Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekaankondigingen.Beknopte Nederlandsche Spraakkunst door D. Dekker. - Purmerend, J. Muusses en Co. 1885. Oefeningen behoorende bij de beknopte Nederlandsche Spraakkunst door D. Dekker. - Purmerend, J. Muusses en Co. 1885.Jaren lang wordt er reeds geklaagd over de slechte resultaten van het onderwijs in de Nederlandsche taal en maar al te dikwijls blijkt, dat zelfs personen, die geruimen tijd taalonderwijs genoten hebben, niet in staat zijn zonder fouten te schrijven niet alleen, maar ook hun eigen taal niet verstaan en van de beteekenis van vele woorden slechts een vaag begrip hebben. Wel bedroevend is zulk een uitslag, bedroevend vooral, indien men bedenkt, dat aan de meeste inrichtingen van onderwijs een niet onaanzienlijk deel van den beschikbaren tijd aan taal besteed wordt. De vraag, waaraan de onvruchtbaarheid van zooveel arbeid moet worden toegeschreven, is reeds meermalen gedaan en in verschillenden zin beantwoord. Bij geen anderen tak van onderwijs wordt zooveel verwarring van hoofd- en bijzaken waargenomen als bij dat in het Nederlandsch. De spraakkunst zwaaide jaren lang onbetwist den scepter; een onderdeel daarvan, het ontleden, dat slechts zeer betrekkelijke waarde heeft en alleen als hulpmiddel diensten kan bewijzen, werd met de meeste uitvoerigheid behandeld ten koste van al het andere. Van toepassing der regels, stellingen, definitiën, enz. der grammatica was geen sprake; voor steloefeningen kon men geen tijd vinden. Langzamerhand begint er echter verbetering in dien toestand te komen; verschillende uitmuntende methoden voor stijlleer worden gebezigd en werpen reeds verblijdende vruchten af. - Alleen het onderwijs in de spraakkunst was en bleef tot nu toe theorie; de praktijk werd zoo al niet geheel genegeerd, dan toch slechts stiefmoederlijk behandeld; (ik heb hier op het oog de meer gevorderde leerlingen, niet die der L.S., voor wie inderdaad reeds op uitstekende wijze gezorgd is) van schifting van hoofden bijzaken, van verstandige beperking der stof geen spoor. | |
[pagina 123]
| |
De Heer Dekker, hoofd eener school in de Beemster, heeft eene welgeslaagde poging gedaan om in de bestaande leemte te voorzien, door de uitgave van zijne Beknopte Nederlandsche Spraakkunst en Oefeningen behoorende bij de Beknopte Spraakkunst. De naam van den geachten schrijver, die reeds vroeger onze schoolliteratuur verrijkte met de zoo gunstig bekende verzameling vragen en oefeningen onder den titel ‘Verstaat gij ook wat gij leest?, waarmede hij menigeen belangrijke diensten bewezen heeft, doet ook nu weer iets goeds verwachten. Die verwachting laat bij nadere kennismaking met de hierboven genoemde werkjes niet na zich, te verwezenlijken; ook daarin heeft de schrijver getoond een practisch man bij uitnemendheid te zijn. Te groote uitvoerigheid, eene klip, waarop de meeste spraakkunsten voor aankomende onderwijzers verzeilden, heeft de Heer Dekker zorgvuldig getracht in zijn boekje te vermijden. In zijn ‘kort woord vooraf’ zegt hij dienaangaande: ‘De verdienste van beknopt te zijn zal niemand het kunnen ontzeggen. 't Is echter de vraag, of 't mij gelukt is, zooveel mogelijk alles op te nemen, wat jongelieden, die naar de onderwijzersacte dingen - en vooral met 't oog op hen is deze Spraakkunst geschreven - behooren te weten en te kennen en weg te laten wat - hun leeftijd en hun toekomstigen werkkring in aanmerking genomen - overbodig mag worden geacht.’ - Het behoort niet tot de minste verdiensten van deze spraakkunst, dat de schrijver de theorie der ontleding tot meer bescheiden omvang beperkt heeft. De oefeningen maken met de spraakkunst één geheel uit, wat vooral voor jongelieden, die nog niet aan zelfstandig studeeren gewoon zijn, m.i. een groot voordeel is. Daartegenover staat natuurlijk dat èn handleiding èn oefeningen, afzonderlijk gebruikt, veel van hare waarde zouden verliezen. De verdienste van een practisch werk als het bovengenoemde zal eerst bij het gebruik goed uitkomen. Toch zij het mij veroorloofd hier eenige aanteekeningen, die ik bij het zorgvuldig nalezen daarvan maakte, aan het oordeel van den geëerden schrijver te onderwerpen, waarmede ik tevens het genoegen heb te voldoen aan het verlangen der Redactie van dit tijdschrift, die de beide werkjes wenschte aangekondigd te zien. Bij het bestudeeren eener spraakkunst wordt door vele ongeoefenden een groot gedeelte van den tijd besteed aan het memoriseeren van regels, die de leerling met kwistige hand vindt aangebracht. Zoo niet alle, dan toch vele van die voorschriften hadden veilig gemist kunnen worden, vooral die, welke moeten voorzien in gevallen, waarin het taalgevoel, dat elkeen bezit, wel zegt, hoe men te handelen heeft. Waar dat taalgevoel ontwikkeld moet worden, zal men veel beter zijn doel bereiken met practische opgaven. Aldus heeft Schr. de opsomming van gevallen, waarin de zelfstandige naamwoorden alleen in het enkelvoud of meervoud gebruikt worden, eenvoudig door eenige voorbeelden vervangen (§ 8), en die, waarin men het lidwoord gebruiken of weglaten moet, eenvoudig overgeslagen (§ 12). Die regels hebben ook voor de praktijk geen waarde. Daarentegen is hij met oefeningen niet karig geweest, wel wetende, dat die meer tot nadenken dwingen, dan bepalingen en definities. Bijzonder goed geslaagd als middel om regels en bepalingen te vervangen zijn de oefeningen over de werkwoorden van handeling, van verandering en van niet-verandering (78) - hoe wel ik de vraag niet weerhouden kan of die onderscheiding in eene spraakkunst als deze niet gemist had kunnen worden -, die over de terugwerkende werkwoorden (89), over de onpers. werkw. (90), over den subjunctief (98), over den onvolk. en den volk. | |
[pagina 124]
| |
verl. toek. tijd (99), over de voorwaardelijke wijs (101), over het vervangen der tijden (104), over de bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden (128), over de ontkenning (130 en 131), die over den genitief (172), over den datief en accusatief (182), over het gebruik der persoonsvormen (189), over de tegenstelling (203), over de voorwerpszinnen (212 en 217), over de ‘bepalingszinnen’ (221), over de bijvoegelijke zinnen (224), en die over het onderscheiden der verschillende soorten van zinnen (225, 233, 237 enz.). Het leeren van spelregels zonder behoorlijke toepassing behoort tot de onvruchtbaarste en vervelendste bezigheden; zeer doeltreffend zijn daarom de oefeningen over de zacht en scherpvolkomen e en o (249, 250), die over ij of ei (251), over de verwante medeklinkers (252), die over s, ss of sch (253). Vooral die over het inlasschen der n in samenstellingen (254) zou een zeer gewenscht middel kunnen zijn om het leeren van het talloos tal van regels, daarop betrekking hebbende, overbodig temaken; ze zou om voor de praktijk waarde te hebben, echter meer uitgebreid dienen te worden. Enkele oefeningen zijn wel wat beknopt uitgevallen, zooals die over het gebruik der stof- en verzamelnamen enz. (17); zoo ook die, welke dienen ter toepassing van de geslachtsregels (18, 19), welke oefeningen in onderscheiden vorm hadden kunnen voorkomen. Uitnemend practisch vind ik oefening 24 en 43, die echter eveneens aan overmaat van bondigheid lijden. Jammer ook is het van eene oefening zoo doelmatig als die over het gebruik der betrekkelijke voornaamwoorden (65), dat zij zoo kort is. Zeer geschikt voor ontwikkeling van het taalgevoel zijn oefeningen, als die over het gebruik met hebben of zijn, van werkwoorden als vergeten, opvolgen, ontmoeten, reizen, enz. (119), maar waarom laat de schrijver ook hier weer den leerling zoo spoedig los? Eene enkele maal is hij van zijne goede gewoonte om het bestudeeren van regels te vervangen door oefeningen afgeweken. De zes gevallen over de geslachten, opgesomd in § 4, hadden, dunkt mij, gevoegelijk vervangen kunnen worden door eenige oefeningen achter No. 20. Al is het duidelijk, dat Schr. zijne spraakkunst bestemd heeft voor jongelieden, die reeds een eenvoudigen cursus in het Nederlandsch doorloopen hebben, blijkens oef. 115, 116 en 117 stelt hij ze zich niet zoo gevorderd voor, dat ze geen oefeningen over het vormen van den tegenwoordigen en den verleden tijd meer zouden behoeven. Hij had dan ook achter oef. 44 ook nog wel eenige ingewikkelde oefeningen kunnen inlasschen over de verbuiging. Zoolang de leerlingen geene groote mate van vaardigheid bezitten, maken ze in het gebruik nog steeds fouten tegen de vorming der naamvallen. In § 28, f, vindt men een paar regels over het bep. aank. en het relatief gebruik van hetgeen. Hadden de voornaamwoorden wie en wat hier niet behandeld moeten worden? Ook hadden zich hier weer zeer doelmatige oefeningen aan laten vastknoopen. In § 62 ware het, dunkt mij, de plaats geweest om met een kort woord te wijzen op het verschil tusschen den overtreffenden trap van het bijwoord en dien van het bijvoegelijk naamwoord. Waar eene natuurlijke en eenvoudige definitie voor de hand lag, heeft de schrijver dezer grammatica ze den lezer niet onthouden; waar het streven naar eene alle gevallen omvattende en toch niet te ruime bepaling aanleiding kon geven tot geknutsel, heeft hij wijselijk zichzelven en den leerling de moeite bespaard. Zoo geeft hij geene bepaling van het lidwoord, (§ 11), die in eene grammatica als deze toch niet op haar plaats zou zijn, ook geen van het voornaamwoord in het algemeen (§ 18); die van de bijvoegelijke voornaamwoorden is zeer vaag en had | |
[pagina 125]
| |
ook beter weggelaten kunnen worden of vervangen door voorbeelden. Een ander maal worden verschillende definities naast elkander gesteld en moet de leerling een keus doen, als in oef. 79 over het werkwoord: ‘Het werkwoord is het woord, dat uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt. Een werkwoord stelt eene werking, of iets, dat als werking gedacht wordt, als werking voor. Een werkwoord noemt eene der wijzen, waarop een of andere zelfstandigheid haar bestaan openbaart. Hoe denkt ge over deze definities van een werkwoord?’ Dan weer moet de leerling eene definitie toelichten, bijv. oef. 148. Prof. Brill zegt: ‘Een volzin noemt men de uitdrukking van een zich voltrekkend denken.’ Verklaar dat. Oefeningen als de beide laatstgenoemden vooral, zijn zeer geschikt om de leerlingen aan het met oordeel bestudeeren der spraakkunst te gewennen. Alleen zijn zij wel wat moeilijk voor de jonge lieden, voor wie deze Grammatica bestemd schijnt. In § 14 lees ik, dat een attributief bijvoegelijk naamwoord zich in geslacht, getal en naamval naar het zelfst. naamw. regelt. Woorden als Staten-Generaal, enz. zijn hierbij over 't hoofd gezien. ‘Zoowel bij de zwakke als bij de sterke verbuiging bezigt men in het vrouwelijk enk. en meerv. gewoonlijk den accusatief in plaats van den datief. Evenzoo wordt de datief van het onz. enk. steeds vervangen door den accusatief.’ (§ 15). Eene opmerking, zoo onjuist uitgedrukt als deze, kan niet nalaten den leerling in verwarring te brengen. Een zin als de volgende: ‘Ginds verneem ik ooren, die na het laatste woord graag nog een laatster hooren’ (oef. 53) had maar niet ter overdenking aangeboden moeten worden.Ga naar voetnoot1) De bepaling van de betrekkelijke vnw. die in § 28 voorkomt: ‘Zij duiden zelfstandigheden aan, terwijl zij bijzinnen met die zelfstandigheden verbinden,’ is onvolledig. Aan de hand daarvan kan dus ook oef. 63 niet beantwoord worden. Bepaald onjuist is het te zeggen ‘eerste komt van een’ (§ 34). Eerst is de superlatief van eer (Goth. air), vroeg, waarvan eerder de comparatief is. Onduidelijk is de bepaling van den conditionalis (§ 43). ‘De voorwaardelijke wijs stelt de handeling als nietwerkelijkheid, dikwijls zelfs als eene onmogelijkheid voor, die de gedachte aan eene andere handeling opwekt, welke werkelijkheid zou worden of kunnen worden, indien de eerstgenoemde handeling zulks werd.’ In de benamingen onvoltooid tegenw. tijd, voltooid verledene tijd, enz. (§ 44) zijn de woorden voltooid en onvoltooid niet bijwoord, omdat zij niet dienen ter bepalingen van de bijvoegelijke naamwoorden tegenwoordig en verleden, maar het zijn bijvoegelijke naamw., als bepaling van het bijgedachte woord handeling, omdat de genoemde termen niet anders zijn dan verkortingen van ‘onvoltooide handeling in den tegenw. tijd en voltooide handeling in de verleden tijd enz.’ Men dient dus ook te schrijven onvoltooide en voltooide tegenw. tijd, wat niet alleen correcter is, maar ook het juist verstaan van de beteekenis der benamingen in de hand werkt. Pijpen = fluiten is sterk; pijpen = een pijp rooken is zwak (§ 56). Het laatste is niet van algemeen Nederlandsch gebruik; alleen aanpijpen = | |
[pagina 126]
| |
de pijp aansteken wordt soms gebruikt. Als pijpen zwak is beduidt het blazen op de pijp of fluit. § 57. Al komen in een spraakkunst als die van Van Helten de werkwoorden zeggen en leggen ter wille van de volledigheid onder de onregelmatige werkwoorden voor; in eene spraakkunst als de onderhavige is dat ongepast. Om consequent te zijn had de schrijver dan veeleer gaan, staan enz. onder deze werkwoorden moeten rangschikken. In de opm. bij deze § behoorende, lees ik: De oude vorm van kunnen was kinnen, die van mogen is megen, die van weten is wijten, die van moeten is maten en die van willen is wijlen. - Wat hier als iets stelligs is opgegeven, behoeft echter nog bewijs. In het ‘Werkwoord’ van Van Helten, waaruit schr. geput heeft, zijn de bedoelde werkwoorden gemerkt met een sterretje, als een waarschuwing, dat hun vroegere vorm door den auteur slechts vermoed wordt. De Heer Dekker is dus hier plus royaliste que le roi. Zulke dingen doen kwaad, omdat de leerling die vormen van buiten leert en als iets onomstootelijks aanneemt, wat nog in geenen deele bewezen is zulks te zijn. Trouwens het meeste van hetgeen hier ter verklaring van de onregelmatigheid der genoemde werkw., alsmede van brengen, denken enz., te berde wordt gebracht, is ballast voor den leerling, omdat hij, die eene spraakkunst als deze bestudeert nog niet ontwikkeld genoeg is om zich van verschijnselen als de hier behandelde goed rekenschap te geven. - Wat schr. elders met zooveel zorg zoekt te verhinderen, nam. werktuigelijkheid en memoriseeren, werkt hij hier onwillekeurig in de hand. De bepaling in § 63 ‘De voorzetsels wijzen de betrekking aan, die er tusschen twee of meer zelfstandigheden bestaat’ is onvolledig. In § 91 worden de bijzinnen verdeeld in: onderwerpszinnen, voorwerpszinnen, bepalingszinnen, bijvoegelijke en bijwoordelijke zinnen. Er heeft hier dus afwijking plaats van de oude indeeling in zelfstandige, bijvoegelijke en bijwoordelijke bijzinnen; naar het mij voorkomt ten onrechte, omdat de vroegere wijze, al is het niet te ontkennen, dat ze soms moeilijkheden gaf, volkomen met het karakter der bijzinnen strookte en voor het juiste begrip van hun aard veel waarde bezat. Gevolg is nu ook, dat aan wat hier ‘bepalingszinnen’ heet, te veel ruimte wordt gewijd in vergelijking met belangrijker zaken. Van een practisch standpunt, waarop de geachte schrijver zich plaatst, gezien, hebben regels met veel uitzonderingen geen recht van bestaan. Zij zijn dan ook bijna altijd vermeden, toch zou ik willen vragen of een regel als § 2 (4), § 3 (2) niet gemist zou kunnen worden. Opsommingen als in § 13 van woorden, die tot de bijv. nw. behooren, in § 76 van de woorden, die bepaling van een Z.N.W. kunnen zijn, in § 70 van die, welke een bijv. naamw.., een deelw. of een locatieven infinitief kunnen bepalen, mogen geacht worden in eene beknopte spraakkunst niet op haar plaats te zijn. Evengoed had de verdeeling van den genitief in zeven (§ 79), van den datief in drie (§ 80) en van den accusatief in vier soorten (§ 81) voor beginners gemist kunnen worden. Acht de schrijver ze echter gewenscht dan schijnt het toch zonderling, dat hij hier zijne toevlucht neemt tot eene dorre opnoeming en niet liever een grooter getal oefeningen als 172 en 182 geeft. Zooals reeds is opgemerkt, er bestaat geen onvruchtbaarder werk dan het leeren van spelregels; daarom baart het verwondering, dat het hoofdstuk Spelling niet nog aanzienlijk bekort is. Van § 102 tot § 108 had veel kunnen weggelaten worden, dat bij het gebruik toch eenvoudig wordt overgeslagen, zoo ook van § 117 tot § 120. Voor hen, die niet aan | |
[pagina 127]
| |
vreemde talen doen, zijn de regels e (§ 110), d (§ 111), d en c (§ 112), c (§ 113) volkomen nutteloos. Onder de oefeningen schijnen er enkelen verdwaald, die den indruk maken, beter op hare plaats te zijn in eene methode voor stijlleer. Zij schaden wel niet aan het werkje, maar, terwijl ze te weinig in getal zijn om nut te kunnen afwerpen, beslaan zij ruimte, die beter aan streng grammatische oefeningen had kunnen gewijd worden. Nu geven zij aan het boek iets halfslachtigs. Men kan daartoe rekenen de verklaring van door de spitsroeden gaan, de vormen in acht nemen, enz. (oef. 25), eenige uitdrukkingen, waarin het Z.N.W. steeds enkelvoudig is (oef. 29), het in zinnen brengen van in dier voege, met dien verstande, enz. (oef. 60), het lijdend maken van moeilijke zinnen (oef. 91), het verklaren van een doorloopend biljet, een wandelend ontbijt, enz. (oef. 112) - wat in eene zeer zeer uitvoerige spraakkunst als die van Van Helten volledigheidshalve staat, past daarom nog niet in een beknopt boekje - van de hand aan den ploeg slaan, goeden raad in den wind slaan, enz. (oef. 136), (138, oef.) 147 enz. Hoewel deze oefeningen niet hier behooren, maken zij op zichzelf een uitstekenden indruk en doen zij den wensch geboren worden naar eene methode voor stijlleer ten behoeve van jonge lieden, als diegenen, voor wie deze spraakkunst bestemd is. Die indruk van halfslachtigheid wordt niet verminderd door eenige oefeningen, die tamelijk moeilijk zijn, zoodat zij zelfs onder bekwame leiding door die leerlingen, voor welke de eenvoudiger oefeningen, ik herinner aan oef. 115 e.d. berekend zijn, niet verwerkt kunnen worden. Voor hen, die op de hoogte der zwaarder oefeningen zijn, is het eenvoudiger gedeelte te gemakkelijk. In zijn voorbericht zegt schr.: ‘Wat de ‘Oefeningen’ betreft, men zal er verscheidene onder vinden tot welker oplossing of beantwoording meer, zelfs vrij wat meer kennis van de taal vereischt wordt, dan deze beknopte Spraakkunst geven kan. Dit is vooral 't geval met die oefeningen welke met eene kleinere letter zijn gedrukt. Maar vooreerst onderstel ik, dat de leeraar, onder wiens leiding de rammatica wordt bestudeerd, de man is om aan te vullen, uit te breiden en nader te verklaren, waar dat noodzakelijk wordt bevonden. En in de tweede plaats komt 't mij voor, dat deze ‘Oefeningen’ ook met vrucht kunnen worden uitgewerkt door hen, die zich voor de hoofdonderwijzersacte bekwamen. Met 't oog op hen mochten sommige opgaven wat krasser zijn.’ Dat alles belet echter niet, dat de Schr. zijn veld wat uitgebreid genomen heeft en door te trachten minder zoowel als meer ontwikkelde lezers te gerieven het zich uiterst moeilijk gemaakt aan de behoeften van beiden te voldoen. De uitwerking der opgaven 8, 12, 34, 86, 87, 92, 93, 167, 168, 169, 175, 263, 264 enz. moge voor den meergevorderde een nuttige bezigheid wezen, een ernstig middel van studie kunnen deze moeilijke oefeningen niet gerekend worden te zijn, omdat ze geen geheel vormen en niet een enkel onderwerp der grammatica volledig behandelen. Wie gewoon is zelfstandig te werken, kan ze missen, wie een leiddraad behoeft, heeft er niet genoeg aan. Ondanks de enkele stijloefeningen, ondanks de enkele moeielijke oefeningen, zullen de beide werkjes den meesten aftrek vinden onder hen, die voor de onderwijzers-acte studeeren, voor wie ze dan ook eigenlijk bestemd zijn. | |
[pagina 128]
| |
Hier en daar vindt men eenige opgaven als 44, 52, 59, 75, 120, 205 enz., waarin zinnen met fouten tegen de regels de Spraakkunst ter verbetering worden opgegeven. De keuze der zinnen is zoo geschikt, de fouten, die men er in ontmoet, vereischen bij de verbetering zoo veel nadenken, zoo ongezocht komen zij voor, dat zij in staat zijn zelfs den hardnekkigsten vijand van ‘foutieve opstellen’ te bevredigen. Met de samenstelling der beide werkjes, die uitmunten door beknoptheid en getuigen van practischen zin, heeft de schrijver, die voortdurend nadenken eischt als onmisbaren factor van ontwikkelend taalonderwijs, velen aan zich verplicht. Kennismaking er mede wordt iedereen dringend aanbevolen. Den Haag, 3 Febr. 1885. P. POOT. | |
Ten slotte vermelden wij de verschijning van den achtsten druk van: A.W. Stellwagen, Stijloefeningen, woorden en uitdrukkingen, zinnen en zinsverband, Synoniemen, Gemengde oefeningen, Uit andere Schrijvers, Woordverklaringen. 1e stuk. (Den Haag, de Gebroeders van Gleef).De ernstige bezwaren, die we tegen menige bladzijde van het 2e stukje dezer Stijloefeningen hebben, bestaan voor dit stukje niet. Men bedenke wel, dat het opgaven zijn, geen inlichtingen, de Schr. doceert niet, hij geeft oefeningen en stelt vragen en laat den lezer of gebruiker daaraan zijne krachten beproeven. De opgaven zijn er op ingericht, dat de leerling nauwkeurig lette op den waren zin der woorden en zoo zal hij eerst een enkel woord te vinden, daarna kleinere zinnen te maken, eindelijk eene aaneenschakeling van vragen en volledige antwoorden op te stellen hebben, waardoor hij zeer geschikte vooroefeningen heeft om opstellen te leeren maken. De Schr. beweert, dat men deze oef. ten onrechte ‘te moeilijk’ heeft genoemd. Inderdaad te moeielijk zullen ze niet zijn in de hand van een ontwikkeld man, of beter, van iemand van algemeene ontwikkeling. Dewijl echter het aantal examen-mannetjes dag aan dag op de meest onrustbarende wijze toeneemt, kan men gerust aannemen, dat het aantal van hen, die ze te moeielijk vinden, in gelijke mate vermeerdert. |
|