| |
Boekaankondigingen.
J. van Broekhuizen's Nederlandsche Gedichten uitgegeven en toegelicht door Dr. R.A. Kollewijn. Amersfoort, A.M. Slothouwer.
Dit werkje van 77 bladzijden goed leesbaar gedrukt, verdient allezins de bijzondere aandacht onzer lezers. De bewerker geeft ons nl. hier ‘een belangrijk voortbrengsel onzer oudere letterkunde’ en wanneer het ‘in den smaak valt van het lezend publiek’ stelt hij zich voor ‘eene reeks van merkwaardige en moeilijk te verkrijgen lìtterarische producten, op gelijke wijze bewerkt, in het licht te zenden’. Nu de uitgave der ‘Nederlandsche Klassieken’ gestaakt schijnt te zijn, kan op andere wijze aan gelijke behoefte als deze stelde, worden voldaan. Wil men tot studie opwekken, dan moet men zuinig zijn met het aanbrengen van materiaal om ‘den leek of den leerling’ niet afteschrikken. Daarop nu is bij deze uitgave gelet. Een korte karakteristiek van den dichter en eene zeer korte bibliographische mededeeling, zonder eenigen geleerden omhaal, daarna de Gedichten bl. 1-62, dan ‘Ophelderingen’ bl. 63-68 die eenvoudig
| |
| |
geven, wat niet als algemeen bekend mag verondersteld worden en eindelijk een ‘Woordenlijstje’ bl. 69-77 bevattende de woorden, die in deze beteekenis niet bij van Dale voorkomen. Van de gedichten kan getuigd worden, dat ze aller belangstelling verdienen, dewijl ze inderdaad zijn ‘de poëzie van een onzer gevoelvolste dichters’. Dat ze in het laatste vierendeel der zeventiende eeuw gedicht werden is eene aanwijzing, dat ze niet geschikt zijn voor gedachtelooze of onnadenkende lezers. Dat de gedichten in 1677, 1712, 1822 en 1834 gedrukt werden, bewijst, dat ze gedurende meer dan anderhalve eeuw in de gunst onzer landgenooten mochten deelen en we zeggen niet te veel als we beweren, dat gedichten die dàt vermogen, ook in 1883 eene nieuwe uitgave verdienen. De ‘Ophelderingen’ zijn volgens het voorbericht, ‘niet geschreven voor den man van het vak,’ toch komt het ons voor dat Latona, Thetis, Narcissus, Febus, Najaden enz. enz. niet verklaard moesten zijn. Het is eene ziekte bij de leerlingen van alle inrichtingen, dat ze bang zijn voor woordenboeken. De mythologie is te kwader ure van onze programmas verbannen, het gevolg daarvan is, dat alle oudere schrijvers voor het thans lezend geslacht onverstaanbaar zijn. Men gewenne zich dus aan het gebruik van mythologische handboeken en desnoods woordenboeken. Het is waar, deze uitgave kan van bijzonder groot nut ook voor de scholen zijn, maar dáar in de eerste plaats is wat meer kennis der mythologie volstrekt noodzakelijk. Het ‘woordenlijstje’ is geheel voor den haastigen lezer, zeer practisch ingericht; het geeft eenvoudig de verklaring, noodzakelijk voor bl. zoo en zooveel. Terecht zijn de regels genummerd; het is eene verkeerde gewoonte, tegenwoordig steeds schrijvers te lezen in eene uitgave zonder voorteekening der cijfers. Daardoor wordt
veel niet gevonden en daardoor is elke vergelijking tusschen verschillende deelen van het boek zoo goed als onmogelijk. Aan dat bezwaar is hier tegemoet gekomen. We wenschen aan dit werkje een flink debiet en zullen ons verheugen als het door de uitgaaf van vele ‘merkwaardige en moeielijk te verkrijgen litterarische producten’ gevolgd wordt.
| |
Bloemlezing uit Nederlandsche dichters van Hooft tot op onze dagen door Pol. De Mont. Gent, Ad. Hoste.
We hebben onlangs onze oogen niet kunnen gelooven, toen we in een der onderwijsbladen lazen, dat het maken van eene bloemlezing zoo gemakkelijk was. Men had daarvoor niets noodig, zoo beweerde de schr. dan een goeden smaak en veel belezenheid en dat.... was gemakkelijk genoeg te krijgen!!! Wij meenen, dat niets moeielijker is dan inderdaad een goede bloemlezing samen te stellen. Immers men kan daarbij òf de aesthetische òf de historische richting volgen en òf van elken dichter die stukken geven, die hem het meest of het best kenschetsen, of men kan van de verschillende dichters datgene bijeenbrengen, wat het best den tijd kenschetst, waarin zij leefden. In het eerste geval zal men den ontwikkelingsgang der dichters, in het tweede dien van de natie moeten teekenen. Van beide methoden is de terecht gevierde dichter der Idyllen, onze trouwe vriend de Mont, afgeweken. Het 6 tal gedichten van Bilderdijk teekent ons den ontevreden, zelfvergodenden, geloovigen, warmorangistischen, Duitschers-hatenden geleerden en vaak zoo jolig ondeugenden Dichter niet dan in zeer beperkte mate. Ook Tollens leer ik uit deze gedichten niet volledig kennen, zijn bewonderenswaardig talent, zoo vaak blijkende, wanneer zijn ‘Hollandsch hart in 't lijf zwelt en geroerd omhoog stijgt en menig oud bedrijf in zijn verbijsterd oog flikkert’
| |
| |
is niet gekenschetst door ‘Jan Harink’ en zijn streven om tot zoetzijn en vorstenvereering optewekken, leer ik niet uit deze gedichten kennen. Messchaert is spoedig en hier dus met een fragment uit de Gouden Bruiloft voldoende geteekend, ten Hoet had weg kunnen blijven. Da Costa en het vijftal Vlaamsche dichters dat volgt, is inderdaad door deze fragmenten gekenschetst. Hofdijk had vooral uit zijne Kennemerlegenden geteekend moeten zijn en aan het veelzijdig talent van Alberdingh Thym is geen recht gedaan door deze eene vertaling. Had het al eene vertaling moeten zijn, waarom dan niet zijn meesterstuk, die van la Chanson des glaives van de Bornier? Zoo konden we voortgaan, om te betoogen, dat menig portret niet gelijkt en evenmin is een beeld des tijds gegeven, als we van de jongere Noordnederlanders alleen Honigh en Hemkes vinden en van den eerstgenoemden een vertaling! Neen dat is niet in de eerste plaats zijn genre, 't hadden liederen uit zijne ‘Lente’ moeten wezen of een Middelnederlandsch gedicht, zooals ze hem zoo gemakkelijk uit de pen vloeien. Maar vooral, wanneer Hemkes moest optreden, waarom dan met niet evenveel recht Fiore delle Neve, Lütkebühl, de Rop, Soera Rana, Lovendaal, Perk en zoovele anderen. Dat van Beers, ten Kate en Beets ontbreken is zijne schuld niet en van de zooeven genoemden was het hem wellicht ‘niet geoorloofd juist die stukken die (hij) als best (aanzag) te plaatsen’. De volgorde werd meerendeels bepaald voor het geboortejaar, alleen werd daarvan afgeweken bij Ledeganck (1805), Dautzenberg (1808), van Ackere Doolaeghe (1803), zoomede Droogenbroeck (1835) en de Cort (1834). Het verdient echter de voorkeur als uitgangspunt niet het geboortejaar te kiezen, maar het jaar, waarin de dichter zijn arbeid begon. Den waarachtigen dichter bezielde in 1815 bijv. eenzelfde gevoel, of het een kunstenaar van 20 of 40-jarigen
leeftijd betrof. Den dichters uit vroegeren tijd is volkomen recht wedervaren en de dramatische fragmenten zijn zeer oordeelkundig gekozen.
De verzamelaar wilde ‘een boek leveren waarin de leeraar eene ruime keus van stukken, uitgebreid en moeielijk genoeg om tot breedvoerige taal- en letterkundige uitleggingen aanleiding te geven, en waarin tevens de leerling voor zijne vrije studie-uren, een nagenoeg volledig beeld moge vinden van onze Nederlandsche letteren in de laatste drie eeuwen’.
Het komt ons voor, dat het laatste geheel ondergeschikt was aan het eerste en dat de verzamelaar in de eerste plaats gedacht heeft aan een letterkundig leesboek met tamelijk moeielijke stukken met aanteekeningen. Het boek is niet bestemd om den leeraar het werk uit de handen te nemen, het geeft kleine levensschetsen der dichters en deze zijn voldoende om den leerling de allernoodigste feiten te leeren, de bedoelde voordracht des leeraars moet hier al het andere doen. De ‘philologische aanteekeningen’, die evenwel niet aan alle gedichten zijn toegevoegd, moeten ‘den leerling in staat stellen, de door den leeraar aangewezen plaatsen, te huis, op eigen hand, grondig te bestudeeren, en hun (?) zoodoende eenen dieperen blik (te) laten slaan in (de) beteekenis en (de) wording van onzen taalschat’. Al zijn ‘deze aanteekeningen niet bestemd om de mondelingsche uitleggingen des leeraars te vervangen’, zoo meenen we toch, dat ze den leerling de methode van studie moeten leeren en uit dat oogpunt hebben wij bezwaren èn tegen de soort van aanteekeningen èn tegen enkele der aanteekeningen zelf. De aanteekeningen voor den leerling bij de huisstudie bestemd, moeten hen althans in staat stellen den woordelijken zin der regels te verstaan, den leeraar blijve het dan des noods voorbehouden, mondeling alle verdere philologie er bij te brengen, voor zoover
| |
| |
noodig om den waren zin te verstaan en zoodanige toelichtingen als noodig zijn, om hem in den geest van het gedicht te doen doordringen. Nu lees ik op bl. 1:
Hem immers was het rustloos draaien
Van 't rijkgestarnde firmament
Hem Arktas' en Boötes zwaaien
In wet en omloop niet bekend.
Wanneer men nu op bl. 2 den leerlingen 't woord Hondsstar verklaart door ‘Sirius’, hoewel Orion en Pleiaden niet verklaard werden, dan behoorde op bl. 1 ook Arktas en Boötes verklaard te zijn als de Groote Beer en een sterrenbeeld nabij den Grooten Beer. Den leeraar blijve over, de woorden zevendubbeld en rijkgestarnd te bespreken, als hem dat noodig voorkomt, daarom had de aant. op bl. 10 kunnen wegblijven; of Bild. haas of haar wil schrijven is noch voor 't recht verstand van het gedicht, noch voor de kennis der taal van eenige waarde; de leeraar kan over r en s evenals over eng. hare, whale, deer e.a. voor de klasse het een en ander bespreken, een paar woorden daarover leidt tot misvatting. Dewijl verder de taalkundige aanteekeningen tot recht verstand van 't stuk niet onmisbaar zijn, behoorden die alleen van den leeraar uit te gaan en dat te eer, waar bij enkele gegronde bedenkingen opkomen: dat het poss. hun en hunne altijd voor mann. en vrouwel. woorden moeten staan wordt door voorbeelden uit de beste dichters en prozaschrijvers weersproken, de voorbeelden liggen voor 't grijpen, maar dat heur voor haar ‘schier uitsluitend’ bij Noord-Nederl. schrijvers wordt aangetroffen, moet wel een vergissing zijn; men vergelijke:
Pol de Mont, Lichtende starren bl. 28:
Nauw dekte een stuk kleeding heur beenderig lijf
En zij dacht in heur hart aan heur lijdenden man
als pron. pers.
Wijl zijn vinger 't heur wees.
Pol de Mont, Lichtende starren bl. 176:
boog denkend op heur hand Bethuliëns vrouw de kinne
en in heur droomen zag ze in eindelooze scharen
En naar het verre kamp heur oogen schoten stralen.
Pol de Mont, Gedichten bl. 159:
Een verouderde stroohoed dekte heur hoofdeken
haar schoone welige haren vielen terug op heur schoudren
wen heur jeugdige borst in het roodend keursje omhoog zwol.
Pol de Mont, Loreley bl. 73:
heur lippen, heur lied, heur beeld, heur naam.
Maar grooter bezwaar hebben we tegen de aanteekeningen, die onnoodig zijn voor het recht verstand van het stuk en onverstaanbaar of onverdedigbaar voor den leerling, omdat er van allerlei talen bij te pas komen, zoo bijv. bl. 17 wereld, om beide redenen. De noot bl. 25 die ellende verklaart, is onvolledig maar zeer gepast, maar waarom de toevoeging: ‘El komt van 't Gothisch alis, Lat. alius.’ Kluge zegt terecht en meer voorzichtig ‘got. aljis “anderer” ist dem lat. alius, gr. ἁλλος (für ἁλιος) enz. urverwandt’. De leerling heeft aan die mededeelingen niets en bovendien, vele dier mededeelingen zijn hier niet te vertrouwen: bl. 27 ‘zoen kus, beteekent nadering, het genaken’ is onjuist, bl. 28 ‘kust,
| |
| |
eigenlijk rib’ is zeer twijfelachtig; het woord is van Rom. oorsprong, maar zou dan, zonderling genoeg alléen in de Rom. talen de laatste beteekenis behouden, hebben? Er kan echter geen bezwaar tegen zijn, eene zoo gewaagde stelling wegtelaten, gelijk ook bl. 31 de afleiding van kroost ‘ongetwijfeld hetzelfde als het Italiaansche crosta, crôute, korst’, - met de toegevoegde verklaring inderdaad eene afleiding, die aan lucus a non lucendo doet denken. Hoe komt het dan toch dat fr. croute, ital. crosta en sp. costra geen van drieën die beteekenis hebben en alleen 't ital. wel eens huid, maar nooit gelaatstrekken, veel minder kinderen beteekent? De verzamelaar schrijft bl. VII ‘Het ligt op onzen weg, zoo deze eerste proeve inderdaad op goedkeuring roemen mag, later de geheele verzameling van dergelijke philologische aanteekeningen te voorzien.’ Hij volvoere gerust dat plan, maar geve niet dergelijke maar heusche philologische aanteekeningen, en in de eerste plaats ook verklaring van eigennamen en mingebruikelijke woorden; het overige kan evengoed in de klasse geschieden.
De verdienste van dit boek ligt in iets anders dan de noten. Voor zoover wij weten is dit de degelijkste verzameling dichtstukken, die voor Zuid-Nederlandsche scholen werd uitgegeven en zoo we tegen de noten waarschuwden, het is, omdat we dit boek, hier en daar wellicht gewijzigd, gaarne een standaardwerk zagen worden, waardoor de leerlingen genoodzaakt zouden worden, met opmerkzaamheid en inspanning te lezen, zich te vormen voor ernstige lectuur. We laten daar, of van Dante inderdaad zooveel op school gebracht kan worden en of het bijv. niet te veel tijd nemen zou, die schoone verzen alle tot recht begrip der leerlingen te brengen, hetzelfde geldt van den Ilias, maar aan Pol de Mont komt de eer toe, de hooggeprezen vertolkingen van Mr. Bohl en Mr. Vosmaer voor het eerst op de school gebracht te hebben; hij gaat ons voor, de jeugd met leeuwenmerg te voeden. We wenschen zijn boek een schitterend succes, dat hem spoedig tot een tweeden druk aanleiding kan geven en de gebruiker doe een oogje dicht voor de noten. Gevoegelijk kan aan dit eerste deel een tweede met moeielijke stukken in proza worden toegevoegd en wil de verz. van onze of veeljarige ervaring gegronde opmerkingen en die van anderen gebruik maken, dan voorspellen we, dat zijn boek er machtig toe zal bijdragen om den standaard der schoollectuur in Zuid-Nederland tot een hooger standpunt optevoeren, dan ze tot dusverre bereikte.
|
|