| |
| |
| |
Nalezing op Verwijs' Uitgave van het ‘Costelick Mal’ en ‘Voorhout van 's-Gravenhage.’
Vervolg.
Een boer.
Verwijs. P. 91.
Soo ripst hij wel een vraegh daer Letterluy' uyt suypen
Dat buytens-boex vernuft kan vliegen daer sy kruypen.
Verwijs. ‘Ripsen, verkeerde schrijfwijze voor rispen, den smaak van hetgeen men gebruikt heeft opbrengen, een zeer walgelijk beeld, als braecken. Vgl. ons oprispen. Zoo hoort men ook bij het volk geps voor gesp; rusp voor rups, stremmeles voor stremsel, (vs. 104), enz.’
't Is de vraag, of Huyghens niet meer recht heeft onze schrijfwijze rispen af te keuren. Ik althans geloof, dat ripsen de oorspronkelijke vorm is en wel om de volgende redenen:
1o. In 't Zuid-Limburgsch zegt men nog altijd rupsche voor rispen; de geciteerde woorden gesp en rups luiden daar gelijk in het Nederlandsch gasp en roepsch.
2o. Kiliaen geeft naast de vormen respen, rispen, ruspen, ook aan: ripsen, rupsen, rupsemen (gorpsen) = ructare, eructare, Ger. reupsen, Gal. rousper, roupper. Wel is waar voegt hij er bij, dat men in Holland respen uitspreekt; maar, wanneer het vast staat, dat het woord in 't Duitsch reupsen luidde, doet Huyghens dan niet beter dezen vorm te nemen in plaats van den franschen rousper?
Aan de welwillendheid van Prof. Verdam, die mij - zijnen bestrijder - op de edelmoedigste wijze hulp en steun verleend heeft, ben ik nog de volgende toelichting verschuldigd:
Ripsen ohd. rôfazjan, rôfazôn; mhd. raubzen; onl. rôpizon (Karl. Psalm 18.2) ut rôpizôt, eructat.
Ibid. P. 92.
De seven-daegsche Rust en wenscht hij niet verschenen
Om werckens vrij te zijn.
Verwijs. ‘Sevendaegsch, van den zevenden dag, om de zeven dagen wederkeerend.’
Deze uitdrukking zou nu strijdig met ons taaleigen zijn; immers zevendaagsch gebruiken wij (vgl. vierdaagsche zeeslag, tiendaagsche veldtocht enz.) van iets, dat zeven achtereenvolgende dagen duurt. Spreken wij daarentegen van iets, dat telkens, op een bepaalden dag, terugkeert, dan bezigen wij de rang- en niet de hoofdtelwoorden, b.v.: de anderdaagsche, de derdendaagsche koorts.
| |
| |
Ibid. P. 93.
(God) op de rouwe hand en ongekussent knielen
Sijn' All-medoogentheid bewegelicker slaet,
Dan daer 't geleerd Gebed door Amber-wanten gaet.
Verwijs. ‘Bewegelick, bewogen.’
Wij hebben, geloof ik, hier niet te doen met eene analogie van onmetelijk = ongemeten. Lick heeft hier, gelijk altijd bij trans. werkw., de beteekenis: wat gedaan kan worden, wat zich doen laat. De zin luidt dan niet; God slaat zijn allmedoogentheid bewogener op de rouwe hand, enz.; maar: God laat zich gemakkelijker bewegen op de rouwe hand en ongekussent knielen sijn allmedoogentheid (d.i. sijn allmedoogent oogh) te slaan, dan daer 't geleerd gebed enz. Mij dunkt, dat deze constructie meer met den aard van H's schrijfwijze strookt. Cf. P. 115: Die mij beleefder had gelaten in mijn pas, en Verdam's aant. aldaar.
Ibid. P. 94.
Wat denck je, kreuckte 't gras wel minder van men tee
All vloogh ick bij de grongd? nouw weer en aere slinger,
Mick, mick, men hieltje drilt all waer 't de Speulmans vinger.
Verwijs ‘al, alsof. Zoo ook in het volgende vers en War. 71.’
Dat all in de beide laatste gevallen alsof beteekent, geef ik gereedelijk toe, maar in den eersten zin kan zulks onmogelijk het geval zijn. Het gaat immers niet aan te zeggen: Kreukte 't gras wel minder, alsof ik bij den grond vloog?
All moet hier opgevat worden in den zin van, als, indien, bij welk gebruik het werkwoord onmiddellijk moet volgen. Cf. Verdam, Middeln. Wdb. 327a. ‘Al hadde hi geweest een man, hine hadde niet bat striden mogen.’ De zin luidt dus hier: zou 't gras wel minder kreuken, als (indien) ik bij den grond vloog?
Verwijs ‘mick, mick, een uitroep, waarmede de boer zijne kapriolen vergezelt.’
Zeker is dit een uitroep, maar met de bepaalde beteekenis: kijk! kijk! Dit schijnt echter niet de oorspronkelijke beteekenis te zijn, evenmin als de oogen vestigen op een bepaald doel. Vgl. Huydecoper op Stoke Dl. 3, blz. 306. ‘Zijn oog vestigen op iets, 't welk men, met eenig schiet- of werptuig, voorneemt te treffen, is nu de gemeene beteekenis van mikken, bij ons. Maar zijn gedachten ergens op vestigen was de beteekenis van mikken, bij de ouden. Doctrinale f. 14c.
Dat het God an hem wrect,
| |
| |
d.i. op denkt. Walewein f. 4b.
Nochtan ne micte Walewein niet
Up die pine en up verdriet,
Dat hem 't serpent adde ghedaen.
d.i. hij dacht er niet om: hij bekreunde zich des niet; enz.’
Wanneer Huydecoper gelijk heeft, dan zal het verband tusschen beide beteekenissen wel gezocht moeten worden in het verschijnsel, dat hij die ernstig over iets nadenkt, de oogen half sluit evenals een schutter, die op het doel aanlegt.
Ibid. P. 97.
‘Ke doer, Jan Govertse,’ segt sij, ‘dat benne bouwens,
O rijcke Lieven Heer, wat kostje 't goetgien houwens!’
Verwijs. ‘In de uitgave van 1672: Wat kost het goetien houwens.’
De woorden zijn niet recht duidelijk, doch de bedoeling moet zijn: wat zal dat goed een geld kosten! Misschien is houwens op te vatten als 2de nv. van houwen d.i. houden (afh. van wat) in den concreeten zin van geld. Wij spreken ook van iemand met zijn houden en hebben, d.i. ‘zijne bezittingen’
Een waar ‘crux’ - deze plaats! Kon het bewezen worden, dat in de volkstaal houden in de bet. geld een gebruikelijke uitdrukking was, dan zou ik niet aarzelen, bovenbedoelde verklaring voor de juiste aan te nemen. Nu komt mij het woord te ongewoon, te gezocht voor in den mond van de - gansch niet kieskeurige - boerin.
Ik heb op mijne beurt eene gissing voor te stellen, die ik echter slechts geef voor wat zij waard is. Zou het niet mogelijk zijn, dat houwens stond voor houw ens! houd eens! halt einmal! In Limburg is dat een vaak gebruikte uitroep en mij dunkt dat er geen bezwaar kan bestaan in deze met apostrofe's doorspekte ‘critique de la mode’ (Jae wel toch moer in 't slick, jae lieve flenter-sieltgie; en jij mè, moolicke) een zin op te nemen als: hola! wat kost je 't goedje? Men lette daarbij op het je der eerste uitgave. Tegen mijne verklaring pleit, behalve dat houwens in één woord gedrukt is, het ontbreken der komma voor datzelfde woord. Doch de leesteekens bij uitroepen laat H. nog wel eens achterwege, getuige in het onmiddellijk volgende vers ke daer begett dat staet, waarin begett door twee komma's van 't overige moet gescheiden zijn, alsmede de aanvang van eene strofe uit het Voorhout:
Op, gesellen naer de Linden,
Op, mijn mackers, op mijn mans,
waar gesellen en naer, op en mijn mans eveneens door eene komma moesten gescheiden zijn.
| |
| |
Ibid. P. 98.
Ke daer begett dat staet, goud speldewerck op zy,
Kerstienten in den Tuyt, en dan een veer der by:
Verwijs: ‘Kerstient, (edel)gesteente.’
De verklaring is juist, al schijnt het verloopen van gesteente tot kerstiente op het eerste gezicht vreemd. De epenthesis der r is een zeer gewoon verschijnsel. Zie daarover Dr. J. te Winkel Grammatische Figuren. blz. 291 vlg.
Ibid. P. 99 en vlg.
Hoe hangt him 't lubbe-tuych efommelt over ien,
't Is schier een heele webb, all mach het nimmend sien,
O 't is een wondre krull van veulderhande laeghies,
Al statet boven op gelick men hemde kraeghies,
All eveliens of ick en dicke Bijbel hadd
En liet hem nimmend sien as oppet opper-blad.
Verwijs Opperblad, de bovenrand der bladen, bovensnede of snede genoemd.’
Gesteld zelfs, dat het woord opperblad een even bekende boekdrukkersterm was, als sneé in ‘verguld op sneê’, dan nog zou de samenhang verbieden, hieraan in het gegeven geval te denken. Bij het zien van dien kraag, die uit veulderhande laeghies bestond, en toch bovenop niets meer vertoont dan zijn (platte) hemde kraeghies denkt de boer heel natuurlijk aan een Bijbel, waarvan men iemand niets anders dan het opperblad d.i. het bovenste, eerste blad laat zien.
Ibid. P. 101.
De Bedelaer sweegh still, die op zijn koten hucktc,
En met een holle hand nae 't Beken-water buckte.
Verwijs. ‘Koot, knie. Zie bl. 15, aant. 2, en 38, aant. 12.’
De bedoelde aanteekeningen luiden: 1e ‘Koot, eigenlijk het been uit de hiel van een koe of ander beest, waarmede de jongens spelen. Bij uitbreiding wordt het ook van beenen van menschen gebruikt. Zoo Westerbaen:
Gij hinkt, uw wijf is fris en wacker op haer koten.’
2e ‘Koot, been, gewricht. Uyt de koten uit het gewricht.’
De uitdrukking koot is op beide plaatsen zeer goed verklaard; des te meer verwondert het mij, hier koot door knie weergegeven te zien. Men zou zich toch eene totaal verkeerde voorstelling van de zaak maken, als men meende, dat de Bedelaar op zijne knieën ging liggen om het water te scheppen. De uitdrukking huckte doet zien, dat hij op zijne hurken gaat zitten en dan moeten juist
| |
| |
de koten, de gewrichten aan de enkels, dienst doen. Men beproeve het maar eens en zal gevoelen, waarom H. zoo juist als teekenachtig zegt die op zijn koten huckte.
Wat den vorm huckte betreft, deze zal wel de oorspronkelijke zijn. In 't Vlaamsch (Cf. Kiliaen) en in 't Zuid-Limb. kent men geen anderen; de holl. vorm hurken zal dus ontstaan zijn door epenthesis der r, evenals bij kerstienten voor gesteente, korporaal voor kaporaal, karstengen voor kastanjes enz.
| |
Cluyswerk. door Prof. Verdam.
Ibid. P. 102.
Ick will u rekening van seggen, doen en dencken
Met allen omstand doen, wilt ghij m'een oore schenken;
Twee meen ick: dat de schael van uw' goed oordeel, nett
En onpartijdigh in haer waterpas gesett
Verdam. Waterpas. ‘H. gebruikt hier een verkeerd woord; hij had moeten schrijven evenwicht. Eene weegschaal, die in het waterpas wordt gebracht, is gebrekkige beeldspraak. Vgl. S. Gorter, Lett. Studiën 2, 273 vlg.’
Ik zou hier het woord waterpas niet gaarne door evenwicht vervangen zien. Het schilderachtige der uitdrukking zou dan geheel verloren gaan en ik kan het gebrekkige van deze beeldspraak niet toegeven. Immers, wanneer de schaal in evenwicht is, dan zal de balk, waaraan de schalen hangen horizontaal d.i. waterpas zijn.
Ibid. P. 102.
Ick leefde rustelijck met kind'ren en kindskind,
Noyt tegens dit of die versuft of ongesint.
Verdam. ‘Kindskind kan als collectief opgevat worden. Vgl. vs. 3. Bedoeld (kan) kunnen zijn Constantijn H., zoon van Constantijn H. en Susanna Bijckaert geb. 5 Sept. 1674, of (en) de kinderen van Philips Doublet en Susanna Huygens (gehuwd 1660), b.v. Constantia Theodora (April 1683 getrouwd met Mattheus Hoeft van Oyen) vgl. Jorissen, Const. Huygens, bl. 331 vlgg.’
Zeker, wanneer wij geene andere aanwijzing hadden dan vers 3, dan zouden wij kindskind als collectief kunnen beschouwen. Doch die hebben we wel degelijk. Vgl. vs. 23 en vlgg.:
Haer toekruyt was de spijs daer mijn tong meest naer hong;
Der oudren onderhout en van haer lieve jong
| |
| |
't Rypsinnighe geklapp, uijt een der schoonste monden,
Die oyt mijn ooghen [lett, grootvaders ooghen] vonden.
Doet dit niet ten duidelijkste zien, dat er slechts van één kleinkind sprake is?
Blijkt ook niet, dat H's zoon, Constantijn, de vader van dit kindskind moet geweest zijn, uit vs. 61 en vlgg.
De fruythof stonder by, de bloemhof met sijn' paden
Daer door dan vader en dan soon vermaecklijck traden,
Elck na sijn hoofs beroep, en raeckten schier geen straet
Om metter vaert te zijn daer beider haringh braedt.
Is het bovendien niet veel natuurlijker aan te nemen, dat slechts één huisgezin bij H. inwoonde dan twee, vooral wanneer later gezegd wordt, dat zij, die ‘van zijn bewind ontslagen’ wenschten te zijn, in de buurt één nieuw huis gaan bewonen? Cf. vs. 97 vlgg.
Maer hoort, besorgde vrinden,
Niet heel een straete weeghs en isser scheid te vinden
Van 't oud aen 't nie we huys.
Wilde ik de bewijzen nog vermeerderen, ik zou er op kunnen wijzen, dat bovenbedoelde Constantijn in 1680 (het jaar, waarin het Cluyswerck geschreven werd) 6 jaren oud was en dat de geciteerde verzen: Haer toekruyt enz. uitmuntend op hem passen, maar volstrekt niet op Constantia Theodora, die, aangezien zij in 1683 huwde, toen eene 17 à 18 jarige juffer moet geweest zijn.
Mogelijk blijft het altijd, dat Christiaan Huyghens, de beroemde wiskundige, die ongehuwd gebleven is, bij hem heeft ingewoond en later met zijn broeder zijn intrek genomen heeft in het nieuwe huis.
Uit boven aangehaalde passages blijkt ook, dat met het ‘Cluyswerck’ H.'s leven in den Haag bedoeld is en niet, zooals de Heer Stellwagen in zijn Stijloefeningen, 1ste St. zegt, dat op Hofwijck.
Ibid. P. 103. vlg.
Haer toekruyt was de spys daer mijn tong meest naer hong;
Der oudren onderhout, en van haer lieve jong
t Rijpsinnighe geklapp, enz.
Verdam. ‘Jong, d.i. kind, thans slechts van dieren gebruikt. Vgl. het opstel van Cosijn over jongen in T. en Lettb. 2, 141 vlgg. Het woord leeft in deze bet. nog voort in het verkleinwoord jongske, en in het Gteldersche jong! als tusschenwerpsel, ons jongen! of jongens!’
In 't Zuid-Limburgsch taaleigen heeft men geen anderen term voor jongen dan jong; der jong = de jongen; ene jong = een jongen.
| |
| |
't Is opmerkelijk hoeveel woorden, en taalvormen door H. gebruikt, in dat dialect zijn bewaard gebleven of er althans door verklaard kunnen worden. De oorzaak daarvan is zeker in de Brabantsche afkomst van onzen dichter te zoeken.
Het uit het oog verliezen van den ouden vorm jong heeft misschien aanleiding gegeven tot eene vergissing in de uitgave van Dorothea V. Dorp's briefwisseling met Const. Huyghens. Bij herhaling komt daar het woord song voor (bijv. Jorissen, C. Huygens, studien, P. 174 vlgg. 383 vlgg.) Ermen song! Courage, songetgen! enz. enz. hetwelk blijkbaar niets anders is dan jong: arme jongen! Courage jongetgen!
Ibid. P. 104.
Men vind niet all by namen
In alle schrijveren 't omstandighste bericht
Van all dat ouderen..... is wedervaeren.
Deze adverbiale superlatief bij het verl. deelw. bericht wijkt af van ons gewoon taalgebruik, hetwelk ten omstandighste zou eischen. Het is hier toch een ander geval dan, wanneer ik zeg: Hij heeft het beste gezongen; immers dan wordt er van allen bij uitgedrukt of verzwegen. Ik zou geneigd zijn te gelooven, dat H. hier eene grieksche constructie voor oogen gezweefd heeft: τὰ πλε̃ιστα.
't omstandighste bericht als object op te vatten van vinden, verbiedt all, hetwelk het rechtstreeksche voorwerp van dit werkwoord is.
Ibid. P. 105.
Als lust van tafelen en praet-lust moede waeren,
Brocht ik mijn poppegoed van vijfderhande snaeren
Bij beurten voor den dagh, hoe 't slecht of goed mocht zijn,
't En was geen backers deegh, 't was huysback en heel mijn.
Verdam. ‘Eene van de onze afwijkende woordvoeging. De zin is: hoe slecht of goed het mocht zijn. Vgl. dial, ‘ik hield mij, of zag ik hem niet’, met ons ‘of ik hem niet zag’; ‘als ware het’ met ‘als het ware’; ‘als kwam hij’ met ‘alsof hij kwam’, enz. Of moet men de woorden aldus opvatten: ‘hoe het ook (slecht of goed) zijn mocht?’
Ofschoon bij H. eene dergelijke inversie, als Verdams eerste verklaring veronderstelt, volstrekt geene ongewone constructie is, zou ik toch te dezer plaatse, de voorkeur geven aan de tweede. Mij dunkt, dat met het oog op het volgende:
't En was geen backers deegh, 't was huysback en heel mijn,
| |
| |
de zin aldus moet verstaan worden: hoe het ook zijn mocht, goed of kwaad, 't was in ieder geval mijn eigen werk en niet het product van een ander. Dit sluit m.i. beter aan elkaar, dan wanneer men leest: hoe slecht of hoe goed het mocht zijn, 't was in ieder geval enz. Immers de mate van goedheid of slechtheid doet niets ter zake. H. wil alleen doen uitkomen, dat hij zijn eigen compositiën speelde en niet die van anderen.
Bij huysback teekent Verdam o.a. aan:
‘Hoe de eigenlijke beteekenis der woorden kan worden vergeten, blijkt b.v. uit het feit, dat men thans een huisbak koopt bij den bakker. Het is dus geworden een brood van eene bepaalde gedaante of stof, en met name een brood van witte tarwe, een wittebrood (of weitebrood).’
Het fransche woord pain de ménage heeft eene dergelijke geschiedenis: oorspronkelijk in huis vervaardigd, wordt het thans door elken bakker gevent.
Wittebrood (of weitebrood). Hieruit leide men niet af, dat de naam wittebrood uit weitebrood verbasterd is. Hij is aan de kleur van het brood ontleend. In Duitschland staat weissbrot (tarwebrood) tegenover Schwarzbrot (roggebrood). Eveneens in 't Zuid-Limburgsch wittebroed - schwartebroed. Het woord weit (witte tarwe) heeft eveneens zijne beteekenis aan wit of weisz te danken. Vgl. Weijgand, 1082.
Ibid. P. 110.
Maer droome-dwaelerij maect mij het hoofd meer moe
Dan all' de besicheit die ick bij daech besweete;
En beij zijn ijdelheid, soo dese die ick wete,
Als die ick best vermeen te weten, in den droom;
Totdat de reden in 't ontslapen weder kom'.
Verdam. ‘Ontslapen, eindigen met slapen, wakker worden. H. mag de bet. van ont bij trans. ww. nl. die van berooving niet op intrans. ww. toepassen. Zie bl. 59, vs. 281. Zooals H. gebruikt ook Cats het woord.’
De aanteekening van Verwijs op bl. 59, vs. 281 luidt:
‘Ontslapen, uit den slaap ontwaken. Ont- heeft vaak de bet. van het begin der werking; zoo b.v. ontbranden, ontginnen, ontvlammen, enz. Zoo beteekent ontslapen eig. inslapen; in onze beteekenis den doodslaap ingaan. Het is daarom verkeerd van H. het woord hier in eene lijnrecht tegenovergestelde beteekenis te gaan bezigen. Hij had het recht niet, ontslapen te gaan gebruiken in den zin van ontwaken. Ook Cats doet dit (Oudem. 5, 333).’
| |
| |
Wanneer H. het woord ontslapen ook in den zin van inslapen gebruikt - ik heb daar geen voorbeeld van kunnen vinden - dan zou men hem met reden inconsequentie kunnen verwijten. Maar hem het recht ontzeggen van ontslapen in den zin van ontwaken te gebruiken, is, dunkt mij, wat te boud gesproken. Kiliaen i.v. geeft beide beteekenissen aan, obdormire en expergisci = inslapen en wakker worden. En dat ont- bij intrans. ww. geene beroovende kracht zou kunnen hebben, ontken ik ten stelligste. Niet alleen bezigt H. het aldus, Korenbloemen, Dl. I, bl. 400:
Dit haspeltje moet af eer ick ontleven gae,
maar men vindt ook bij andere schrijvers: ontblijven = ontbreken, ontlijken = niet meer gelijken, ontvriezen = ontdooien, ontworden = vergaan, sterven, ontzwellen - ophouden met zwellen enz. enz. (Cf. Oudemans en Weiland). Ja, bezigen wij ook niet ontaarden voor: den aard verliezen, ontstellen voor zijne gesteldheid (d.i. zijne bedaardheid) verliezen? ontluiken voor opengaan?
Ibid. P. 113.
Bedenkend, dat de bedienden evengoed menschen zijn, als hij zelve, maar door ‘eigen of gemeenen ramp’ in 't ongeluk gestort, roept H. uit:
Kan ick daermede min als medelijden hebben.
Verdam. ‘Min als, iets anders dan. Zoo ook Voorhout, vs. 8.’ Op de aangeduide plaats lezen wij:
Heij! wat's al de weerelts glimpen
Min als tegenwoordigheijt.
In de noot: ‘d.i. minder dan het tegenwoordige, dus: slechts zeer kortstondig.’
De bloote vergelijking doet inzien, dat de gevallen volstrekt niet gelijk staan. Men beproeve slechts te zeggen: Wat is al de weerelts glimpen anders dan tegenwoordigheijt! en zal dadelijk tot het inzicht komen, dat de verkregen zin lijnrecht met de bedoeling des dichters in strijd is.
Eenvoudiger en veiliger is het dan ook min als te verklaren door minder dan, hetwelk in beide gevallen den juisten zin geeft.
Ibid. P. 115.
Van zijn middagmaal sprekende, zegt H.:
Ten kortsten, 't is mijn deel, ick heb het self bepaelt,
Wel hem, die 't wel geniett, wel magh en wel betaelt.
Verdam. ‘Wel geniet en wel magh beteekenen eigenlijk hetzelfde,
| |
| |
nl. wien het goed smaakt, en die het gaarne lust. Doch de bedoeling van H. zal wel geweest zijn, dat wel magh de beteekenis zou hebben van wien het wel bekomt.’
Ik deel geheel en al in 't gevoelen van V. Magh zal hier genomen zijn in den zin van vermagh, ongeveer, als wij zeggen iets aankunnen. Vgl. P. 119 v. 325.
Ben ick niet wel getoeft met wat sij selver swelgen,
En ick magh, noch vermagh?
Dat de stamwoorden bij de oudere schrijvers (en niet het minst bij H.) vaak de beteekenis hebben der afgeleide, vooral wanneer zij met het voorvoegsel ver zijn samengesteld, kan uit menig voorbeeld blijken: pletten = verpletteren; lossen = verlossen; vloeken = vervloeken; gelijken = vergelijken; maken = vermaken (bij testament); brijzelen = verbrijzelen; ontkent = onbekend enz. enz.
Vgl. overigens Hofwijck (Korenbl. Dl. I, P. 351).
All dat ick dragen kan, en schroom ick niet te laden:
Maer dat ik niet en kan; het minste meer, kan schaden.
Omtrent het woord selver voorkomende in het aangehaalde vers: ben ick niet wel getoeft, enz. teekent Verdam aan: ‘Selver. De verbuiging van zelf liep reeds in de 17de eeuw spaak. Ook heden zijn wij in dit opzicht geheel de kluts kwijt.’
Ik geloof, dat hier niet aan de verbuiging van zelf moet gedacht worden, maar aan het bloote overnemen van den hoogduitschen onverbuigbaren vorm selber = selbst, die ook in het Zuid-Limb. gebruikt wordt en in de hollandsche volkstaal zelvers luidt.
Ibid. P. 115.
.... hoe 't mij overlasten
Veel danckerijs te doen voor yemand te vergasten,
Die mij beleefder had gelaten in mijn pas, enz.
Verdam. ‘Pas, eig. voetstap, schrede, hier gebruikt in de bet. van weg. De zin is: Die beleefder geweest was, indien hij mij mijn eigen weg had laten gaan.’
Liever zag ik het woord hier weergegeven door: in mijn toestand, in mijn doen. Cf. Oudem. Mloep, B. II v. 3872.
Horrestis leefde in zulken pas,
Dat hi bi wilen was verwoet.
Ibid. P. 116.
Een witt papiertje wierd aan dat schoon dicht verquist
Soo 't niet half waerdigh was, enz.
| |
| |
Verdam. ‘Soo, zooals, gelijk. De beteekenis van dit voegw. nadert hier aan die van hoewel.’
Wanneer men den zin in plaats van met soo, met een der drie genoemde voegw. aanvult, dan moet er noodzakelijk dat bijgevoegd worden, als object van waerdigh: Zooals, (gelijk, hoewel) het dat niet half waardig was. Men zal dus beter doen soo als object van waerdigh te beschouwen, gelijk zulks ook wel het geval is met also = dat. Vgl. Verdam Middelned. Wdb. P. 373 a: Ic ware onvroet, ne geloofdic niet also, en het eng. I hope so. Hier is het dan echter relativè gebruikt en nadert dus in beteekenis het verouderde duitsche pron rel. so. Vgl. Hölty, 59: Röschen, so der Mutter Freude, so der Stolz des Dorfes war.
De zin is dus: er werd een wit papiertje aan dat schoone gedicht verkwist, hetwelk (obj.) het (gedicht) niet half waard was.
Ibid. P. 117.
Laet ons nu 't samen overleggen
Wat al dancks ick U heb te weten
Van dat ick niet thuys heb gegeten:
Dat is, bij U versaedt mijn' maegh
Als aan mijn' tafel alle daegh.
Verdam. ‘Versaden, hier intr. verzadigd (zat) worden.’
Het ww. versaden, komt wel eens intr. voor. Vgl. Vrouwe en Minne (uitg. Verwijs) I. 629.
Hi is droncken, hem dorst nochtan,
Hine weet wat hem selven deert,
Want hi versaden niet en can,
Al eest dat hijt begeert.
Doch wanneer H. het aldus had willen gebruiken, dan had het in den verleden tijd moeten staan. Het is echter transitief gebezigd en het hulpwerkw. heb, bij gegeten uitgedrukt, hier eenvoudig verzwegen.
Ibid. P. 118.
Verr zijn die vrienden van haer opset soo se droomen
Dat ick haer' glasen houw soo uijt haer hert te komen,
Als uijt haer kelders, uijt haer' handen, uijt haer mond.
Verdam. ‘Opset, hetgeen zij zich voorstellen, meening, hier dus: ver zijn zij van de waarheid.’
Ik zou opset hier liever weergeven door toeleg. Op zijne gewone, bondige manier vat H. in 't bovenstaande eigenlijk den volgenden zin samen: Die vrienden leggen het er op toe, dat ik hunne
| |
| |
glazen zou houden, zòo uit hun hart te komen, als uit hunne kelders, etc. maar, indien zij dat droomen, dan bedriegen ze zich.
Vgl. verder Tollens, overwintering der Holl. op N.Z.
't Was of natuur verbood den toeleg door te drijven:
Zij wijst de schepen af, die wrevlig binnen blijven;
Uit deernis voor de ramp, die 't opzet kosten zou,
Geeft zij den tegenwind voor d' afgebeden kou.
Ibid. P. 118. vlg.
Van vriendschap brengen (zij) mij een' hooghe Ehynsche fluyt
En veegense, byloo, tot op den nagel nyt.
Verdam. ‘Tot op den nagel uitvegen, d i. tot den bodem toe ledigen. Uitvegen, eig. schoonmaken, droogmaken. Kil. utvaeghen den pot, exsiccare poculum, exhaurire, ebibere, siccare calicem.
Tot op den nagel, geheel en al; oorspronkelijk wel een beeld, ontleend aan de menschelijke hand of voet. Dezelfde uitdr. bestaat ook in het mhd. Lexer, 2, 16: untz auf den nagel, ganz und gar.’
Ik ben het eens met Prof. Verdam, dat de uitdrukking tot op den nagel uitvegen beteekent tot den bodem toe ledigen, maar wensch toch de vraag te opperen, of H. hier niet de de fr. uitdrukking voor oogen zou gezweefd hebben: faire rubis sur l'ongle. Cf. Littré i.v. ‘Boire et vider le verre de façon qu'il y reste à peine une goutte de vin, qui mise sur l'ongle, représente un rubis. Regnard, Fol amour III, 4: Je sirote mon vin, quelqu'il soit vieux, nouveau, Je fais rubis sur l'ongle et n'y mets jamais d'eau.’
Ja, 't komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat de uitdrukking tot op den nagel in de bet. van geheel en al hiervan afkomstig is. Vgl. Littré i.v. ‘Fig. Rubis sur l'ongle, exactement Faire payer rubis sur l'ongle. La sottise en est faite, il faut la boire: aussi la boirons nous, rubis sur l'ongle.’
De oudheid der zegswijze blijkt ook uit Weygand i.v. Nagel. ‘Nagelprobe: das (wie es scheinen will fremdher eingeführte Umstürzen der namentlich beim Ausbringen einer Gesundheit ausgetrunkenen Trinkgefässer auf den Nagel des Daumens der linken Hand zum Zeichen, dasz auch nicht ein Tropfen zurück geblieben ist, der auf diesen Nagel falle, .... kommt bereits vor in der Hoftrinkordnung des Kurfürsten von Sachsen, Christ. II (+ 1611) aus welcher die Stelle bei Adelung.’
't Is jammer, dat Lexer de heele plaats, waarin untz auf den nagel voorkomt, niet aanhaalt; deze zou misschien beslissend kunnen zijn.
| |
| |
Ibid. P. 119.
Ik zie ze, zegt H. gezondheid op gezondheid drinken,
Dat geldt dan coningen en vorsten sonder end,
En staet en potentaett, en vrijsters, of bekent,
Of onder blinden naem, en hanskens in den kelder,
En all wat denckbaar is, spijt Switzer en spijt Gelder.
Verdam. ‘Blint, d.i. voor de leus, verzonnen. Zoo spreekt men in 't mnl. van eene blinde wete, d.i. een bekendmaking pro forma (aan het domicilie van iemand, die weg is).’
Mij dunkt, dat blind hier opgevat moet worden in den zin van verborgen, even als eene blinde klip is: zulk eene, welke met water bedekt is en aldus aan het gezicht ontrokken. H. zinspeelt hier m.i. op het gebruik van op iemands inclinatie te drinken (fr. boire à la dame de vos pensées), wanneer men iemands beminde niet kent of niet openlijk noemen wil. De tegenstelling van bekend met blind maakt, geloof ik, deze gissing zeer aannemelijk.
Spijt Switzer en spijt Gelder. Verdam. ‘Deze woorden zijn niet recht duidelijk. Het woord spijt komt hij H. meermalen voor in de bet. zoo goed als de beste. Zie b.v. Oost. mal 5 vlgg. 31 vlg. In denzelfden zin ook trots, ald. 39 vlgg., 46 vlg. Doch hier schijnt het te beteekenen in weerwil van, d.i. die het niet helpen kunnen, dat men ze noemt. De noodzakelijkheid om op kelder te rijmen, zal H. er toe gebracht hebben, juist Gelder te kiezen, waaraan dan een andere volksnaam werd toegevoegd. Bovendien waren Gelderland en Zwitserland in de 17de eeuw weinig bereisd en kon men dus alleen eene gezochte aanleiding hebben, om op de bewoners ervan te drinken. Zie Penon, Bijdr. 2.76 en 80 noot 1) en Schinkel, bijdrage tot de kennis vnn het karakter van Huygens bl. 67,’
Daghelder is de uitdrukking zeker niet; ik geef echter in overweging, of het niet beter zou zijn, spijt hier zijne gewone beteekenis van: zoo goed als de beste te laten behouden en Switzer en Gelder niet te nemen voor personen, op wier gezondheid men drinkt, maar die zelve gezondheden drinken op anderen. Voor het drinken immers waren de Zwitsersche huurlingen en de Geldersche landjonkers wel bekend: men kan dus wel van hen zeggen, dat zij nimmer verlegen waren om eene aanleiding, wanneer het gold een Duitschen dronk te doen. Ziehier dus wat ik er in lees: zij drinken op al wat denkbaar is, zoo goed als de beste Zwitser en Geldersman, die ook spoedig een voorwendsel tot drinken gevonden hebben.
Ibid. P. 121.
't Zijn sotten die mij vreugd aandoen en vrolickheit,
't Zijn oude hoofden, die mij 't aller naest bescheid
Van d'oudste eeuwen af ordentelijck verthoonen.
| |
| |
Verdam. ‘Allernaest, nauwkeurig. Moet men ook lezen allernaust? Nauw en na zijn eigenlijk dezelfde woorden (na staat voor nah; hd. nach); vgl. mnl. gra en grauw, bla en blauw, maar naest komt toch niet zoo vaak voor in de bet. nauwkeurigst. Vgl. evenwel na verwant en nauw verwant.’
De vorm allernaest is m.i. boven bedenking. Zeggen wij ook thans niet tot een winkelier: ‘Gelieve mij den allernaasten prijs van die waar op te geven?’ En dat dit wil zeggen den nauwsten of nauwkeurigsten prijs, blijkt uit het Hoogduitsch, waar diezelfde vraag zou luiden: ‘Sagen sie mir den genauesten Preis.’ Vlg. Dr. J. te Winkel, Gramm. Fig. blz. 105. In 't Zuid-Limb. taaleigen zegt men ook: der nôâtste of niechste pries, beide in de beteekenis van naaste.
Ibid. P. 123.
Ik zou dag en nacht lezen, zegt H., vreesde ik niet dat het schadelijk was voor mijne oogen en dat ik half blind wierd, gelijk ik reeds van mijne jeugd half (immers aan één oor) doof ben geweest. Dan vervolgt hij:
Helpt mij God loven nu, en siet hoe goedertieren
Hij aan een oor vergunt waer med' een oogh te vieren.
Verdam. ‘D.i. hoe genadig Hij aan één oor vergunt hetzelfde waarmede men één oog ontzien kan, nl. dat één oor zoowel als één oog den dienst van twee kunnen verrichten; dat men het desnoods met één oog en één oor stellen kan.’
De tamelijk lange uitweiding, welke op de geciteerde woorden volgt, is oorzaak, dat V. hier eene verklaring heeft gegeven, welke m.i. niet de ware is. De zin luidt eenvoudig, God vergunt aan één oor datgene, waarmede één oog gevierd d.i. gespaard kan worden. En dat is de muziek. Immers wat zegt H. in de volgende alinea:
Valt mij dan 't lesen bang, ick weet mij te verpoosen
Met nieuw vermaeck van geur als leliën en roosen,
Danck hebben zij, door wien ick, pas vijfjaerigh kind
In d'eerste papp-pot wierd met soet geluyd gemint.
Met kennelijke ingenomenheid weidt hij dan verder uit over zijne muzikale kundigheden en de aangename tijdkorting, welke zij hem verschaften:
In 't voorbijgaan vestig ik de aandacht op den versregel:
Met nieuw vermaeck van geur als leliën en roosen,
waarin nieuw voor ander staat en van geur als, zoo er althans niet aan eene drukfout gedacht moet worden, eene stoute omzetting is voor: als geur van.
| |
| |
Ik mag er zeker ook nog wel bij voegen, dat minnen hier niet in de bet. van beminnen staat, maar in die van zoogen d.i. voeden.
Ibid. P. 130.
'k sal na mijn' draey-bank talen
Mijn ambacht lang gepleegt en yverigh bemint
Maer jn den drang gesmoort van hooger overwint.
Overwint, dwaze drukfout; lees onderwint.
Ibid. P. 131.
Die my waerhenen? vraagt, bericht ick, waer niet heen?
Soo voll waerheenen is den Haegh in all' sijn' leen,
In all sijn verr en by beroemd' omstandigheden.
Verdam. ‘Leen, leden, bet. hetzelfde als vs. 565; omstandigheden, nl. omstreken.
Ik vat hier leen op in den zin van deelen, zoodat H. eerst spreekt van wandelingen door het een of ander gedeelte van den Haag en vervolgens van uitstapjes in de omstreken.
H.J. Eymael.
|
|