Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en hare leerwijze.Ga naar voetnoot1)De geschiedenis onzer nationale Letteren is eene betrekkelijke jonge wetenschap. De groote eeuw van Hooft en Vondel bracht ons geen enkele letterkundige geschiedbeschrijving in den eigenlijken zin des woords, hoewel wij een schat van bijzonderheden over het letterkundig verkeer dier dagen in Hooft's brieven, Huygens' nagelaten handschriften en Brant's leven van Hooft en Vondel vinden. De reden van dit gemis is niet ver te zoeken; door den eigenaardigen loop der gebeurtenissen had men afgerekend met de Middeleeuwen en begon thans een geheel nieuw leven; de bloei onzer letteren dagteekende eerst van de Bestandsdagen en daarom voelde men nog geen behoefte aan een geregeld verhaal onzer letterkundige lotgevallen. In den loop der 18de eeuw ontwikkelde zich op dit gebied meer werkzaamheid. In de stedenbeschrijvingen nam men het levensverhaal op van beroemde schrijvers; de geschiedkundige woordenboeken gaven korte biographiën van heele en halve beroemdheden, Van Hoogstraten met zijn Groot Algemeen Woordenboek, van Loon en zijn Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen, Suykers en Verburg met hun merkwaardige ‘mannen en vrouwen’ maar vooral Wagenaar en zijn hoogst verdienstelijke beschrijving van Amsterdam verdienen in de eerste plaats genoemd te worden. Maar hoewel, vooral door Voltaire's reusachtige Encyclopedie de belangstelling in de woordenboeken ten top steeg, van een letterkundige geschiedenis zooals b.v. La Harpe die leverde in zijn ‘De la poesie française avant et depuis Marot was nog geen sprake. In 1774 verscheen een ‘Schets eener geschiedenisse der rederijkers van Jan Kops bijna tegelijkertijd met een zonderling vertoog van G. van Hasselt over de eerste Vaderlandsche Kluchtspelen, deze werken muntten meer uit door ijverige vermelding van titels en jaartallen dan door scherpzinnigheid in de verklaring der behandelde letterkundige gebeurtenissen. Eerst in 1810 waagde zich Jeronimo de Vries aan een overzicht van het geheel toen hij zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederlandsche Dichtkunde, schreef. Spoedig volgden anderen hem op dit terrein dat hij 't eerst had verkend. J.P. van Capelle vergenoegde zich met afzonderlijke studiën maar P, N. van Kampen behandelde de beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, terwijl de Clercq voor het eerst wees op het verband tusschen de vreemde Letterkunde en de onze. Twee jaar later verschenen M. Siegenbeek's Beknopte geschiedenis en de partijdige levensberichten van Nederlandsche dichters door Witsen Geysbeek. Degelijker was de arbeid van baron Collot d'Escury over Holland's roem in Kunsten en Wetenschappen, dat echter een methode huldigde, die weldra onbruikbaar moest worden. Ook | |
[pagina 95]
| |
vreemdelingen zooals Sir John Bowring behandelden onze letter-geschiedenis, terwijl we tevens nog het Handboek van Lulofs en den Leiddraad van Visscher moeten noemen. Tot aan 't jaar 1830 was het de algemeene methode zich met de vermelding van namen, titels en jaargetallen en een gul gebruik van aanprijzende bijvoegelijke naamwoorden te vergenoegen. De aesthetische en historische critiek lieten nog op zich wachten. Niemand - behalve de Clercq - bekommerde er zich over hoe gedichten, romans en tooneelstukken hoogst merkwaardige verschijnselen zijn van het nationale leven in verband met de algemeene staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling, dat ieder kunstwerk een kunstenaar verbergt, wiens geest, vernuft en gemoed men op het spoor moet komen door ingespannen studie zijner schepping en om eindelijk volgens dezen maatstaf een billijk eindoordeel te vellen. Van 1815-1830 waren wij te tevreden, te gelukkig om ons in te spannen; wij voelden er alleen behoefte aan mekaar op te hemelen; de Belgische omwenteling schudde ons uit die dommeling wakker en de Leidsche studenten, die zoo vurig meegestreden hadden toonden zich later even dapper in de kalme nasporingen op het gebied der wetenschappen. Van 1830-1840 herleefde ons Nederland ook in wetenschappelijk opzicht, Jacob Geel's invloed was onmiskenbaar; hij vervulde een zeer buitengewoon professoraat in den goeden letterkundigen smaak, in de letter geschiedenis der oude en nieuwe volken en in de nog weinig beoefende wijsbegeerte van het schoone. Meester in den Nederlandschen prozastijl, verloste hij dien uit zijn staat van slavernij en van de overheersching van ‘Deszelfs en zulks’; met een helder inzicht omtrent de geschiedenis der nieuweren vereenigde Geel grondige kennis van de Ouden. Een geheel nieuw geslacht, vormde zich onder hem, o.a. Bakhuizen van den Brink en Jonckbloet. De eerste verhief de archiefstudie in Nederland tot eene nog nooit bereikte hoogte, met Potgieter en Heije richtte hij de ‘Gids’ op, maakte daardoor een einde aan de zelfbewierooking in de letterkundige critiek en opende breede banen voor hen, die de historische en letterkundige kunst zelfstandig en degelijk wilden beoefenen. De invloed van de Gids was uiterst heilzaam; geheel in den geest van dit tijdschrift waren de door attische keurigheid uitmuntende Litterarische Phantasiën van Huët. Wat de mannen van den Gids beproefden voor de XVIde en XVIIde eeuw, dat verrichtte Jonckbloet voor de studie der zoo verwaarloosde middeleeuwen, vooral door zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst (1851-1853). Onder medewerking van Jonckbloet en prof. de Vries werd de Vereeniging ter bevordering der Oud-Nederlandsche letterkundigen, gesticht (1813) die voor de geschiedenis van dit tijdvak hoog te waardeeren bijdragen schonk. Zoo blijkt dus dat wij groote vorderingen gemaakt hebben sinds het begin dezer eeuw, de streng historische methode van het Jonge Holland van 1830 droeg uitmuntende vruchten; want op de leerwijze komt het voornamelijk aan. Tweeërlei arbeid moet door de beoefenaars der letterkunde met dezelfde inspanning verricht worden; de zuiver historische | |
[pagina 96]
| |
en de critisch-aesthetische. De samenhang van letter- en staatkundige historie valt aanstonds in het oog, terwijl ook de algemeene maatschappelijke ontwikkeling met het stoffelijk en geestelijk leven van een volk in nauw verband staat. Een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde heeft dus rekenschap te geven niet alleen van de wording der kunstgewrochten in Ned. proza en poëzie, maar ook van de geschiedenis dier wording. De streng historisch-empirische (proefondervindelijke) methode, waardoor elke gebeurtenis verklaard wordt, door een reeks gelijksoortige gebeurtenissen, behoort hier gevolgd te worden. Zoo begreep het Taine in zijn ‘Geschiedenis der Engelsche letterkunde.’ Hij toont n, l. aan hoe een letterkundig kunstwerk nimmer uit een grillig spel van verbeelding of toeval kan ontstaan zijn, maar dat de eerste vraag altijd luiden moet: wie is de schrijver? Zijn persoonlijkheid moet men leeren kennen, niet alleen naar zijn uiterlijk, maar ook naar zijn wijze van denken en voelen, elk der eigenaardigheden van zijn proza of poëzie moeten wij aldus trachten te verklaren. Door deze studie komen wij tot een reeks van gevoelswijzen en stemmingen van den geest, die of afwijkend of overeenstemmend, blijken. Die algemeene wijze van gevoelen en denken moet verklaard worden, door gemeenschap van ras, natuur, klimaat en bodem, verder door het oogenblik waarin zij toen verkeerden; naar al deze omstandigheden moet onderzocht worden, wanneer men weten wil volgens welke wetten letterkundige voortbrengselen in een bepaalden kring zijn voortgebracht. Na de verklaring der historische feiten komt het oordeel, en zoo treden wij op het gebied der wetenschap van het schoone. Sinds Baumgarten in 1750 een Aesthetica schreef, onstond er in Duitschland eene nieuwe afdeeling der wijsgeerige wetenschap, de aesthetiek, de uitkomsten boden echter weinig blijvends, daar zij te veel de methode der theoretische bespiegeling volgden. Lessing wees het eerst op den empirisch-historischen weg, toonde het schoone in feitelijke bestaande kunstwerken en eischte dat men de lessen der ervaring zou volgen; men denke aan zijn Laöcoon. Langs empirischen weg komt men ook tot de oplossing der gewichtige vraag of eenig kunstwerk bij betrekkelijke verdiensten voor zijn tijd en volk ook aanspraak kan maken op algemeene waardeering. Hoewel ras, bodem en klimaat, invloed uitoefenen op het schoonheidsgevoel, dat door de waarneming van schoone werken der natuur en der kunst ontwikkeld wordt, zoo blijft het algemeen menschelijke zich steeds handhaven in de overeenstemming der meest geoefende kunstrechters, welke voortspruit uit het wezen der schoonheid zelf. Door waarneming van natuur en kunst komt de mensch tot de ontdekking der algemeene wetten, die de aesthetische verschijnselen beheerschen en die evenwel zich slechts tot weinige voor alle volken geldige voorschriften bepalen. Het ideaal, dat de mensch zich van zich zelf vormt verandert immers herdelijk in den loop der eeuwen, en verschilt nog meer bij menschengroepen van geheel verscheiden ras. Zoo teekent zich het ideaal der Arische volken geheel anders dan dat der Semitische en Mongoolsche: de eerste hebben slechts oog voor het practisch nuttige, de Semieten schitteren door fantastische opgewondenheid, terwijl het ideaal der Ariërs schijnt | |
[pagina 97]
| |
te streven naar de allerhoogste vlucht, waarvoor de menschelijke rede vatbaar is. Ten slotte komt het bij deze beoefening der geschiedenis nog aan op de onderlinge betrekking tusschen de zuiver geschiedkundige en de aesthethisch-critische wetenschap; het hoofdgewicht moet gelegd worden in de schaal der historie, ten bewijze daarvan strekke de Shakespere studie, welke niemand van al zijn bewonderaars voor 1830 critisch-historisch opvatte; men zag zijn genie aan voor een alleenstaand verschijnsel, voor een bovenzinnelijke openbaring, hield geen rekening met den arbeid van andere geniale mannen, zijn voorgangers en zwom in duistere opgewondenheid. Gervinus in Duitschland, Drake in Engeland en Taine in Frankrijk begonnen door een nauwgezette studie van zijn tijd de ontwikkelingsgeschiedenis van Shakespere's werken vast te stellen en daarmede ook de geschiedenis te schetsen van zijn geest en hart, onder de wet van ras, tijd en plaats. Een tweede bewijs kan men putten uit de navorschingen gedurende de laatste 25 jaren in Duitschland gedaan omtrent de diersproken en dierfabelen, op welk gebied de naam van Grimm met eerbied dient genoemd te worden. Hij verklaarde de overeenstemming van de Aesopische en Germaansche fabelen door het bestaan eener algemeene Indo-Germaansche diersage. Latere onderzoekingen ontzenuwden zijn betoog en door de historisch-empirische methode kwam men tot het besluit dat de Europeesche fabelen uit Hindostan afkomstig zijn, en door karavanen, die uit Voor-Indië door Perzië naar Klein-Azië trokken in Europa werden overgebracht; naïveteit in de voorstelling, hoogere of lagere graad van waarheid in de schildering der natuur kunnen beslissen over de oorspronkelijkheid; door de vergelijking der verschillende lezingen van de fabel, b.v. van den Olifant en de muis, zooals zij in de Indische en van den Leeuw en de muis, zooals zij in de Aesopische heet, komt men tot de slotsom dat de eerste lezing de waarschijnlijkste en daarom ook de oorspronkelijke is; de mondelijke overlevering wijzigt een fabel soms zoo belangrijk, dat de vaststelling harer oudste redactie hoogst moeilijk is. Zoo werd de overeenstemming van de Indische en tesopische fabelen met de Middeleeuwsche Reinaertromans verklaard en bracht het nauwkeurig onderzoek der Grieksche fabelen tot schitterende uitkomsten. Ten duidelijkste bleek, dat het oudste dierenverhaal uit de Middeleeuwen van 940 dagteekent en in het Latijnsch geschreven werd onder den titel van Ecbasis Captivi, het werk van een Fransch monnik, die klaarblijkelijk de Aesopische fabelen kende evenals de Indische, welke uit Byzantium door mondelinge overlevering naar Duitschland en Frankrijk gekomen waren. Het optreden der verschillende dieren bewijst dit duidelijk. Zoo werd door de toepassing der historisch-empirische methode hier een moeilijk vraagstuk wederom opgelost; bij de kennis der feiten trokken de nevelen voorgoed op. Wil men dus de geschiedenis der Nederlandsche letteren met vrucht beoefenen naar de eischen der wetenschap onzer dagen, zoo hangt alles af van de methode, die men volgt; door het bovenstaande werd getracht de voordeelen der geschiedkundige-, proefondervindelijke leerwijze in het licht te stellen. |
|