Noord en Zuid. Jaargang 7
(1884)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| ||||||||||||
De Grammatische Figuren in het Nederlandsch,
|
Geschieden voor geschiedn en dat weêr voor den gewonen middelned. vorm gescien voor *gescihen, een zwak vervoegd werkwoord, maar overigens te vergelijken bij het Ohd. giscehan, Mhd. en Nhd. geschehen. |
Spieden voor spiedn, en dat voor het gewone mnl. spien uit *spihen, |
Ohd. spehôn, Mhd. spehen, Nhd. spähen, afleiding van het Ohd. en Os. adj. spâhi, Mhd. spaehe, verstandigGa naar voetnoot1), vanwaar ook het Ohd., Os. spâhida (wijsheid). De Germ. wortel speh, die zien beteekent, vindt in Latijn en Grieksch talrijke vertegenwoordigers, zooals 't Lat. spicere, Grieksch (met metathesis) σκέπτω; toch hebben de Romaansche talen hare woorden van dezen wortel aan 't Germaansch ontleend, zooals 't Fransch épier, épion, Ital. spiare, spione. |
Vlieden voor vliedn, en dat voor het gewone mnl. vlien, Ags. fleón, uit *vliehen, Os., Ohd. fliohan, Mhd. vliehen, Nhd. fliehen. 't Got. heeft de oorspr. adspiraat in thliuhan, en daar men in 't Got. ook flaugjan aantreft, dat een aan ons vliegen beantwoordend *fliugan veronderstelt, moet men aannemen dat vlien en vliegen oorspr. niet verwant zijn. |
Kastijden voor kastijdn en dat voor het gewone mnl. castien, zie bv. Sp. Hist. I1 8 vs. 8; 13 vs. 23; III7 23 vs. 47; 50 vs. 75 en elders; evenals 't Hd. kasteien overgenomen uit het Oudfransch castier, Nieuwfr. châtier, dat wel straffen beteekent, maar in 't bijzonder ook in kerkelijken zin: zich door boetedoening en lichaamskwelling van zonde reinigen. 't Is het Lat. woord castigare (in 't Oudfrank. als kestegôn met umlaut overgenomen), d.i. rein maken, samenstelling van castus (rein) en agere (maken). |
Belijden voor belijdn, en dat voor het gewone mnl. belîen (bekennen, verhalen), naast lîen in gebruik en zwak vervoegd, zooals ook in de verwante talen, Oudfriesch hlia, behlia, Ags. bihlîganGa naar voetnoot2). Wanneer Maerlant soms ook lyhen schrijft, b.v. Sp. Hist. I1 18 vs. 71; 21 vs. 6, zal hij wel niets anders bedoeld hebben, dan te kennen te geven, dat het woord tweelettergrepig is. Hij schrijft trouwens gewoonlijk lîen, lyen, b.v. Sp. Hist. III7 14 vs. 72 enz. |
Verlijden voor verlijdn uit verlien, en daarnaast rechtsverlei, meen ik van belijden te moeten afscheiden, vooral ook met het oog op de oorspr. beteekenis (in gebruik geven, overdragen), die men het best leert kennen uit eene plaats in De Groot's Inleiding (uitg. 1631) bl. 116 b, 130: ‘Doch soo wanneer het bescheid is van gheleent geld, alsoo de luiden dicmael sules verliden vóór het aenstellen, is by de wetten goed gevonden, dat de toesegginghe binnen de twee jaren te reeckenen van den dag van 't verliden af, hem mag behelpen met te zeggen dat |
het geld niet en is ghetelt geweest.’ Dat het ww. zwak was, blijkt uit eene plaats in het gedicht van de X Plaghen vs. 204: ‘Eertrike heeft hi ons verlijt’ (d.i. in leen gegeven). In de oudere Germ. talen is het ww. sterk: Os., Ohd. farlîhan, Got. leihvan, Ags. lîhan, Mhd. lîhen, Nhd. leihen, het grondwoord waarvan ons leen is afgeleidGa naar voetnoot1). |
Bevrijden voor bevrijdn uit bevrijen (mnl. vrîen) van vrij. |
Wijden voor wijdn, dat in 't mnl. steeds wijen luidt, bv. Sp. Hist. III7 14 vs. 71, IV2 14 vs. 87; Got. veihan, Os. wîhian, Ags. vîhian, Ohd. wîhen, Nhd. weihen, afleiding van een adj. Got. veihs, Os., Ohd. wîh (heilig). De d ontbreekt bij ons nog in wijwater en wierook (met ie in plaats van ij vóór r), Ohd. wîhrouh, Nhd. weihrauch. De schrijfwijze wihinge, Sp. Hist. III7 23 vs. 41, zal wel niet de oorspr. h weêrgeven. Opmerkelijk is naast deze poging om het woord tweelettergrepig te houden de samengetrokken vorm kerckwijnghe, Rijmb. 11758, 24642; Sp. Hist. I7 16 vs. 1. |
Vertiden komt in 't later mnl. nu en dan voor, b.v. Reinaert II 6541 in plaats van het zeer gebruikelijke vertien, dat afstand doen, verloochenen, en vervolgens vergeven beteekentGa naar voetnoot2). |
De d, die in partijdig voor partijig is ingelascht, kan niet berusten op invloed van eene volgende n, en is misschien aan analogiewerking (vgl. onzijdig, ontijdig) toe te schrijven, maar misschien ook te vergelijken bij de d, die eenige mnl. bastaardwoorden vertoonen, zooals, valeyde (Walew. 227, 2853), corweide (Belg. Museum VI bl. 302, heerendienst voor 't Fr. corvée, ons karwei), galeide (Stoke IX 114, 215, 281, 565, 590, 773, 808, 821, 832, 1183, 1321), cyteide (Rijmb. 1549, 21203), Fr. cité, Lat. civitatem, enz., en die misschien uit Provençaalsche bijvormen in de vertaalde Fransche gedichten verklaard moeten wordenGa naar voetnoot3).
Op invloed van 't imperf. wijzen vormen als vleyden (ook vlaeden), vleyder, die Kiliaen naast vleien opgeeft, evenals dijden naast dijgen en dijen, vlaeden naast vlaeghen en vlaen (villen). Vondel gebruikt dwaden voor dwaen (wasschen) Helden Godes (uitg. 1620) bl. 36. Als eenig voorbeeld van inlassching der d na a in het tegenwoordig Nederlandsch geldt nader voor naër met syncope der h comparatief van na (vgl. Os. nâhor, Ags. en Eng. near); doch
waarschijnlijk staat nader, met syncope der r, voor naarder met epenthetische d na r uit naerre, dat evenals naarder in 't mnl. voorkomt.
Zeer gewoon is in 't Nederlandsch (en ook Romaansche talen leveren er voorbeelden van: vgl. het Fransche gendre van 't Lat. gener, 't Fr. tendre van 't Lat. tener) epenthesis van d na l, n of r vóór r, en niet vóór er, zooals men uit de tegenwoordige taal allicht zou opmaken, maar uit het mnl. anders leertGa naar voetnoot1). Zoo ontstond
Daalder uit daalre naast daler, dat Vondel (Van Lennep III. bl. bl. 21) nog schrijft in overeenstemming met het Hd. thaler, Amerikaansch-Engelsch dollar, eene munt, die haren naam ontleende aan het Joachimsdal in Boheme. |
Elders met bijwoordelijke s voor elre, Lorr. A. I 1002; Floris 1258; Heelu 184; Rose 13151, comparatief van el (= anders), Walew. 224, 2295; Moriaen 898, 2428, 3679, 3866; Torec 1143, 1419, 1661, 2409, 2755, 2933; Sp. Hist. I1 20 vs. 6; 29 vs. 18; 45 vs. 56 enz. enz., zelfs nog bij Vondel, Heerlyckheyd van Salomon (uitg. 1620) bl. 30; naast els, Sp. Hist. I1 prol. 18; Lorr. A I 1687Ga naar voetnoot2). Zie elder reeds Lorr. A I 930. |
Helder, reeds bij Kiliaen voor helre, uit hel, Ohd., Mhd. hel. Nhd. hell, oorspr. alleen van klank, later ook van kleur gebruikt. |
Kelder voor kelre, dat in 't mnl. nog de regelmatige vorm is, b.v. Floris 663, 1259; Sp. Hist. III7 64 vs. 75 enz., terwijl bij Kiliaen keller de hoofdvorm, kelder de bijvorm is. 't Hd. heeft nog evenals 't Mhd. keller; vgl. Ohd. chellâri, Os. en Oudfrank. kellere, blijkens de k reeds in den Romeinschen tijd, toen de Latijnsche c ook vóór e en i nog als k werd uitgesproken, ontleend aan het Lat. cellarium, dat zelf eene afleiding was van cella, door ons als cel met c, en dus in lateren tijd, gedurende de heerschappij der R.K. kerk, uit het Latijn overgenomen. |
Kolder (paardenziekte), voor kolre, zooals het woord in 't Mhd. luidt, terwijl het Nhd. koller heeft. Het Ohd choloro wijst op de afkomst van het woord, namelijk het Lat. cholera, dat zelf uit het Grieksch χολέρα is overgenomen, hetwelk letterlijk galachtigheid, maar vervolgens ook toorn, drift beteekent. |
Kolder(maliën-), voor kolre, waarnaast in 't mnl. ook colliere in gebruik is, evenals Kiliaen koller en kolliere kent, het laatste ook voor 't geen wij nu een chemisetje noemen. 't Is het Fransche collier, Lat. collarium (van collum, hals), en beteekent dus oorspr. halskraag, maar werd bij uitbreiding ook genomen voor het geheele, uit maliën of ringen (Fransch maille) bestaande borstharnas, evenals het mnl. halsberch. |
Mulder (molenaar, en zeer gewoon als eigennaam) of molder (reeds |
in eene keur van 1360: zie Belg. Museum VII bl. 310), voor mulre of molre (bv. Velthem II 22 vs. 55; bij Kiliaen moller), dus zelf weêr geassimileerd uit mulnere, Mlt. molinarius van molina, dat wij als molen overnamen, uit het Lat. mola. 't Ohd. mulinâri, Mhd. mülnaere, mülner bewaarde nog de n, die in 't Nhd. müller met de r geassimileerd is. |
Selderij (plantnaam) voor sellerie, zooals in 't Hd., en dat uit het Fransche céleri; vgl. Lat. scilla en squilla (zee-ajuin), Grieksch σκίλλα. Dat van de Latijnsche sc in 't Fransch soms alleen c overblijft, blijkt ook uit het Lat. schedula (of scidula), Fransch cédule, door ons als cedel overgenomen, en na syncope der d tot ceel samengetrokken. |
Vilder voor vilre van villen. |
Zolder, reeds bij Kiliaen naast soller voor solre, zooals in 't Oudfrank. en mnl., bv. Alex. IV 1457; St. Franc. 9287, 9955; Rijmb. 11340, 11361, 11566; Sp. Hist. I2 26 vs. 26; III2 34 vs. 54; Lanc. II 18945, enz. 't Luidt in het Ags. solere, Os. en Ohd. soleri, Mhd. sölre, Nhd. söller, en is het Lat. solarium, eigenlijk een plat dak, dat aan de zon (Lat. sol) was blootgesteld. |
Beenderen, in 't mnl. beenre, bv. Nat. Bl. I 475, ofschoon de eerste en vierde naamval meervoud daar gewoonlijk nog been is. |
Boender voor boenre van boenen. |
Bunder voor bunre of buunre, zooals het woord te vinden is Sp. Hist. I5 17 vs. 21. Kiliaen geeft het reeds met d op en in de Inform. upt stuck der Verpond, bl. 528 treft men het woord in den vorm buynder aan. |
Diender, reeds bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1191, 1299, voor dienre, dat in 't mnl. nog gewoon is, bv. W. van Hildegaersberch bl. 104, vs. 87, 99. |
Donder voor Donr, vanwaar ook donre, in 't mnl. de gewone vorm, bv. Lanc. II 2164; Nat. Bl. III 178, 660; Rijmb. 3953, 8838, 25208; Sp. Hist. I1 5 vs. 17, enz.; zoo ook donreslach, Walew. 1018; Rijmb. 4245 en donren, Lanc. III 9439; Rijmb. 4519, 30263; doch ook reeds donder, Sp. Hist. III7 19 vs. 59; Lanc. II 2150, en donderen, Lanc. II 2148. 't Woord luidt in 't Ags. thunor ('t Eng. thunder heeft ook epenthetische d), Os. thuner. Ohd. donar, Mhd. doner, Nhd. donner. Zoo staat ook Donderdag voor donredag (vgl. sdoenresdaegs, Rijmb. 25820), Ags. thunresdaeg (Eng. geassimileerd thursday), Nhd. donnerstag, Mhd. donerstac, Ohd. donarestag, Oudnoorsch thorsdagr, de aan Donar (Oudnoorsch Thorr) gewijde dag. De wortel tan beteekent klinken, blijkens het Lat. tonare, tonus, dat wij als toon overnamen. |
Dragonder voor dragonr of dragoner, zooals in 't Hd., van 't Fransch dragon uit het Lat. draco (Grieksch δράκων), daar de dragonders, |
die omstreeks het begin der 17de eeuw in Frankrijk de carabiniers vervingen, eenen draak in hunnen standaard voerden. Hooft noemt de dragonders zelf draken, wanneer hij zegt, dat de koning der Franschen ‘met zijn draaken aan komt stoote(n)’Ga naar voetnoot1). |
Eender, d.i. gelijk, voor eenre, genitief van een, waarbij wijze of een dergelijk woord moet gedacht worden. Evenzoo vindt men in 't mnl. gheender voor gheenre, bv. Playerwater, vs. 86 enz. |
Gaanderij voor gaanrij, volksetymologische verbastering van galerijGa naar voetnoot2), van 't Fransche galerie, Ital. galleria, dat zelf ook in de 17de en 18de eeuw met epenthetische d voorkomt als gaelderij bij Vondel (van Lennep II 172) of galderij bij Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 283, Oudaen, Gedichten (uitg. van Poot 1724) bl. 74, Van Effen, Spectator, IV 140. |
Hoenders in 't mnl. hoenre (voor hoener), bv. Reinaert I 1613, 1637, 1710, 1731. |
Spaanders in 't mnl. spaenre (voor spaner). |
Verstaander voor verstaanre, waar bovendien eene n is ingelascht. |
Toonder voor toonre, tooner, alleen op de bank- en muntbiljetten. |
Vaandrig (evenals het Hd. fähndrich) voor vaanrig, door ig afgeleid van vaanre, vaner, Mhd. venre, Ohd. faneri, van vaan. De epenthetische d is hier allesbehalve onschuldig geweest. Kiliaen reeds achtte vaendrigh eene samenstelling van vaen en drigh en stelde dat met dragher gelijk. Zoo deden ook anderen en maakten naar analogie ook andere samenstellingen met drig, als stengdrig bij Hooft, roedrigh bij Vondel en Blasius (Mengeldichten, Leyden 1661 bl. 127), scepterdrigh, myterdrigh, blixemdrigh, vlammendrigh bij VondelGa naar voetnoot3). |
Hendrik voor Henrik, zooals de gewone vorm in 't mnl. is, uit *heemrîk, d.i. de koning van 't heem. Zoo ook Hd. Heinrich voor Heimrich. |
Leendert voor Leenerd van Leonard, d.i. Leonhard (leeuwsterk; vgl. Everhard, Berenhard of BernardGa naar voetnoot4)). |
Reindert voor Reinaard, Reinhard, en Meindert voor Meinerd, MeinhardGa naar voetnoot5). |
Na de r is de d ingelascht bij een groot aantal persoonsnamen, die van werkwoorden zijn afgeleid, en die óf als eenvoudige afleiding óf in samenstelling voorkomen. De meest gewone zijn: boorder, tolgaarder, gluurder, beheerder, hoorder, huurder, keurder, bekoorder, beloerder, porder, regeerder, beroerder, droogscheerder, versierder, smeerder, bespaarder, naspoorder, rustverstoorder,
bestuurder, geldverteerder, zeevaarder, feestvierder, gezagvoerder, bewaarder, verweerder, zeurder, samenzweerder.
Van boer hebben wij een werkwoord boeren; misschien leverde dat met inlassching der d het subst. boerderij op, misschien echter is dat subst. rechtstreeks van boer gevormd.
Zoo nemen ook alle comparatieven van adjectieven op r tegenwoordig de d aan, als zwaarder, barder, teerder, verder, zekerder, dorder, stoerder, duurder, terwijl men in 't mnl. gewoonlijk nog swaerre, sekerre, duerre enz. vindt. Zoo luidt de dubbele comparatief meerder in 't mnl. nog meerre, en minder, het eenig adjectief op n, dat de d heeft aangenomen, in 't mnl. nog minre, ofschoon minder toch ook reeds eene enkele maal wordt aangetroffen, b.v. Sp. Hist. I1 16 vs. 10. Zoo heet ook de minderbroeder (minoriet of Franciscaner monnik) in 't mnl. nog minrebroeder, en zelfs nog bij Hooft, Henrik de Grote (uitg. 1626) bl. 146. Verkeerde opvatting van 't woord heeft de assimilatie van nr tot nn in de hand gewerkt en den vorm minnebroeder doen ontstaan.
In het mnl. en vooral in het Ned. van de 17de eeuw is het aantal woorden, waarin na eene vloeiende letter vóór de r door sommige schrijvers eene d werd ingelascht, nog veel grooter, waarvan wij trouwens slechts enkele als voorbeeld kunnen noemen. Zoo vindt men bij Vondel overspeelder, tooneelspeelder, vertaelder, siender, inwoonderGa naar voetnoot1), het laatste ook bij Hooft, Ned. Hist. fol. 4 en bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 1231. Coornhert schrijft doender, Wercken I fol. 538 b, Huygens straelder, Voorhout vs. 410, Brederoo opsiender, Sp. Brab. vs. 131 en pijpestelder, Sp. Brab. vs. 1135, Jan Vos wettestelder, Gedichten (1726) II bl. 32, L. Bidloo blasoender (heraut) Panpoetikon bl. 66 enz. enz. Zoo ook laschte men bij den comparatief of de verbogen naamvallen der adjectieven op n en l vaak de d vóór de r in, b.v. in cleender Sp. Hist. I8 36 vs. 39; reender, Sp. Hist. I7 66 vs. 38; scoender, Sp. Hist. I8 78 vs. 28; Lorr. A II 201; Huygens, Voorhout 312, 744; Zedepr. Een matroos vs. 10; Cats (uitg. 1700) I bl. 10, 123, 172; felder, Cats I bl. 97, 169; snelder, Cats I bl. 40, 126; fynder, L. Bidloo, Panpoetikon bl. 17 enz. enz. Verder vindt men de d ingelascht in de op r uitgaande naamvallen der possessiva, b.v. mijnder voor mijnre, Playerwater vs. 298, Rubben vs. 26, 112, 132, Brederoo, Sp. Brab. vs. 2220; haerder voor haerre of harer, zelfs nog bij Vondel en Hooft, Ned. Hist. fol. 160. Terwijl Vondel en andere dichters der zeventiende eeuw veelderlei en alderlei (zie bv. Cats, 1700, I bl. 187 en alderhande I bl. 117, veelderhande I bl. 29, 78) schrijven voor ons velerlei, allerlei, hebben wij de ingelaschte d behouden bij alle met lei en hande samengestelde getallen van vierderhande af tot
en met negentienderlei, natuurlijk met uitzondering van achterleiGa naar voetnoot1).
Enkele malen is ook de d na eene vloeiende consonant ingevoegd, wanneer geenervolgde. Zoo heeft zinnelijk, zinlijk in eene bepaalde beteekenis, namelijk die van rein, netjes, eene d achter de n aangenomen, en zegt men tegenwoordig in die beteekenis uitsluitend zindelijk, ofschoon Kiliaen dien vorm nog niet kent, evenmin trouwens als hij het woord in die beteekenis opgeeft; maar als rein net vindt men nog zonder d het woord sinnelijk bij Brederoo (Griane bl. 30) en andere dichters van de 17de eeuw, en zelfs nog bij Rotgans, Boerekermis I vs. 92. Het beteekent oorspr. de zinnen aangenaam aandoende, behagelijk. In de 15de en 16de eeuw treft men ook lyndelaken, lyndelaicken voor linlaken of linnenlaken aan, b.v. Passionael Wynterstuck 1480 fol. 192 b, 239 d; Inform. upt Stuck der Verpond. bl. 475. Zelfs mag men aan de inlassching der d wel de verkorting der i toeschrijven, daar ons woord linnen in het mnl. en zelfs nog bij Kiliaen linijn, lijnen luidde, evenals het Os. lînîn, Ags. lînen, Mhd. lînen, lînîn, Nhd leinen afgeleid van lijn (nog in lijnwaad, lijnzaad, lijnolie), Got. lein, Ohd., Mhd., Os. lîn, overgenomen uit het Latijn, waar linum vlas beteekent.
De vorm spelden voor spellen (van spel, oorspr. vertelling, afgeleid) is, evenals nu nog hier en daar in de volkstaal, zoo ook in vroegeren tijd in de schrijftaal niet ongewoon. Voor paling vindt men in 't mnl. zeer dikwijls paeldinc, b.v. Nat. Bl. V 51, 55, 58, 71, 167, VI 767; Sp. Hist I1 18 vs. 75; ook geassimileerd tot paellinc, in Verwijs' Van vrouwen ende van minne VIII vs. 219. Toch vindt men ook paelinc, b.v. Nat. Bl. V 293.
Aan volksetymologie is de inlassching der d in admirael toe te schrijven. In 't mnl. luidt het nog gewoonlijk amirael of ammirael, zooals Kiliaen en de dichters der 17de eeuw het woord nog schrijven. Het heeft reeds in het Mlt. admiralius, admirallus de d ingevoegd onder den invloed van 't ww. admirari (bewonderen). Het grondwoord is het Arabische amîr of emir, dat vorst, bevelhebber beteekent, en in Europa den Latijnschen uitgang alius aannamGa naar voetnoot2).
De d van zondvloed schijnt, ofschoon van epenthetischen aard, niet aan volksetymologie toe te schrijven te zijn, ofschoon wij in de o uit u, die zelf weêr uit i afkomstig is, wel volksetymologische verandering door de bijgedachte aan zonde zullen te zien hebben, alsof de zondvloed eene overstrooming als straf voor de zonde beteekende. Behalve zondvloed geeft Kiliaen ook nog den vorm sundvloed en den ouderen sindvloed op, het eerste te vergelijken bij het Hd. sündflut, het andere bij het Ohd. sintfluot, die eene dentaal hebben ingelascht, want de oorspronkelijke vorm was in 't Ohd.
sinfluot, samengesteld met sin, dat eeuwig, zeer lang, zeer groot beteekende, in de oud-Germaansche talen in verschillende samenstellingen voorkomt, en in 't Got. eene afleiding als sineigs (oud), sinista (oudste), in 't Latijn senes (oud), senior (ouder) heeft opgeleverd. Hetzelfde woord komt ook voor in 't mnl. seneschalk (Mhd. verbasterd tot seneschalt en in het Fransch als sénéchal, in 't Ital. als siniscalco overgenomen), den titel voor den hofmeester van vorsten en groote heeren, die ook drossaat werd genoemd. Het tweede gedeelte, schalk (knecht), is hetzelfde als in maarschalk, en het geheel beteekent dus oorspr. oude dienaar of groote, eerste minister; vgl. ook seigneur (heer) uit senior (de oudere). Bij Kiliaen vinden wij ook dit woord van eene epenthetische d voorzien, en als sindeschalk opgegeven met de onjuiste verklaring uit sinde (voor gesinde), alsof het woord minister familiae zou beteekenenGa naar voetnoot1).
Op eene verkeerde verklaring of volksetymologische verandering berust ook de door Kiliaen opgegeven vorm saedsoen met epenthetische d voor saison, seizoen, waarbij blijkbaar aan zaad gedacht werd.
Epenthesis der t is in 't Germaansch niet zeldzaam, en dáár, evenals in 't Slavisch, tusschen s en roveroudGa naar voetnoot2). Vier woorden minstens komen reeds in alle Germaansche talen met t tusschen s enrvoor, die in de verwante Indo-Germaansche talen die t nog missen, namelijk:
Stroom, Os. strôm, Ags. streám, Ohd. stroum, Mhd. stroum, strôm, Oudnoorsch straumr voor *sraum(o), blijkens den Skr.-wortel sru (vloeien) en 't Grieksche ῥέω, vloeien, voor *srewo, en ῥεũμα voor *sreuma. |
Strijd, Os. strîd (ijver), Ohd., Mhd. strît voor *srîd; vgl. Skr. sridh, vijand. |
Storm, Ags. storm, Ohd., Mhd., Nhd., sturm, Oudnoorsch stormr voor *srem(o), *srmo, van eenen wortel, die zich snel bewegen beteekende, en behalve in verschillende Sanskrtwoorden ook bewaard is in het Grieksche όρμή (d.i. sormê), aanval, bestorming. |
Zuster voor *zwesterGa naar voetnoot3) en dat voor *swesr, blijkens het Skr. svasâ (stam svasr) en 't Lat. soror voor *svesor, *svesr.
Bij bastaardwoorden werd ook in de Nederlandsche spreektaal de t tusschen s en r ingevoegd na syncope van eenen klinker, namelijk bij: |
Stroop voor *sroop uit het Fransche sirope, en |
Astrant (brutaal) voor *asrant uit het Fransche assurant. Op |
Schouwen werd in dit woord ook nog eene n ingevoegd en zegt men onstrantGa naar voetnoot1). |
Dat inlassching der t in bastaardwoorden na s, zij het dan ook juist niet vóór r, meer voorkomt, blijkt bv. uit het Neder-Betuwsche stollesteere(n) voor solliciteerenGa naar voetnoot2). |
Aan volksetymologie is, ook weder na s, de inlassching der t te wijten bij de beide woorden: |
Bestekamer voor bessekamer, en dat weêr voor bassecamere, zooals men het woord in 't mnl. nog geschreven vindt, evenals in 't Oudfransch chambre basse, Mlt. camera bassa. Benedenkamer, vertrekje onder in de kasteeltorens boven de slotgracht, is dus de eigenlijke beteekenisGa naar voetnoot3). |
Muizenesten voor muysenisse in 't hooft, zooals Kiliaen schrijft, en hetwelk hij verklaart met ‘imaginatio, phantasia, Eng. musing’. 't Is eene afleiding van 't werkwoord musen (Eng. to muse), dat men in den zin van peinzen, zijne gedachten vestigen, vindt Rose 12462 en bij Kiliaen; terwijl museeren als staroogen voorkomt Rose 1399. Kiliaen heeft ook muyseneren. In het woordenboek van Richelet wordt muser opgegeven als verouderd Fransch, in de beteekenis van ‘avoir le visage fiché vers un endroit. Et au figuré: se distraire de son travail et s'amuser à regarder, à faire, ou à dire quelque chose d'inutile.’ |
Na de n is epenthesis der t vroeger zeer gewoon geweest. In de Limburgsche Sermoenen der 14de eeuw komen minnentlike, innentlike, verholentlike voorGa naar voetnoot4). Zoo vindt men bij oudere schrijvers zeer dikwijls eigentlijk, wezentlijk, opentlijk, gezamentlijk, bv. bij Vondel, die ook volkomentlijck schreef, en evenzoo t vóór heid inlaschte in ervarentheyd, gelegentheyt, verborgentheid, verholentheid, genegentheit, verlegentheit, goedertierentheydGa naar voetnoot5). Huydecoper keurde hier die t overal afGa naar voetnoot6), en evenals Bilderdijk volgde ook Siegenbeek hem daarin bij de spellingregeling van 1804, doch in de uitgave van 1829 van zijn Woordenboek voor de Nederl. spelling schreef hij: ‘als volkomen wederlegd beschouw ik de schrijfwijze van openlijk, ordelijk, wezenlijk, om uwen wil, enz., waarom ik sedert
schrijve opentlijk, ordentlijk, wezentlijk, om uwentwil, enz.’ Door die verklaring werd de inlassching der t wel in de hand gewerkt, maar zij werd toch bij de met lijk samengestelde woorden nog niet zóó algemeen, dat de redactie van het groote woordenboek deze ‘vergroving der uitspraak’, zooals zij haar noemde, bij de spellingregeling van 1865 behoefde te handhavenGa naar voetnoot1). Alleen bij erkentelijk (voor erkenlijk) en ordentelijk (voor ordenlijk)Ga naar voetnoot2) was zij zoo algemeen geworden en was zij zelfs door epenthesis eener toonlooze e gevolgd, dat er geen denken meer aan kon zijn, haar te verwijderen. Die laatste inlassching ging gepaard met verspringing van den klemtoon, welke Lambert ten KateGa naar voetnoot3) en HuydecoperGa naar voetnoot4) reeds opmerkten, evenals Huydecoper iemand kende, die gezaméntlijk zeide: maar in de 17de eeuw en het begin van de 18de vindt men nog órdentlijk met regelmatigen klemtoon, zooals bij Hooft, Geeraert van Velzen II vs. 10; Gerard Brandt, Poëzy bl. 502; Hoogvliet, Abraham (1746) bl. 109 enz.
Eindelijk heeft inlassching van t nog geregeld plaats gehad vóór den verkleiningsuitgang je, wanneer het woord uitgaat op eenen klinker of tweeklank, eene w of de vloeiende consonanten l, n, r, b.v. papaatje (waar tevens de a dubbel geschreven wordt om het gevaar van verkeerde uitspraak te voorkomen), zeetje, knietje, bijtje, strootje, kneutje, koetje, eitje, kraaitje, kooitje, luitjes, pauwtje, vrouwtje, nieuwtje, duwtje, leeuwtje, stoeltje, zoentje, schaartje. Ook heeft die epenthesis plaats na de ng, b.v. in wangetje, tongetje, wandelingetje, enz. na inlassching eener toonlooze e, die ook wordt ingelascht na de vloeiende slotletters van eenlettergrepige woorden met onvolkomen klinker, zooals mannetje, kommetje, tolletje, karretje. Wel is waar mag men hier de t over het algemeen als epenthetisch beschouwen, maar men moet daarbij toch bedenken, dat een samengestelde uitgang (e)tje niet onmogelijk is, en kan beantwoorden aan een Griekschen uitgang (ι)διον, die in het oudste Germaansch (i)tio kon luiden en in het Ohd. inderdaad als (i)zo voor (i)zio voorkomt in eigennamen als Kuonzo (Kunzo) voor *Kuonizio naast Kuono (Kuno), Götz voor Götzi uit *Gotizio, Fritz (ook door ons als Frits overgenomen) voor *Fritzi of *Fritzo uit FritizioGa naar voetnoot5).
Epenthesis der s heeft vóór eenen anderen verkleiningsuitgang, namelijk ke(n) plaats, wanneer het grondwoord op eene keelletter uitgaat, b.v. jaksken, vlagsken, jongsken. Verder komt de s nog
soms alleen welluidendheidshalve voor tusschen twee leden eener samenstelling, waarbij niet aan eene genitiefs- of meervoud-s te denken valt, zooals wanneer het eerste lid der samenstelling een werkwoordelijke stam is, bv. in leidsman, (reeds in 't mnl. leedsman, Rijmb. 3557, 7101), leidsvrouw, scheidsmuur, raagshoofd. Ook bij kindsheid kan moeielijk aan eene genitiefs-s gedacht worden. Vergelijkt men doodsbleek, doodsbenauwd met doodziek, doodbedaard enz., dan blijkt ook dáár de s anorganisch.
Ook ontwikkelde zich misschien eene s na de r bij werkwoorden als knarsen (reeds bij Kiliaen) voor knarren en de verouderde girsen (snorren) voor girren (Mhd. girren) en baersen (voortbrengen), ook hem baersen (zich vertoonen), voor barenGa naar voetnoot1).
Epenthesis van h komt alleen een paar maal voor als gevolg van volksetymologie. Zoo is de schrijfwijze offerhande niet zeldzaam, b.v. reeds in den Delftschen bijbel van 1477, bij Plantijn (doch niet bij Kiliaen) en verder bij Vondel, bv. Leeuwend. vs. 1040, Joh. de Boetgezant II vs. 56, 101, 151, Herschepp. IX 1129, Coster, Polyxena vs. 1259 1367 enz. 't Is natuurlijk het Fransche offrande, Latijn offerendaGa naar voetnoot2).
Ook in eekhoorn is de h anorganisch, evenals in 't Hd. eichhorn, terwijl het Mhd. eichorn, Ohd. eihhorn den weg tot de verbastering schijnen te banen. Dat hoorn in dit woord evenmin zin heeft, als er oorspr. eene h in het woord voorkwam, blijkt uit het Ags. âcvern, waaraan door synaloephe der we tot o ons eekhoorn zeer goed kan beantwoorden. Wat vern beteekent, weet men niet, doch is eek, zooals het waarschijnlijkst is, de naam van den eikeboom, dan mag het Oudnoorsche îkorni bevreemding wekken, omdat eik in die taal evenals bij ons eik luidt, in de algemeene beteekenis van boom. In het mnl. onderging het woord nog eene andere verbastering; men vindt daar namelijk eencoren, Nat. Bl. II 3372; Reinaert I 1864.
Ook aan volksetymologie toe te schrijven is de vorm koningstavel met ng, dien Kiliaen opgeeft naast konnestabel, konstabel, en die ook in het mnl. niet zeldzaam is, bv. Alex. VI 86, 90; Rijmb. 10496, 12419, 17488, 32649. Zoo heet ook het opperbevel over het leger conincstavelije Rijmb. 10013, 10575, 10613, ofschoon ook juister constavelie Limb. XII 268, 481, 496. Dat konstabel de
betere vorm is, blijkt uit het Oudfransche connestable (nu connétable), Mlt. constabularius, verbasterd uit comes stabuli, d.i. stalgraaf. De volksetymologie werd nog uitgebreid door Becanus, die er, volgens Kiliaen, koninckstapel van maakte ‘quasi columen regis.’
Epenthesis van b komt in 't mnl. herhaaldelijk voor bij jamber (bv. Lanc. III 15560), jamberlike (bv. Lanc. III 17935) en jamberen (bv. Lanc. III 23392) tengevolge waarvan reeds in het mnl. door assimilatie van mb tot mm onze vorm jammer ontstond in plaats van het oudere jamerGa naar voetnoot1), dat men o a. vindt Lanc. II 11994, Reinaert I 308; Martijn I 591; Stoke II 396, IX 610 en elders in ééne der Hss. van Stoke; zoo ook jameren, Stoke IX 397; jamerhede, Stoke IV 1401; Lanc. II 2914; jamerlike, Martijn 1611.
Zoo ook ontstond de dubbele m van immer en nimmer door assimilatie van de m met eene epenthetische b, die wij vinden in ember, Torec 124, 1572; Moriaen 564, 825, 1183, 1487, 2440, 2561, 2819, 4158, 4267; Lanc. IV 3147; embermere, Torec 101, 993, 1945, 2886, 2937, 3795; embertoe, Torec 563; Lanc. II 18304, III 10398; nember, Torec 1757, 2048, 2063; Moriaen 238, 2264, 3171, 3271; nembermere, Torec 37, 644, 654, 1113, 1871, 1969, 2291, 2525, 2558, 2562, 2609, 2665; Moriaen 723, 1926, 2521, 2601, 2999, 4116, 4371; Lanc. II 1585, 2265, 3639, 3954, 15600; nembermee, Moriaen 327, 2272; Lanc. II 2190, 4260.
Bij oudere schrijvers komen nog andere woorden met ingelaschte b na m voor, zooals o.a. hembd, in het Amsterdamsch van Brederoo's Sp. Brab. vs. 715, 976.
De p wordt ingevoegd vóór den verkleiningsuitgang je bij woorden die op m uitgaan, als bloempje, oompje. In gewestelijke spreektaal hoort men ook vaak kompt voor komt, neempt voor neemt, enz. Zoo vindt men ook in de Limburgsche sermoenen der 14de eeuw neempt, numpt, compt geschrevenGa naar voetnoot2). De t smelt dan soms samen met de p, zoodat men bv. te Rotterdam, hij komp zegt. Niet onbekend is de dramatische anecdote voor rederijkers, die J. Schuitemaker in 1866 het licht deed zien onder den titel Dakompian-Dagatiweer. Ook in het mnl. vinden wij de p soms ingelascht, zooals in columpne voor columne, St. Christina vs. 1562 en in de Limburgsche Sermoenen.
Epenthesis der n is een zeer gewoon verschijnsel. Ik spreek nu niet van de nasaleering bij de sterke werkwoorden der eerste klasse, waar de n reeds in overouden tijd zich tot de geheele vervoeging heeft uitgestrekt, in plaats van tot den praesensstam beperkt te blijvenGa naar voetnoot3), maar noem alleen eenige woorden, die in onze eigene taal eene n hebben ingelascht.
Zoo hebben wij vooreerst eene n in Dinsdag, dat eertijds door invloed van het Amsterdamsch dialect en onder volksetymologische bijgedachte aan dingen (pleiten) zelfs tot Dingsdag verbasterd was, maar nu ten minste dien keelklank weêr heeft laten varen. Dat de n, die ons Dinsdag met het Hd. Dienstag gemeen heeft, anorganisch is, blijkt uit het Mhd. ziestac, zistac (doch ook reeds zinstac, verbasterd onder den invloed van zins, cijns), Ohd. ziostag, Eng. Tuesday, Ags. Tivesdaeg, Oudnoorsch Tysdagr, in overeenstemming waarmeê men bij ons Tiesdag zou verwachten. Misschien heeft de d van Donderdag invloed geoefend op de t van Tiesdag, in elk geval kan dingen eerst later zijnen invloed hebben doen gelden, want die d komt in 't oudste mnl. alreeds voor, en bij vormen, die in de verte niet aan dingen doen denken, zooals Dijnsdach, Dijssendach, Disendach, Dijstdach. De god Tius (Oudnoorsch Tyr), aan wien deze dag gewijd was, was de krijgsgod der Germanen (vandaar dat hij de naam werd voor den Lat. dies Martis, Fransch Mardi), maar etymologisch stemt het woord overeen met het Skr. Djâus (genit. Divas, hemel), Grieksch Ζεύς d.i. Djeus, genit. Διός, d.i. Divos, Lat. Ju in de samenstelling Jupiter (= hemelvader) d.i. Dju, genit. Jovis, d.i. Djovis.
Evenals in Dinsdag vinden wij in 't mnl. ook eene n in Vrijdag. De vorm Vrijndach komt o.a. voor Sp. Hist. I1 10 vs. 3; vriendach, vrindach, Rijmb. 4384, 5965, 23466, 26404. 't Is de vertaling van dies Veneris (Fransch Vendredi), die in 't Hd. Freitag, Mhd. Vrîtac, Ohd. Frîatag, Eng. Friday, Ags. Frigdaeg heet, en dus is de dag gewijd aan de godin, die in 't Oudnoorsch den naam Frigg draagt en bij ons dien van Vrî moet gedragen hebben, d.i. de vrouw, echtgenoote, eigenlijk de lieve van den wortel pri, die liefhebben beteekent en zoowel ons werkwoord vrijen als het subst. vriend en het adj. vrij (oorspr. edel, lief) opleverde.
Dat de n van ons kinkhoest, evenals van 't Eng. chincough, epenthetisch is, blijkt uit den vorm kikhoest, dien Kiliaen naast kichhoest en kuchhoest opgeeft. Wij hebben kikken en kuchen naast elkaar, en daar die woorden moeielijk te scheiden zijn, moeten wij voor beide eenen grondvorm keuk aannemen, waaruit zoowel *kiekjan (vgl. Ags, ceócian, stikken), als *kûkjan (vgl. Oudnoorsch kykia, doorslikken, Mhd. kûchen, Nhd. keuchen) kon voortkomen. Voor verkorting van ie zoowel als u is te vergelijken licht en doorluchtig van leuht, leoht, en vrind en 't Amsterdamsche vrund van freund, freond. Mocht overgang van k tot ch bij ons aan bedenking onderhevig blijken, dan zou men bij kuchen ontleening aan 't Mhd. moeten aannemen.
De oudste genitiefvormen in onze taal van het vragend en aanwijzend voornaamwoord waren wes en des, nog bewaard in uitdrukkingen als weshalve, des (daarom), desniettemin, desniettegen-
staande, desgelijks, deswege, deshalve, desnoods, deskundig, desbevoegd, desbewust, desverkiezende, waarin des substantievisch, en destijds, waarin des adjectievisch voorkomt. Dat wes en des beantwoordt volkomen aan het Got. hvis, this, Ags. hvaes, thaes, Os. hwes, thes, Mhd. wes, des. Invloed van den nominatief wie en die, van eenen anderen stam gevormd, deden reeds in 't mnl. de anorganische vormen wies en dies ontstaan; maar in den loop der 15de eeuw verbasterden deze nog meer door opname van eene n, waarvan wiens en diens nu voor het vervolg tot op heden voorzien bleven. Vraagt men naar den oorsprong van die n, dan is de meest waarschijnlijke verklaring dat van den datiefvorm wien en dien een nieuwe genitief gemaakt is. Dit oogenschijnlijk al te stoute vermoeden wordt zeer bevestigd door vormen als hems, hens, huns, die evenzoo in de 15de eeuw voorkomen, en door den Oudfrieschen genitief hvammes, die blijkbaar uit den datief hvam is ontstaanGa naar voetnoot1).
Dat uit boordevol een vorm borende vol, die in de spreektaal zeer gewoon is, ontstond, is zeker te wijten aan uitdrukkingen als overloopend(e) vol en proppend(e) vol, dat men soms in plaats van propvol hoort. De mnl. vorm tachtentich (voor tachtig), waarnaast ook tachentig, dat men nog wel hoort zeggen, vindt zijne verklaring in analogievorming naar zeventig en negentig.
Ook bij een paar bastaardwoorden is de n ingevoegd, namelijk accijns en rantsoen. Het eerste verbasterde onder den invloed van cijns (Lat. census) uit accijs, dat in de 17de eeuw en zelfs nog lang daarna de gewone vorm bleef, doch ook reeds verbasterd was, evenals het Fransche accise en onder den invloed daarvan, uit het Fransche, ook in 't mnl. voorkomende, assise, van 't Oudfransch asseir, assir (Nieuw-fransch asseoir, Lat. adsidere, nederzitten), dat rechtszitting, vergadering, vervolgens eene dáár vastgestelde verordening, en wel in 't bijzonder omtrent eene belasting, eindelijk de belasting zelf beteekendeGa naar voetnoot2). Rantsoen is het Fransche ration (Lat. ratio, berekening, en vandaar toebedeeld geld, soldij). Dat het de n aannam, gebeurde door verwarring met rantsoen (losgeld), het Fransche rançon, uit het Lat. redemptio (terugkooping), een in de kerktaal zeer gewoon woord.
In het mnl. komen nog vele andere voorbeelden van inlassching der n, bepaaldelijk vóór t, voor, namelijk:
Allent voor allet (oude onzijdige vorm van al), in de 14de eeuw, o.a. bij Ruysbroeck en Willem van HildegaersberchGa naar voetnoot3). |
Iewent voor iewet (uit iewicht, ouderen vorm van iet), adverbialiter in de beteekenis van: eenigszins, in eenig opzicht bv. Moriaen |
157, 682; Alex. VII 1058 (ten minste in 't Hs.), Leven van Jezus cap. 36. |
Einselijc voor eiselijc (vreeselijk), Sp. Hist. III2 34 vs. 6, 41; III4 4 vs. 40; ook einselijcheit, Sp. Hist. III3 34 vs. 14. |
Artentike (jicht) voor artetike, Mlt. artetica voor arthritica, Grieksch ἀρϑριτιϰή νόσος (pijn in de gewrichten), Sp. Hist. II5 18 vs. 181; III4 6 vs. 44. |
Barenteeren (verschrikken), Rose 1400; Stoke VIII 800; Sp. Hist. III7 62 vs. 52; ook hem barenteeren (zich ontstellen), Lanc. II 2730, IV 3223. Ook Kiliaen geeft het woord nog op, schoon als verouderd. Het staat voor bareteeren en dat weêr door aphaeresis voor desbareteeren, daar het in het Oudfransch desbarater, desbareter luidt. Op de inlassching der n heeft zeker het werkwoord baren, dat behalve zich vertoonen ook zich aanstellen, te keer gaan beteekent, invloed geoefend. |
Vermalendien (vervloeken) voor vermaledien (Lat. maledicere met een nutteloos voorgevoegd ver, onder den invloed van vervloekenGa naar voetnoot1) komt o.a. voor Reinaert I 490, 916; Ferguut 3164. |
Peinsteren (grazen) vindt men Walew. 9635; Limb. II 203 voor peisteren, dat grazen beteekent, zooals Limb. IV 1292 vlg: ‘hi beete neder ende dede sijn ors peistren gaen int gras;’ en Flandrijs I 587 vlg: ‘ende als hi neder gebeet was ende sijn paert daer peisteren dede’, in welke beide plaatsen beeten en peisteren naast elkaar worden gebruikt: twee woorden, die in beteekenis na verwant zijn, want beeten als causatief van bijten beteekent oorspr. doen bijten, en daar men nu, om het paard beter te doen grazen, moet afstijgen, kreeg het woord vervolgens de in 't mnl. zeer gewone beteekenis: van 't paard stijgen, en ook in 't algemeen: naar beneden gaan. De eigenlijke beteekenis van peisteren is grazen, omdat het woord uit het Oudfransch, paistre (Nieuwfransch paître) is overgenomen; maar als afleiding van 't Lat. pasci (eten, zich voeden) kon het ook zich voeden beteekenen, zooals Lanc. II 18800, waar van slangen gesproken wordt, die ‘hem peysteren’ met menschenvleesch. Vondel spreekt (Herschepp. IV 288) van rossen, die ‘verpeistrende zich voeden’Ga naar voetnoot2). De ruiter zelf echter hield ook op en rustte ook uit terwijl het paard stond te grazen, zooals men kan zien uit Lanc. II 23592 vlgg.:
‘Hi beette neder van den perde
Ende ginc liggen op die erde
Ombe resten, alse die moede was,
Ende liet sijn pert peysteren in 't gras;’
|
en zoo kon peisteren gemakkelijk de beteekenis aannemen van ophouden, vertoeven, welke echter nog niet door Kiliaen wordt opgegeven. Sinds er herbergen verrezen behoefde men het paard niet meer in 't open veld te laten grazen, en kon men het dáár (op de pleisterplaats) voêren, zoodat het geheele begrip grazen uit het woord verdween, en het woord de beteekenis aannam van ophouden bij eene herbergGa naar voetnoot1). Daarom zegt Huygens reeds, Korenbl. I bl. 47: ‘wij sullen op de reis oock peisteren en rusten’; en Korenbl. II bl. 220 (Sneld. XVIII 7):
‘'t Is hier goet peisteren: maer siet toe, letter-mannen
Of de Reis hanghter aen: d'uytspanningh is soo soet,
Dat sy 't weer inspannen by naer vergeten doet.’
|
Visenteeren voor visiteeren (bezoeken) vindt men Sp. Hist IV1 42 vs. 117; St. Franc.1148, 2731; Rose 10563; Mnlp. II 3166 var., IV 414 var. |
Spanseeren wordt nog wel gezegd, en ook reeds gevonden in 't liedje van de Coninxkinder, en verder bij Vondel, Herschepp. II 6, 757, VII 922, X 12, XII 273, XIII 1255, XV 225; Noah III vs. 489; Antonides, IJstroom (1714) bl. 10, 89; Rotgans, Boerekermis I vs. 31, 341, II vs. 493. Den ouderen vorm spacieren treft men aan Melibeus 1209; Mnlp. II 787, naast spasieren, Mnlp. I 85, 409, III 292, spaetseren, Mnlp. I 1526, 2861, 2909, en spetsieren, Mnlp. IV 1393. Ook Kiliaen heeft spacieren en terecht, daar het grondwoord het, misschien bij ons door het Hd. spatzieren heen ingevoerde, Latijnsche spatiari is (Ital. spaziare, Spaansch espaciar), dat rondwandelen beteekent en afgeleid is van spatium, loopbaan, wandeling, enz. |
‘De verver,’ heet het in de Grondbeginselen der Ned. spelling § 239, ‘kent konzenielje, de wetenschappelijke man spreekt van cochenille.’ Dat Brederoo in zijn Sp. Brab. vs. 1816 van konsenilie laat spreken,
is dus niet vreemd. De n is ingelascht blijkens het Ital. cocciniglia, afleiding van 't Lat. coccinus, coccineus (scharlakenrood), dat zelf is afgeleid van coccium (Grieksch ϰόϰϰος), waarmeê scharlakeninsecteieren bedoeld worden, evenals met een ander verkleinwoordje, vermiljoen (Fransch vermillon, Ital. vermiglione), afleiding van 't Lat. vermiculus, wormpje en hier wel bepaaldelijk het scharlakenwormpje.
Terloops wijs ik nog op eenen vorm als minke(n), die in de Neder-Betuwe gebruikt wordt voor mikkenGa naar voetnoot1), en die wel niet de eenige dialectvorm met ingelaschte n zal zijn.
Verscheidene n's zijn ingevoegd door valsche analogie, namelijk vóór de uitgangen aar, ier en ij. Op het voorbeeld van leugenaar, redenaar, tollenaar, wagenaar, molenaar, die van substantieven, van eigenaar, teekenaar, oefenaar, die van werkwoorden zijn afgeleid, vormde men woorden als harpenaar in plaats van harpaar (Oudnoorsch harpari, Ags. hearpere, Mhd. harpfaere), schuldenaar voor schuldaar (Mhd. sculdaere), hoevenaar van hoeve, kluizenaar van kluis, kunstenaar van kunst, geweldenaar van geweld, weduwnaar van weduwe, beeldenaar van beeld, lessenaar van les en moordenaar (reeds in 't mnl. bv. Sp. Hist. III4 vs. 17; 10 vs. 40) in plaats van moordaar of moorder, dat in 't mnl. en ook later, zooals bij Vondel, evengoed voorkomt, en beantwoordt aan 't Mhd. mordaereGa naar voetnoot2). Voor vroegeren tijd zijn hier nog bij te voegen woorden als zeevrijbuitenaer (bij Antonides, Ystroom bl. 8), zeeschendenaer (Antonides, Ystroom bl. 21), bendenaer (bij Vondel, van Lennep VIII bl. 651) enz. enz. Ook bij eigennamen van plaatsnamen afgeleid vindt men die ingelaschte n. Zoo werden naar analogie van Keulenaar, Antwerpenaar, Leidenaar enz. woorden gevormd als Hagenaar, Delftenaar, Dordtenaar, Maastrichtenaar, Utrechtenaar, Zwollenaar, Gentenaar, Bruggenaar, Luikenaar en zelfs Parijzenaar, en alzoo ontstond er naast aar een anorganisch achtervoegsel naar, onder welks invloed naast het bastaard-suffix ier ook een onregelmatig nier in gebruik kwam, bv. in hovenier, kruidenier, valkenier, gaardenier, waar trouwens ook aan afleiding door ier van den zwakken vorm kan gedacht worden. Vóór den uitgang ij vindt men eene n in artsenij, spotternij, slavernij, zotternij, razernij, dat oudtijds, zooals bij Kiliaen, Vondel, Hooft, Brederoo en anderen nog gewoonlijk razerij luiddeGa naar voetnoot3). Vondel schrijft ook fluitenist voor fluitist.
Overigens geldt bij samenstellingen de regel: ‘wanneer de toonlooze e gevolgd wordt door een klinker of eene h, dan eischt de welluidendheid de inlassching eener n,’ bv. bij duivenei, galgenaas, tarwenoogst, bruggenhoofd, eikenhout, enz. De onverbuigbare woorden, als mede, en de substantieven, die in den nominatief steeds op e uitgaan, als bode, vrede, nemen die n niet aan.
Nog is de n anorganisch in persoonsnamen, gevormd van werkwoorden, wier stam op eenen klinker uitgaat, namelijk in ziener en boosdoener.
Werd de n vóór eene tongletter ingevoegd, epenthesis der m had plaats vóór eene lipletter. Vóór de b werd vermoedelijk eene m ingelascht bij kombof en kombuis. Het eerste, dat kajuit beteekent, luidt in 't Oostfriesch kabuffe, het tweede, dat Kiliaen reeds opgeeft naast kabuyse en dat ook door Brederoo, Sp. Brab. vs. 1508 als combuys gebruikt wordt, terwijl het ook in 't Fransche cambuse de m vertoontGa naar voetnoot1), luidt echter zonder m in 't Hd. kabuse, Zweedsch kabysa en Eng. caboose. Het beteekent scheepskeuken, en schijnt door het Engelsch heen in de andere talen opgenomen te zijn. In dat geval zou men den oorsprong er van, evenals dien van 't Eng. cabin (hut), Fransch cabane, cabinet in het Keltisch moeten zoeken.
Vóór de p is de m ingelascht bij |
Drempel voor drumpel met onvolkomen eu uit dreupel, dat door metathesis voor deurpel (naast dorpel) schijnt te staan en dan oorspr. deurpaal is. Vgl. het Oudfrank. duropal. |
Kamperfoelie voor kaperfoelieGa naar voetnoot2). |
Pimpelmees, reeds bij Kiliaen, die pimpel als bijvorm van pepel opgeeft in de beteekenis van vlinder (Lat. papilio), terwijl men bij hem pepel ook vindt als naam van de plant, die in 't Grieksch-Latijn orchys heet. Ook in het laatste pepel zal men wel het Latijnsche papilio moeten zien; doch welke van beide beteekenissen aan pimpel in pimpelmees toekomt, durf ik niet beslissen. Pimpelmees heeft volgens Kiliaan ook de beteekenis gehad van: onnoozel ventje, en in diezelfde beteekenis geeft hij ook pepelinck op. |
Pompoen zal zijne m wel reeds in 't Fransch, onder den invloed van pomme hebben ingevoegd, zooals men het ook bij Kiliaen opgegeven vindt. Het Italiaansch heeft echter pepone in overeenstemming met het Lat. pepo, Grieksch πέπων. |
Wimpel, oorspr. sluier, staat voor wipel, Nhd. en Mhd. wipfel, |
Ohd. wipfil. Kiliaen geeft ook het adj. wepel op als beweeglijk, ijdel, en wepelsteerten naast wispelsteerten. 't Schijnt alzoo samen te hangen met wippen, dat Kiliaen ook in den zin van bewegen, trillen kent en dat etymologisch met het Lat. vibrare samenhangt. De Germ. wortel wip (Indo-Germ. vib) schijnt bestaan te hebben naast een anderen, wîf (Indo-Germ. vip), die meer vertegenwoordigers in de Germ. talen heeft, o.a. ons wuiven (voor weiven), weifelen, enz. Het Got. vaips en vipja (krans, kroon) met het werkwoord veipan (bekransen) zal oorspr. ook wel sluier of hoofdband (d.i. diadeem) beteekend hebben. |
In de volkstaal hoort men nog vaak pampier voor papier (Grieksch πάπυρος). Dat ook Kiliaen dien vorm opgeeft, is niet vreemd, daar niet alleen Brederoo, Sp. Brab. vs. 354, maar Vondel hem zelfs schrijft, bv. Heerlijckheyd van Salomon (uitg. 1620) bl. 11, en Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 231, 235, 239, 252, schoon daar in de klucht van Oene, dus in de volkstaal. Trampen voor trappen vindt men evenzoo bij Vondel, Poëzy II bl. 579 in 't gedichtje aan Govert van Kampen. Evenzoo geeft L. ten Kate het op naast trampelenGa naar voetnoot1), dat ook door Bilderdijk gebruikt wordt. Trampvoetend is in Brederoo's Griane bl. 48 te lezen, en ook nu nog bezigt men trampen in het Maastrichtsch, Bredaasch en Overijselsch dialectGa naar voetnoot2).
Door bijgedachte aan kamp werd in het mnl. caplys (gevecht, slachting), Oudfransch chapleis, afgeleid van chaple, Lat. capulus (gevest van den degen)Ga naar voetnoot3), soms eene m ingevoegd. Men vindt althans camplijs, Seghelijn vs. 6581 var., 6684 var.
Vóór de f vindt men epenthesis der m in komfoor, dat bij Kiliaen nog kaffoor, kauffoor luidt en natuurlijk het Fransche chauffoir is. Bij kamfer was de m reeds ingelascht in 't Fransch, waaruit wij het woord overnamen. 't Luidt daar camphre evenals canfora in 't Italiaansch en Spaansch; maar aan die talen werd het geleverd door het Arabisch, waar het kâfoer luidt, ofschoon het oorspr. het Prakritwoord kappoeră of kâpoeră is. Dat komkommer aan 't Fransche concombre ontleend is en niet regelrecht aan 't Latijnsche cucumis, merkten wij reeds opGa naar voetnoot4).
Na de p is, behalve bij pleisterenGa naar voetnoot5), ook nog eene l ingelascht bij plaveien voor paveien, dat Kiliaen nog naast plaveien opgeeft. Het is natuurlijk het Fransche paver, van 't Lat. pavire (platslaan). Bij Anna Bijns en De Brune vindt men plattijn als benaming van
eene soort van vrouwenschoeisel, sloffen met houten zolenGa naar voetnoot1), waarvoor Kiliaen nog pattijn zonder l heeft, en terecht, want het is het Fransche patin, dat oudtijds dezelfde beteekenis had, nu voor schaats gebruikt wordt, en van pate is afgeleid. Het woord plavant, dat als scheldwoord o.a. voorkomt in de sotternie van den Buskenblaser vs. 137, en later nog bij De Roovere en Anna Bijns, schijnt eene l te hebben ingelascht en oorspr. hetzelfde te wezen als het nog in West-Vlaanderen gebruikelijke pavaneGa naar voetnoot2). In 't West-Vlaamsch zegt men ook pleksplinternieuw voor pik- of spiksplinternieuw en pluimsteen voor puimsteen; zoo ook met inlassching der l na f flok (hurk) voor fok van 't ww. fokken dat neêrhurken beteekentGa naar voetnoot3). In 't algemeen Nederlandsch vindt men l na f alleen ingelascht bij fluwijn (bunzing), dat Kiliaen reeds opgeeft naast flouwijne en fouwijne, en dat het Fransche fouine is. Na v lascht men soms eene l in bij vlonder, vlondel voor vondel of vonder (houten bruggetje)Ga naar voetnoot4). Onder den invloed van glans schijnt glinsteren door epenthesis der l te zijn voortgekomen uit ginsteren, bijvorm van gensteren en geinsteren, die in de beteekenis vonkelen, schitteren o.a. bij Z. Heynsz, Bartas Weken I 56, 158 en Six van Chandelier, Poesy bl. 258 worden aangetroffen. 't Is afgeleid van geinster, genster (vonk) voor ganister, Ohd. ganastra, ganistra, Mhd. ganeister, genster. In 't mnl. komt ook gleinster (bv. D. Doctr. III 821 var.) en glinster (bv. Grimb. Oorl. II 3236) reeds met l voorGa naar voetnoot5).
Meer op zich zelf staat de inlassching der l bij paerkelment, dat wij in 't Leven van St. Amand II 1518 in plaats van pergament vinden; maar eigenaardig is, dat sommige met as beginnende woorden in 't mnl. soms voorkomen met eene l, ingevoegd tusschen de a en de s, waardoor zij den bedriegelijken schijn aannemen van met al ('tzij het telwoord, 'tzij het Arabische lidwoord) te zijn samengesteld. Zoo vindt men alsel (Nat. Bl. XII 379 var.) voor assel, bijvorm van oksel; alselieren (Ferguut 4202) voor asselieren (aanvallen, Fransch assaillir, Lat. adsalire); alsine (Nat. Bl. II 625 var.) voor asine, azijn; alstronomijn (Der vrouwen Heiml. 395) voor astronomijnGa naar voetnoot6).
Wezen wij reeds op het anorganisch achtervoegsel naar, door valsche analogie ontstond zoo ook een suffix laar. Boomnamen als appelaar, hazelaar en mespelaar toch werden het model, waarnaar
andere als kerselaar, perelaar, pruimelaar en rozelaar gevormd werden. Daar niet zelden het suffix ing gevoegd werd achter woorden op el, zooals bij hemeling, edeling enz., ontstond er ook een anorganisch suffix ling, dat zich bv. vertoont in woorden als dorpeling, stedeling, schepeling, hoveling, banneling of balling, ouderling, huurling, leerling, enz. enz.
Epenthesis van r is nog minder zeldzaam dan van l. Wij treffen die aan bij:
Drossaard voor drossaat door bijgedachte aan den gewonen uitgang aardGa naar voetnoot1). |
Kampernoelie (paddestoel) van kampenoelie, Oudfransch campagnoul. |
Karpoets voor kapoets (ook kapuits), reeds voor bonten muts gebruikt bij Vondel (Van Lennep IX bl. 682 vs. 716) en bij Antonides, Ystroom (1714) bl. 18. 't Behoort de r te missen, daar het beantwoordt aan het Lat. caputium, afgeleid van caput, hoofd. |
Kersouw (madelief) voor kersoude, vroeger ook corsouwe voor corsoude, met epenthetische r, voor 't Oudfransche cassaude, naast het tegenwoordig gebruikelijke consoude (waalwortel en ridderspoor), verbasterd uit het Lat. consolida, d.i. de consolideerende, omdat aan madelieven de eigenschap werd toegekend, het bloed te stelpenGa naar voetnoot2). |
Korporaal voor kaporaalGa naar voetnoot3). |
Kortelas (korte, twee vingers breede degen) reeds bij Kiliaen, Vondel, Palamedes op het eind van het eerste bedrijf, en Jan Vos, Gedichten (1726) II bl. 223, 251, 253. Bijgedachte aan kort deed de r invoegen, die in 't oorspr. Fransche coutelas (bijvorm van couteau, en uit het Lat. cultellus, verkleinwoord van culter, mes) ontbreekt. |
Scharminkel (mager persoon, geraamte) voor scherminkel en dat voor scheminkel (bij Kiliaen) of scimminkel, reeds in 't mnl. evenals in 't Italiaansch (scimia, scimmia) met sc in gebruik, bv. Nat. Bl. II 214 en de varianten van II 2806, 2811, 3412, 3432, 3447, 3456; Esopet 52 vs. 3, 5, 31, 33; 54 vs. 17, 36, 37; 66 vs. 1, in de beteekenis van aap, waarbij een mager persoon licht kon vergeleken worden, naast het betere simminkel, Latijn simiuncula, aapje, verkleinwoord van het Lat. simia, aapGa naar voetnoot4). |
Schrok (gulzigaard), schrokken (gulzig eten) voor schock, door Kiliaen als verouderd voor hoop, en schocken, door hem als verouderd voor tassen, opeenhoopen opgegeven. 't Was toen echter nog niet verouderd, want behalve dat Smeken in 't Spel van den H. Sacr. van der Nyeuwervaert, vs. 814 zegt: Wy en sullen niet dan wittemoes scocken’ (vgl. aldaar vs. 1319), gebruikt ook Coster, Isabella vs. 916 ‘schrapen en schokken’ als synoniemen. Zie ook schocken (inslikken) bij Coster, Polyxena vs. 1286. |
Sproeien, besproeien, misschien voor spoeien, dat men o.a. vindt Nat. Bl. II 1724 en Visscher, Brabbelingh 102, 152, als bijvorm van spoegen, spugen, spuwenGa naar voetnoot1). |
Verzieren (uitdenken, verdichten), reeds in 't mnl. onder den invloed van vertrecken, verhalen, verdichten, maar vooral van versieren (opsieren), verbasterd uit visieren, dat o.a. voorkomt Lanc. II 2229, 4247; Moriaen 4396; Walew. 9092, 10616; Torec 877, 883; Stoke II 271, VII 334, en niet anders is dan 't Fransche viser (Lat. visere van videre, zien)Ga naar voetnoot2). Zoo vindt men ook verzier voor vizier (Fransch visière) bv. bij Huygens, Zedepr.: Een boer vs. 54; Trijntje Cornelis, Korenbl. I bl. 566, 598. |
Bij jaloersch is wèl eene r ingelascht, ook blijkens het Fransche jaloux (uit het Lat. zelosus, ijverzuchtig), maar dat is niet door de Nederlanders zelf gebeurd, daar in het Oudfransch reeds jalours met epenthetische r bestond, evenals velours met ingelaschte r uit het Lat. villosus (harig)Ga naar voetnoot3).
Is bij bovengenoemde woorden de vorm met epenthetische r in de Nederlandsche schrijftaal in gebruik gebleven, bij andere woor-
den is de inlassching der r slechts tijdelijk geweest. Zoo vindt men:
Sorcoers, in 't mnl., bv. Ferguut 4011; Renout 858, 861; Lanc. II 17483; St. Franc. 2078; Lsp. IV 3 vs. 73; St. Amand I 617, voor 't Fransche secours (hulp, Lat. succursus); evenzoo met ingelaschte r het werkwoord sorcoersen (helpen), Ferguut 5003; Renout 992; Limb. II 747. |
Karstenghe of kerstenghe voor kastanje (Lat. castanea), Rose 7901 var; Brederoo, Sp. Brab. vs. 386; Moortje (1644) bl. 26. |
Karzuyfel vindt men in Hooft's Ned. Historien, en kersoffel bij Coster, Tysken vs. 257 voor kazuifel, Fransch chasuble, Mlt. casubula, den naam van een korten priestermantel. |
Narvelzee of Nervelzee, als benaming van de Middellandsche zee, Alex. II 187; Sp. Hist. I1 17 vs. 11; 28 vs. 8; 30 vs. 66 voor Navelzee (als 't ware de zee ‘in umbilico terrae’), dat ook voorkomt, namelijk Alex. IV 203, 260; Sp. Hist. III4 15 vs. 75Ga naar voetnoot1). |
Anna Bijns, Refer. 1548 No. 13, gebruikt, evenals Brederoo, Sp. Brab. vs. 354, quinckernel (uitstel van betaling voor vijf jaar) in plaats van het door Kiliaen opgegeven quinckennelle van 't Lat. quinquennalis (vijfjarig). Daarentegen vinden wij bij Kiliaen schrantse voor en naast schantse, schrossen voor en naast schossen (brassen) en verstruycken voor verstuiken (mnl. stuken = stooten). Dr. Van Helten heeft nog verschillende woorden bijeengebracht, waarin door sommige schrijvers eene r is ingevoegdGa naar voetnoot2), namelijk spritsen (vgl. spuiten); karduinen (doodslaan) voor kaduinen; kortelette (Fransch côtelette); poortelen (met de handen betasten) voor pootelen; baars (bij De Roovere, Rhet. wercken bl. 47) voor baas; ontfrutselen (bij Poirters, Het masker enz. bl. 197) voor ontfutselen; schraveelen (bij Van der Venne, Bel. wereld 125) voor schaveelen of schavielen (weggaan); prover (bij Broer Cornelis, Sermoenen bl. 286) voor poover; wraken (bij A. Bijns, Refer. 1664 II 22) voor waken; wrekken (bij Brederoo, Klucht van de Koe bl. 4, 7) voor wekken; wraggelen (bij Brederoo, Sp. Brab. vs. 482, Westerbaen, Ged. II 720) voor waggelen.
(Slot volgt.)
- voetnoot1)
- O.a. ook door Dr. W.L. van Helten, Klinkers en Medeklinkers, Rott. 1875 blz. 126.
- voetnoot1)
- In Overijsel leeft datzelfde woord nog voort onder den vorm spee (gemakkelijk te zien). Zie Dr. J. Verdam, Tijdschrift voor Ned. taal en lett. III bl. 218 vlgg.
- voetnoot2)
- Zie daarover Dr. P.J. Cosijn, Noord en Zuid IV bl. 220 vlgg. Tijdschrift voor Ned. taal en lett. I bl. 152.
- voetnoot1)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 341.
- voetnoot2)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 346, waar ook is aangehaald Dr. J. Franck, Taalk. Bijdragen II bl. 159 vlgg., die tevens betoogt, dat bij belijden in de uitdrukking: ‘iets laten betijden’ (= begaan) de d waarschijnlijk tot den stam behoort, en dat in elk geval noch het ww. tyen, noch tieën als grondvorm daarvan mag worden aangenomen.
- voetnoot3)
- Vgl. F. Diez, Grammatik der Roman. Sprachen, 2te Ausg. I (Bonn 1856) p. 212 vlg., 441.
- voetnoot1)
- Vgl. Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode Vl bl. 153.
- voetnoot2)
- Vgl. Noord en Zuid VI bl. 363.
- voetnoot1)
- Zie Oudemans, Wdb. op Hooft bl. 78.
- voetnoot2)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal in voce galerij.
- voetnoot3)
- Zie voor de plaatsen bij Vondel Dr. W.L. van Helten, Vondel's taal I bl. 70.
- voetnoot4)
- Vgl. Noord en Zuid VI bl. 339.
- voetnoot5)
- Zie boven Bladz. 73.
- voetnoot1)
- Zie plaatsen bij Dr. W.L. van Helten, Vondel's taal I bl. 22.
- voetnoot1)
- Vgl. Dr. L.A. te Winkel, De Grondbeginselen der Ned. spelling § 93.
- voetnoot2)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal I 815 vlg.
- voetnoot1)
- Zie deze verklaring van zondvloed en seneschalk door Dr. J. Beckering Vinckers, Noord en Zuid VI bl. 257-276.
- voetnoot2)
- Zie daarover Dr. H. Kern, Taalk. Bijdragen I bl. 38.
- voetnoot3)
- Zie Bladz. 75.
- voetnoot1)
- Volgens J. Goemans, Onze Volkstaal I bl. 29.
- voetnoot2)
- Volgens J.C. Groothuis, Onze Volkstaal II bl. 107.
- voetnoot3)
- Zie deze verklaring gegeven door Dr. E. Verwijs, Taal- en Letterbode VI bl. 273-275 en vgl. mijn Kasteel in de dertiende eeuw, Gron. 1879 bl. 150 vlg.
- voetnoot4)
- Zie Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode V bl. 183,
- voetnoot5)
- Zie Dr. W.L. van Helten. Vondel's taal I bl. 22 vlg., die daarbij wijst op syncope der d na n in Vondel's taal bij andere woorden als onwetenheit, alweetenheit, meedoogenheit, oploopenheit, almogenheit, uitsteeckenheit, welspreeckenheit.
- voetnoot6)
- Zie B. Huydecoper. Proeve van Taal- en Dichtkunde II bl. 350-352.
- voetnoot1)
- Zie Dr. L.A. te Winkel, De Grondbeginselen der Ned. Spelling § 115.
- voetnoot2)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 15. Plantijn schrijft reeds ordentlick.
- voetnoot3)
- Zie L. ten Kate, Aenleiding (1723) II bl. 6 vlg.
- voetnoot4)
- Zie B. Huydecoper, Proeve II bl. 350-352.
- voetnoot5)
- Zie Dr. H. Kern, Taal- en Letterbode II bl. 108, V bl. 26.
- voetnoot1)
- Zie Dr. W.L. van Helten, Vondel's taal I bl. 22, die terecht voor den sisklank van meersen, verclaersen, kleinzen eene andere verklaring geeft, welke misschien ook op knarsen, girsen en baersen van toepassing zou kunnen zijn. In elk geval acht ik het onjuist, met hem bij spersen, sparsen, spaersen (strooien, spatten) aan epenthesis der s en een grondwoord sparen te denken. 't Fransche disperser, 't Lat. sparsus (verspreid) van spargere wijst duidelijk op den oorsprong dier s.
- voetnoot2)
- Vgl. B. Huydecoper, Proeve II bl. 548 vlg.
- voetnoot1)
- Zie Bladz. 71.
- voetnoot2)
- Zie Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode V bl. 184.
- voetnoot3)
- Vgl. daarover Noord en Zuid VI bl. 323-325.
- voetnoot1)
- Zie Dr. W.L. van Helten, Vondel's taal bl. 133 vlg.
- voetnoot2)
- Zie het groote Wdb. der Ned, taal I 612.
- voetnoot3)
- Zie Dr. Verwijs en Dr. Verdam, Mnl. Wdb. I 311.
- voetnoot1)
- Over dit en andere bastaardwoorden met ver samengesteld schreef ik Taal- en Letterbode V bl. 299-308.
- voetnoot2)
- Vgl. B. Huydecoper, Proeve II bl. 24 vlg. en Dr. A. de Jager. Latere Verscheidenheden, Deventer 1859 bl. 323 vlg.
- voetnoot1)
- Eigenaardig daarvoor is de door Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. V bl. 580 aangehaalde plaats uit Van Vaernewijck's Historie (1574) fol. 96. ‘Ende op die weghen van den Torre waren vele Taveernen ende Logysten gemaeckt. om die beesten ende menschen te peysteren.’
- voetnoot1)
- Volgens J.C. Groothuis, Onze Volkstaal II bl. 96.
- voetnoot2)
- Ook is 't mogelijk, dat moordenaar voor moorderaar (Vgl. Eng. murderer) staat, evenals toovenaar voor tooveraar en bij Vondel woekenaar voor woekeraar. 't Is dan geene afleiding van 't subst. moord, maar van *morder, dat in dezelfde beteekenis kan hebben bestaan, blijkens het Got. maurthr, Ags. morthor (moord) en het uit het Germaansch in het Fransch overgenomen meurtre.
- voetnoot3)
- Zie tal van plaatsen bij B. Huydecoper, Proeve I bl. 236-239.
- voetnoot1)
- In cambuyscool (kropkool), dat men vindt in eene Brusselsche keur van 1360 (Belgisch museum VII bl. 299), en waarvoor Kiliaen kabuyskoole heeft, zullen wij wel hetzelfde woord hebben. Vgl. ook kabuysman bij Kiliaen voor warmoezenier, en evenzoo bij hem kabuyshoofd voor dikkop.
- voetnoot2)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 17.
- voetnoot1)
- Zie L. ten Kate, Aenleiding II bl. 710.
- voetnoot2)
- Zie T.H. Buser, Taalgids III bl. 178 vlg.
- voetnoot3)
- Vgl. Dr. M. de Vries, Proeve van Mnl. taalzuivering, bl. 100 vlg.
- voetnoot4)
- Noord en Zuid VI bl. 215.
- voetnoot5)
- Zie Bladz. 157 vlg.
Noord en Zuid, 7e Jaargang.
- voetnoot1)
- Zie de plaatsen bij Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. V bl. 641.
- voetnoot2)
- Volgens Dr. W.L. van Helten, Taal- en Letterbode III bl. 90, 185,
- voetnoot3)
- Zie De Bo, West-Vlaamsch Idiotikon bl, 870, 875, 328.
- voetnoot4)
- G. Brandt zegt in zijn Leven van Vondel, bl. 7: ‘Zyn toenaam Vondel beteekent in Brabantsche taale een klein brugsken, 'twelk de Hollanders een vlunder noemen, en, van rys of tienen gevlochten, gebruikt wordt om de slooten en naauwe vaarten te vloeren, en tot overgang te dienen.’
- voetnoot5)
- Zie het groot Wdb. der Ned, taal in voce geinster.
- voetnoot6)
- Zie Dr. Verwijs en Dr. Verdam, Mnl. Wdb. I 368, 370, 376,
- voetnoot1)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 18, 237.
- voetnoot2)
- 't Woord is uitvoerig behandeld door Dr. M. de Vries, Taal- en Letterbode I bl. 265-271.
- voetnoot3)
- Zie Noord en Zuid VI bl. 17,
- voetnoot4)
- Mr. W. Bilderdijk, Verklarende Geslachtslijst II bl. 122 gaf reeds de in hoofdzaak juiste verklaring en wees reeds op den italiaanschen vorm ter opheldering van de sch, waarbij wij niet met Dr. Van Helten, Noord en Zuid II bl. 38 vlg. aan invloed van schim behoeven te denken, omdat het woord in de oorspr. beteekenis van aap die sch reeds heeft. Voor de verbastering van scheminkel in scharminkel moeten wij niet, zooals Bilderdijk wil, een bijdenkbeeld van scharren (schrappen met lange beenen) aannemen, omdat de beteekenis geraamte juist niet op den voorgrond staat; misschien is er eer door 't woord scharretje (gedroogde visch) invloed geoefend. Met Dr. L.A. te Winkel, Taalgids IV bl. 131-134 zou ik niet gaarne in inkel een Germaansch samengesteld verkleinwoordje willen zien.
- voetnoot1)
- Volgens Dr. W, L. van Helten, Taal- en Letterbode III bl. 87 vlg. In 't Nhd. heeft men sprühen, dat in 't Ohd. noch zelfs in 't Mhd, gevonden wordt en dus misschien uit het Nederlandsch is overgenomen, tenzij het verwant mocht zijn met Ohd., Mhd. spriu, Nhd. spreu.
- voetnoot2)
- De epenthesis der r is reeds opgemerkt en de juiste verklaring van 't woord is reeds gegeven door B. Huydecoper, Op Stoke I bl. 499 vlg.
- voetnoot3)
- Volgens Dr. W.L. van Helten. Taal- en Letterbode IV bl. 206 vlg. zou ook morsen eene r hebben ingelascht, blijkens het West-Vlaamsch moozen, dat door De Bo West-Vlaamsch Idiotikon bl. 713 in den zin van baggeren of modderig zijn wordt opgegeven, en waarbij wij vermozen voor vermorsen uit het dialect van Kortrijk volgens Belg. Museum II bl, 425 kunnen voegen, Dat moozen is blijkbaar eene afleiding van het West-Vlaamsche mooze, Ohd. en Mhd. mos (slijk, modder); doch ons morsen schijnt mij veeleer eene afleiding te zijn van moer, Os., Ags. môr, Eng. moor, Ohd., Mhd, muor, Nhd. moor, dat hetzelfde woord is als moos(e) met overgang van s in r,
- voetnoot1)
- Dr. J. Franck, Alexanders Geesten bl. 409 neemt met die verklarings geen genoegen en houdt Narvelzee voor den rechten naam, in welk geval narvel dan af te leiden zou zijn van narw (Eng. narrow, ons naar); doch behalve dat ook in 't mnl, de vorm narw niet meer voorkomt, mag men v en w maar niet zonder nader bewijs gelijkstellen.
- voetnoot2)
- Zie Dr. W.L. van Helten, Taal- en Letterbode III bl. 87-91, 186, IV bl. 207.