Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Hoofd.Ga naar voetnoot1)De volgende aanteekeningen ter aanvulling van herhaaldelijk gevoerde discussiën over de uitdrukking hoofd der school zijn wellicht niet geheel overbodig. Het is tegenwoordig vrij algemeen bekend, dat in de Germaansche talen de oorspronkelijke lip-, tand- en keelletters volgens een vasten regel, volgens eene wet veranderd zijn: de door Grimm ontdekte wet der klankverschuiving. De consonanten derzelfde familie, die door 't zelfde orgaan gevormd worden, wisselen onderling volgens onwrikbare beginselen. Eene Germaansche h, bijv., was oorspronkelijk eene k, eene Germaansche f (v) eene p en eene Germaansche d (th) eene t. Of, zooals men het ook wel uitdrukt: aan eene onverschoven t beantwoordt eene verschoven th of d. 't Met hoofd overeenstemmende woord is dus in 't Latijn, eene onverschoven taal: caput; beide woorden zijn van een zelfde grondwoord afkomstig. De b van 't Gotisch, die Germaansche taal, waarvan de oudste overblijfsels tot ons gekomen zijn en waarvan de klanken de minste verbastering ondergaan hebben, gaat tusschen twee vocalen in v, aan 't einde eener lettergreep in f over. Eene Latijnsche p komt in 't midden der woorden meermalen overeen met eene Nederlandsche b (v). Het woord caput staat in verband met hafud, háubith, (waarnaast in 't Gotisch ook haubid) en dit met hooved, hoovet, hoofd, in 't Hoogduitsch haupt, in 't Saksische dialect heufd, in 't Middelnederlandsch, bij Breêro en anderen ook wel hoot, in Zeeland oot, grootendeels trapsgewijze veranderingen, in den loop der eeuwen door de sprekers ingevoerd, hoofdzakelijk om telkens een woord te verkrijgen, dat minder inspanning eischte van de spraakwerktuigen, volgens 't physisch verband, dat er tusschen de verschillende spraakklanken bestaat. Zoo is, ook uitwendig, elk woord een historisch voortbrengsel, de einduitkomst van eene reeks veranderingen. Men vergelijke, bijv., wat de genoemde klankverschuiving betreft, voor de lipletters: septem, sieben, zeven; frater, Bruder, broeder; pater, Vader, vader; voor de tandletters: decem, zehn, tien, (tehen); tres, Engelsch: three, drie; dent (is), tand; edo, essen, eten; voor de keelletters: homo, (Brauti)gam, (bruide)gom, eigenlijk bruidsman; herba, Garbe, garve; centum, hundert, honderd; genus, Kind, kunne, kind; genu, Knie, knie, enz. In 't Gotisch luidt 1 Cor. 11, vs. 3: ‘Ith haubith qinons (ist) aba, d.i.: maar (het) hoofd (der) vrouw is (de) man.’ | |
[pagina 223]
| |
In een Middelsaksisch dialect luidt Psalm 7 vs. 17: ‘Sijn ser wert weder ghekart in sijn hovet, und sijn unrecht stijget neyder in sijn scheydelen.’ Dat is ongeveer: ‘Zijne moeite zal op zijn hoofd wederkeeren, en zijn geweld nederdalen op zijnen schedel.’ In analogie met hoovet vindt men bij Kiliaan bijv. nog krevet ons kreeft, ovet ons ooft, enz. Een aantal onzer oo's zijn uit au ontstaan. Zoo werd 't Gotische stautan ons stooten, kaupôn ons koopen, haunjan ons hoonen, augo (Oud-Hoogduitsch ouga) ons oog, enz. Au veranderde eerst in ou, door de aantrekking der u (oe); de u (oe) smolt weg in de o en maakte deze lang. Daardoor ontstond die naar ou zweemende o-klank, die in sommige gewesten de scherpe, heldere oo kenmerkt; later ontstond de zuivere oo. De taal is uit haar aard beeldsprakig, tropisch. Eene bijzondere eigenschap, aan eene zelfstandigheid waargenomen, deed dikwijls de benaming er voor aan de hand. Caput, 2de naamval capitis, meervoud cápita, is: de kop, 't hoofd, van capere, vatten, grijpen, nemen, ook figuurlijk innemen, kluisteren, aan zich trekken. Capitális is 't geen 't hoofd betreft, daartoe behoort; capito: die een groot hoofd heeft, groothoofd; capitÅlum: een klein hoofd, hoofdje, kopje, of een hoofd, wanneer men verminderend, boertend er van spreekt, ook wel in 't algemeen kop, hoofd van menschen, dieren, gewassen. Het woord wordt ook gebezigd voor mensch, persoon, bijv. o capitÅlum lepidissimum! Voorts beteekent het elk bovenste deel eener zaak, hetzij het al of niet naar een kop gelijkt, bijv. 't bovenste deel van een pilaar, 't kapiteel. Zoo wordt ook caput gebezigd voor elk bovenste deel van iets, hetzij rond of niet, dat bij ons ook hoofd, kop, bol, enz. genoemd wordt, - voor alles wat eenige gelijkheid met 't hoofd heeft, bijv. elk uiterste deel of einde van iets. Vandaar dat men bij Caesar leest: caput Rheni, de mond, de uitloop in zee, omdat die als het ware zijn hoofd is. Dewijl van 't hoofd 't leven afhangt, komt 't woord ook voor in den zin van leven, bijv. levensgevaar, periculum capitis. 't Hoofd is 't begin van 't lichaam, vandaar dat 't woord gebruikt wordt voor aanvang, oorsprong, begin van eene zaak. 't Hoofd regeert 't lichaam, vandaar figuurlijk de beteekenis van aanvoerder, hoofdman. 't Hoofd is 't voornaamste deel van 't lichaam, vandaar dat 't woord gebezigd wordt voor al wat in zijne soort 't voornaamste is. Zoo noemt Cicero 't bezit van 't Campanische veld: caput patrimonii, 't eerste, 't voornaamste erfgoed, en eene stad van welker bezit de uitslag van den krijg afhangt, waar het bij den oorlog voornamelijk op aankomt, heet men caput belli. De etymologie is o.a. van belang om den zin van een woord, van 't ontstaan af, te kunnen volgen; doch de tegenwoordige be- | |
[pagina 224]
| |
teekenis hangt niet af van de etymologie. Die beteekenis wordt door de afleiding wel verklaard, doch de beteekenis wordt er niet door bepaald. De eerste, de innerlijke vorm van een woord hangt wel oorspronkelijk met zijne beteekenis samen, maakt er wel een bestanddeel van uit, maar die band kan in den loop der tijden door verandering der beteekenis verbroken worden. Zoo merkte prof. De Vries onlangs op, dat sommige woorden thans zelfs 't tegendeel te kennen geven van 't geen onze voorvaderen er bij dachten; bijv. opheffen (afschaffen, vroeger instellen), opdoen (de tafel dekken, voorheen afnemen), ophemelen (met hoogen lof verheffen, weleer wegstoppen), grijnen (nu schreien, vroeger lachen), enz. Zoo is het echter met caput niet geschied. Aan de eerste, eenige bijzonderheid, die alleen in 't woord werkelijk uitgedrukt was, knoopte de geest geleidelijk al de overige bijzonderheden vast, die thans 't volledige begrip vormen. Maar zoo is het dan ook gemakkelijk te begrijpen, dat aan een zelfde woord namen ontleend kunnen zijn voor zeer onderscheiden voorwerpen. Met 't woord caput bijv. staan in verband als úitstekend, kaap, voorgebergte; figuurlijk uitstekend, van 't middeleeuwsch Latijn capitaneus. Fransch capitaine, kapitein, hoofdman, (van een gilde, bijv.), vroeger hopman, welk laatste woord verminkt is, uit 't Hoogduitsche Hauptman. Voorts la capitale, de hoofdstad; kapittel, hoofdafdeeling; kapitaal, hoofdsom; kapitale letter, hoofdletter; en met inschuiving van r in eene bijna toonlooze lettergreep: kapoets, karpoets; kaporaal, korporaal. Meermalen zijn de oude benamingen van lichaamsdeelen niet zeer bepaald in hare beteekenis. 't Woord hoofd voor 't úitstekende, 't opgerichte, verhevene, voornaamste deel, kon al zeer gemakkelijk en gepast overdrachtelijk gebruikt worden. Aan een onzinnelijk begrip werd zoo eene zinnelijke eigenschap geleend. Natuurlijk vindt men dit niet alleen bij de oude Romeinen, maar ook bij onze schrijvers. In een paar nuancen zullen we 't woord doen hooren. Jan Van Boendale (De Clerk) zeide van Keizer Augustus en den tijd, ‘toen Rome nog de kroon op had,’ in het tweede boek van zijn leergedicht Der Leken Spieghel, capittel 15, vs. 48: ‘Ende elk mensche van aertrike
Moeste sinen hooft cheyns (cyns, schatting, belasting, census), omme dat
Te Rome senden in die stat,
In tekene dat Romen albloot (duidelijk, openbaar en dus voorzeker, stellig)
Van al aertrike ware thooft.’
Of volgens eene variant: ‘Alder werelt ware thooft.’
| |
[pagina 225]
| |
Een twintigtal hoofdstukken verder, B. II. C. 35, verklaart Boendale, dat J. Van Maerlant, in zijn Rijmbijbel, Christus' leven zeer schoon geschikt heeft. ‘Daer omme’ (zegt hij) ‘en wellic die saken’
Die hi maecte niet vermaken,
Want hij thooft is, wildyt weten,
Van allen Dietschen poëten.’
In 't zevende boek van de Nederlandsche Historiën zegt de Hollandsche Tacitus, sprekende van ‘de moedighe mannin Kenau Simon Hasselaars’: ‘De stadt aan wijken verdeelt en yeder zijn hooft toegeleydt zijnde, viel men aan 't reppen der spade.’ En in 't volgende boek verklaart Don Bernardin van Mendoza aan Don Fredrik: ‘...... liever zoude zijn moeder uit Spanje overkoomen, eer zoo loflijk een oorloghswerk, by mangel van hooft onvolvoert bleeve.’ Maria Tesselschade Visscher spreekt, wijzende op de afbeeldinge van den Heer P.C. Hooft, ‘dat doorluchtig Hooft der Hollandsche poëten’: ‘Siet hier u heerlijck hooft! dit is de schets in 't kleen
Van al u groote leen.
Dit is uw Hooftman.’
Ieder herinnert zich de kernachtige regels van Vondel in zijn ernstig hekeldicht Roskam aen den Heer P.C. Hooft: ‘O beste bestevaer! wat waert gij Hollant nut,
Een stijl des Raets, toen 't lijf van 't stoxken wert gestut,
Opdat ik ga voorbij ons Katilinaes tijen;
Toen 't vaderlant in last door twist der burgerijen,
Gij 't leven waert getroost te heiligen den staet:
En toen, uw hooft gedoemd door 't hooft van eigenbaet,
Gij geen gedachten had van wijken of van wanken.’
En Maurits Cornelis Van Hal zong: ‘Daar daagt Boisot aan 't hoofd van Neerlands heldenvloot.’
In de meermalen herdrukte, rechtzinnige rijmen, genaamd Liederen en Gebeden, van J.A.D. Molster, leest men: ‘Uw medekruisling aan uw zij
Bestraft die u onteeren,
En zegt: o Heer, gedenk aan mij,
Als gij zult triomferen.
En gij belooft,
Gezegend Hoofd!’ enz.
Men leest met over in de beteekenis van op, behalve van een overste, ook van een overhoofd. | |
[pagina 226]
| |
Onder de eigenerfden en volmachten waren in Groningen begrepen: de Prelaten, Hoofdlingen en Edelen. Hoofdlingen waren de landbezitters, die in de gemeente waarin zij woonden geroepen waren tot rechtspraak. 't Achtervoegsel ling geeft hier, als gewoonlijk, te kennen, dat de persoon tot eenig geslacht of soort behoort. In de stad Groningen had men weleer de hoofdmannen-kamer. Lambert Ten Kate verklaart 't woord bolwerk als eene samenstelling van bol, hoofd, en werk, dat is dus hoofd- of voornaamste werk. Dit woord zou, zoo opgevat, dus geheel in analogie zijn met hoofdonderwijzer en met hoofdconducteur, hoofdopzichter, hoofdcommies, hoofdambtenaar, hoofdingeland, hoofdofficier, hoofdingenieur, hoofdinspecteur, enz. Hoofd is hier telkens: voornaamste, eerste; even als men leest in Exodus 12, vs. 2: ‘Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn.’ Verbazend neemt 't vermogen eener taal om gedachten uit te drukken toe, doordat men aan één woord verschillende afgeleide, aan elkander verwante beteekenissen hecht. Zoo kan men bij ons Nederlandsch woord hoofd denken aan een hoofd van een zeehaven, aan hoofd = kop (b.v. de Hoofden), aan hoofd van een boek begin, aanhef van een brief, van een folio in 't grootboek (= titel), 't hoofd (of de kop) van een spijker, hoofd of oog van een zweer, een hoofd met haar, hoofd van een leger of secte, hoofd der beweging, 't hoofd bieden, zijn hoofd of kop toonen, iemand voor 't hoofd stooten, niet wel bij 't hoofd zijn, het is mij door 't hoofd gegaan, iemand 't hoofd warm maken, dit hangt hem boven 't hoofd, iemand het hoofd breken, uit dien hoofde, enz. Een heele reeks redekundige figuren worden door deze verschillende beteekenissen van hoofd vertegenwoordigdGa naar voetnoot1). Bij onze voorvaderen waren zinnebeeldige voorstellingen schering en inslag van 't spraakgebruik en de lichaamsdeelen speelden daarbij eene voorname rol. We spreken figuurlijk niet alleen van 't hoofd van den staat, van 't bestuur, de politie, de gemeente, de kerk, 't hoofd van 't parket bij de rechterlijke macht, de Ministers, hoofden van ministeriëele departementen, een districtshoofd, een dessa-hoofd, maar ook, al zjjn dan sommige uitdrukkingen minder deftig, van 't oog eener naald, den neus van een schoen, 't oor van de kan, de wang tegen een mast, zijstuk, klamp, om te stutten, den mond der rivier, de lip van een hoefijzer, den tand des tijds, de tong van een gesp, de kin, 't voorste gedeelte van de kiel, voorsteven knie, den hals der flesch, den arm der rivier, de hand van een anker, een weegschaal, de duimen der deur, den romp van een | |
[pagina 227]
| |
schip, van een gebouw, den rug van 't mes, 't hart der aarde, den buik van 't zeil, de beenen van den driehoek, de pooten van den stoel, den voet van den berg, den teen van den dijk, gespierde verzen, de zenuw van den oorlog, 't geraamte van een gebouw, 't vleesch van vruchten, enz. In oude wetten vindt men voorhoofd in betrekking tot een huis, dus in de beteekenis van gevel. Aan 't hoofd staan, bijv. van een leger, van eene staatkundige of kerkelijke partij en 't hoofd er van zijn kunnen als nauw verwante begrippen beschouwd worden. 't Hoofd van 't leger bijv. rijdt, volgens de volksvoorstelling, vooruit, aan de spits; hij is de voorste, de eerste, de leider: allen volgen hem, gehoorzamen hem. Hij bedenkt de beste wegen en middelen. Aan 't hoofd staan vergelijke men met 't Fransche à la tête, aan de spits. ‘In 't rijk der woorden, evenals in dat der menschen, heeft eene gedurige wisseling plaats van aanzien en stand’Ga naar voetnoot1). Oorspronkelijk is 't thans zoo fatsoenlijke woord tête aan ruwe, Romeinsche soldatentaal ontleend. Het is verwant met 't Oudfransche teste, 't Latijnsche testa, kruik, pot, vat, schaal, hersenpan, schedel, bovenste gedeelte, kruin, top, spits, hoofd. Sprekende over 't woord kinnebak, zegt Dr. J. Beckering Vinckers schertsend: ‘Bedenkt men dat kinnetje en kaak beide vat beduiden, dat het hoofd ook kop heet en dat het Fransche tête hetzelfde is als test, dan heeft een menschenhoofd met dat kop, kin, kaak, bak, pan, test, veel van eene pottenkast.’ Een zedekundig werk van Van Boendale heeft ten titel Jans Teesteye, dat is lotterlijk: wat Jan zich in 't hoofd (teste, tête) gezet heeft, zijne overtuiging, zijne meening dus. Met het woord hoofd in ‘hoofd der school’ moet vooral 't woord chef vergeleken worden. Zooals we reeds zeiden: de Latijnsche p wordt vaak tusschen twee klinkers tot v. Uit recuperare (wederbekomen, terugverkrijgen) ontstond recouvrer, recouvreeren; uit operire, ouvrir; uit ad capitare, achever; uit capilli, cheveux; zoo uit caput, chef, hoofd, opperhoofd, opperste, aanvoerder, leider. Vandaar: de son chef, op eigen gezag; chef d'escadre, hoofd van een smaldeel, eene scheepsafdeeling, een schout-bij-nacht; generaal-en-chef, opperbevelhebber; escadron-chef, ruiterhoofdman, ritmeester; chef de file, vleugelman; chef der afdeeling waterstaat; chef van 't regiment; chef van 't bureau; stations-chef; chef du terras, en waarom ook niet chef der school?
De benaming hoofd der school is niet voor 't eerst in de wet tot regeling van 't lager onderwijs van 1878 gebezigd. In de wet | |
[pagina 228]
| |
van 4 December 1872, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, komt die naam reeds voor. In de artikelen 15 en 30 wordt gesproken van: ‘de hoofden of de bestuurders der scholen.’ Voor 't gebruik van deze benaming of titel is van belang een arrest van den Hoogen Raad van den 14den Mei 1877, (dus vóór het tot stand komen der schoolwet), handelende over het als onderwijzer eener school toelaten van leerlingen in die school, zonder bewijs hunner inenting. De Hooge Raad verklaarde, dat wel de hoofden der scholen strafbaar zijn voor het toelaten van kinderen op de scholen in strijd met de wet, doch de onderwijzers slechts voor 't onderwijzen van de kinderen. ‘De verbodsbepaling in de wet moet noodwendig dengene betreffen, van wien de toelating in de school moet uitgaan en dit kan niemand anders zijn, dan 't hoofd of de bestuurder der school’, zoo leest men in 't arrest. In de Memorie van Toelichting bij de schoolwet werd over de titulatuur gezegd: ‘In wetten en verordeningen wordt meermalen gesproken van het hoofd der school en het is dus geraden in dit wetsontwerp te omschrijven, hoe die uitdrukking moet worden toegepast. Dit schenkt tevens de welkome gelegenheid, om de dubbelzinnigheid op te heffen, dat door hoofdonderwijzer dan eens de bezitter wordt aangeduid van den hoofdonderwijzersrang, dan weder de onderwijzer, die aan het hoofd der school staat en de onwelluidende benaming hulponderwijzer te vervangen.’ In 't Voorloopig Verslag werd daartegen opgemerkt, dat hoofd der school eigenlijk geen titel is of althans moeilijk als zoodanig in ons spraakgebruik burgerrecht zal verkrijgen. Dit laatste is, à priori, bezwaarlijk te zeggen. Door langdurig gebruik denkt men bij vele woorden, als de straksgenoemde voet, top, hart, enz. niet meer aan hunne figuurlijke beteekenis. De Minister Kappeyne zeide bij de beraadslaging over art. 5 der wet al vrij plastisch: ‘Wanneer het hoofd der school in de gevangenis zit, zullen de kinderen zeer zeker vacantie nemen.’ Men zou dan kunnen zeggen: de school is op 't oogenblik hoofdeloos. Usus norma loquendi: 't Gebruik is 't richtsnoer der taal. 't Gebruik en 't algemeen taalgevoel, dat vaak boven de spraakleer, boven schoolsche regelen gaat, beslissen, of een woord of uitdrukking algemeen zal gebezigd worden. ‘Zij, die eene taal spreken, vormen samen eene republiek’, zegt Whitney, ‘en wel eene democratische republiek, waarin bij algemeene stemmen en om geldige redenen gezag wordt verleend, 't welk niet dan onder bestendig toezicht wordt uitgeoefend.’ Hij verklaart zelfs: ‘Bijzondere personen hebben ruimschoots gelegenheid den algemeenen taalschat met nieuwe woorden te verrijken, indien daar namelijk reden voor bestaat en zij in dit hun werk 't algemeen taalgevoel eerbiedigen.’ Het is de hoofdvraag: voorziet de benaming of wijziging | |
[pagina 229]
| |
in eene bestaande behoefte; strookt ze met den aard der taal; wordt ze van gezaghebbende zijde voorgedragen of aanbevolen? Zoo wel 't een als 't ander schijnt 't geval te zijn bij de uitdrukking hoofd der school, die buitendien geen nieuw woord bevat, maar alleen een voorbeeld oplevert van een eenigszins nieuw gebruik van een eeuwen bestaand woord. Waarschijnlijk zal deze benaming zoo goed als: hoofd der zaak, hoofd der inrichting, hoofd van 't etablissement, hoofd van 't kabinet, nevens hoofd van 't personeel, meer en meer eerst als omschrijvende, allengs als algemeen gebruikte titel in zwang komen. En wanneer 't gebruik die benaming invoert, valt er over de mindere of meerdere juistheid niet veel meer te redeneeren, kan die redeneering althans geen practisch gevolg meer hebben. De levende taal bekommert zich niet om betweterij en schoolsche willekeur van spraakkunstenaars. ‘Juist is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt;
't Gebruik alleen beslist; een hooger rechtbank is er niet.’
En dit gebruik is wel veranderlijk, doch laat zich niets eigenlijk gezegd opdringen. De schoolwet bezigt nu eens de benaming hoofd der school, dan weer die van onderwijzer, aan 't hoofd der school geplaatst. Art. 5, alin. 3: Bij Gedeputeerde Staten kunnen in hooger beroep komen: b. het hoofd der school. Art. 24: Het hoofd der school wordt bijgestaan, enz. Art. 23: Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst. Art. 44b: de vergoeding aan onderwijzers, aan het hoofd van scholen staande. Het woord hoofd wordt dus zoo wel voor onderwijzeressen als onderwijzers gebruikt, die aan 't hoofd der school staan. Wij vinden er, althans geen taalkundig bezwaar in, dat de hoofdonderwijzer A verloofd of gehuwd is met de hoofdonderwijzeres B; maar men zegt of schrijft vooralsnog niet gemakkelijk: 't Hoofd der school C is verloofd met 't hoofd der school D. Dat echter een onzijdig zelfstandig naamwoord ter aanduiding van een persoon kan gebezigd worden, ook zonder dat het een minachtenden of geringschattenden zin verkrijgt, kan men opmerken bijv. aan 't substantief lid, lid van een gezin, eene vereeniging, een genootschap, eene maatschappij. ‘Het schrandere eerelid A merkte op:’ enz. Evenzoo bij: het hooge personage, het vernuft, het talent, het genie, welke benamingen ook voor personen gebezigd worden. Nu en dan heeft er geslachtsverwisseling bij de zelfst. naamw. plaats. 't Grammatisch geslacht stemt bij de namen van levende wezens niet altijd met 't natuurlijk geslacht overeen. Bijv.: Het Hoofd van eene openbare school is een gemeenteambtenaar; van den armen, onnoozelen bloed; de kwinkslag van dien ondeugd; de leugen van dien booswicht; van den en van de druiloor; Zijne | |
[pagina 230]
| |
Majesteit, de koning; een gekroond hoofd, een vorst enz. Zoo gebruikt men ook: baar lief kind, haar schat; dat meisje, de tweede dochter van E; de burgemeester, het hoofd der gemeente, of dezer vereeniging, was mede tegenwoordig. Hij sprak: - enz. Ook bij het bestuur denkt men, behalve aan 't bewind, 't beheer, ook aan de personen, de gezamenlijke bestuurders, evenals bij kabinet: Het geheele kabinet (al de ministers) is afgetreden. Nevens losbol bestaat ook 't woord loshoofd, mannelijk en vrouwelijk gebruikt. In de ‘Ziekte der geleerden’ begint Bilderdijk zijne strafrede tegen den wellust:
‘Zie 't bandloos loshoofd, dat, verzonken in den lust,’ enz.
Van tijd tot tijd onthaalt men ons op 't woord schoolhoofd. Zoo lang men niet gebruikt de benamingen gemeentehoofd, staatshoofd, gezinshoofd, kerkhoofd, politie-hoofd, inrichtingshoofd, vereenigingshoofd, opstandshoofd enz. schijnt dit woord niet aan te bevelen.
Katendrecht. C. Van Riet. |
|