Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijAntwoord.Oolijk is samengetrokken uit odelijk; ode komt in het Middelnederlandsch meermalen voor in de beteekenis: ‘gemakkelijk, zonder moeite.’ Zoo bij Melis Stoke (IVe boek, vers 1490-1492): Gheraert van Velsen trac mettien
Sijn zweert, ende swoer bi Gode:
Ghi moghet dat ghemaken ode...
Ook in verwante talen komt dit ode voor; in het Angelsaksisch luidt het ythe of eathe, Oudsaksisch ôdhi, Oudhoogduitsch ôdi enz. Men verwarre dit woord niet met het Oudhoogduitsche ôdi (Goth. auths) dat ‘onbebouwd, ledig, woest’ beteekent. Odelijk beteekent dus ‘gemakkelijk, zonder moeite.’ Vandaar ‘onbeduidend, nietig, slecht;’ later verstond men er ook ‘leelijk’ en eindelijk ‘ziekelijk’ onder. Vergel. Beets, Camera Obscura (5e druk, blz. 265): ‘“Hoe gaat het met Barte?” vroeg hij haar.
“Olik, doctor, olik,” zei de deerne’......
Uit de beteekenis ‘slecht, leelijk’ is die van ‘listig, doortrapt’ af te leiden. Tegenwoordig wordt oolijk meer in gunstige beteekenis gebruikt, daar men het woord dikwijls liefkoozend op kinderen toepaste: ‘oolijke schelm, oolijke guit’ enz.; het is dan nu ook een synoniem van ‘guitig, snaaksch’ enz. geworden. | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Bezig, Eng. busy, Angelsaksisch bysi (bisi) en bysig (bisig). Het woord staat natuurlijk in verband met Angels. bisgian ‘bezighouden,’ bisgu (bisegu, bysegu) ‘bezigheid’ en bisgu ‘werk’. De verdere afleiding is mij onbekend.
Billijk, Oudhoogduitsch billîch ‘passend, betamelijk,’ verwant met het eerste lid van het Angelsaksische bilewít ‘eenvoudig, onschuldig.’ Afleiding is niet bekend. Men heeft gedacht aan het Keltische bil ‘goed,’ maar zonder genoegzamen grond.
Dagbroer. Zie de verklaring van den schrijver der Camera Obscura in dit no. van Noord en Zuid. De afleiding van het woord kan dan weinig moeilijkheden meer opleveren: een dagbroer stelt een persoon voor, die ‘(goeden) dag, broer’ zegt.
Hartstikken of hartstikke is eene verbastering van hartsteek. ‘Hartstikke dood’ wil dus zeggen ‘zoo dood, alsof een steek door 't hart gegaan ware.’ De uitdrukking ‘hartstikke doof’, die men nu en dan te hooren krijgt, is onzinnig.
Gemeenebest. De samenstellende deelen van dit woord zijn gemeen (‘algemeen’) en best (in de beteekenis van ‘welzijn;’ vergel.: ‘het is voor uw eigen best’). ‘Gemeenebest beteekent dus “algemeen welzijn”; het woord is waarschijnlijk gevormd naar analogie van het Latijnsche respublica (republiek), d.i. “algemeene zaak.”
Ledig. Met zekerheid is de etymologie van dit woord niet op te geven. Het is verwant met het Oudnoordsche lithugr dat “vrij, ongestoord” beteekent. In de Brabantsche Yeesten (I, 708) lezen wij: Ende alsoe saen (= spoedig) daerna so salmen die ghevangenne, die sijn ghevaen op die van Mechghelne, van shertoghen weeghen, sonder beiden (= talmen) commerloes ute doen, los ende leedech (= vrij). Uit de beteekenis vrij vloeide die van “niets doende” voort; vervolgens die van “ijdel” (b.v. in ledige woorden voor ijdele woorden) en eindelijk die van “leeg” in den tegenwoordigen zin. Of ledig in verband staat met het Latijnsche liber (vrij), dat dan uit een ouder lîthero ontstaan zou moeten zijn, is onzeker.
Lichtmis. De afleiding van lichtmis (den feestdag op den 2en Februari; Maria-dag; Vrouwendag) ligt voor de hand: naar het groot aantal waslichten, ter eere der Heilige Maagd ontstoken, heet de mis, welke op dien dag wordt gevierd, lichtmis. - Waarom men een losbol “lichtmis” noemt, kan ik niet met zekerheid mededeelen. Ik geloof niet, dat men met lichtmis in die beteekenis oorspronkelijk een vroolijken lichtmisvierder heeft bedoeld, maar | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
eerder, dat men door woorden als “lichthart,” “lichthoofd,” “lichtekooi,” “lichtomdeine,” “lichtvink,” “lichtschuit,” lichteschooi,’ ‘lichthaar’ (alles synoniemen van losbol) er toe is verleid, ook lichtmis in die beteekenis te gaan gebruiken. Het woord mis stond bovendien bij de Protestanten in een kwaden reuk. Preutsch. Gewoonlijk beschouwt men dit woord als te zijn overgenomen uit het Oudfransch (preus, pruz = moedig) door Nederlandsche schrijvers uit de 13e eeuw. In de beteekenis van ‘moedig, fier’ komt preutsch in vroegere eeuwen meermalen voor. Zoo bij Vondel. Vertraecht voor onse komst de stoute Philistinen,
Quetst hunnen preutschen moet, o Heer, blijft onsen borght
En onsen schilt.
Wij willen hier echter even opmerken, dat het woord preutsch ook eene afleiding op - sch kan zijn van een woord, dat overeenstemt met het Engelsche ‘pride’ en het Angelsaksische ‘prút’ of ‘pryt’ (= hoogmoed, trotschheid, fierheid). Preutsch zou dan ook ‘hoogmoedig, trotsch, fier’ wezen. Tegenwoordig heeft ‘preutsch’ de beteekenis van ‘gemaakt trotsch’ (vooral op het punt van kuischheid) ‘gemaakt deftig’ aangenomen.
Opdirken. De etymologie van dit woord is mij onbekend. Misschien staat opdirken in verband met den eigennaam Dirk (niet zelden komen voornamen als soortnamen voor: een Jan, een Bram, een heele Piet enz.). Misschien ook bestaat er verwantschap met het Zweedsche ‘dyrka upp’, dat ‘opdrijven’ (van prijzen) beteekent.
Tirelantijntje. Een tierelantijntje is een leeuwerik. Het klanknabootsende (onomatopoiëtische) Fransche woord tirelirer (ons tierelieren) beteekent ‘zingen als leeuwerik.’ Ongetwijfeld staat tierelantijntje met tirelirer in verband; het is waarschijnlijk eene verbastering van het Fransche tegenwoordig deelwoord (tirelirant) met den verkleiningsuitgang -in. - Van het Fransche tiretaine, zekere grove stof, schijnt het Nederl. tieren - tayen af te stammen. dat b.v. bij Biestkens, in de klucht van Claes Cloet voorkomt:
‘Gort segen ons en de moeder gorts veur sucken hope tieren - tayen Als dat volck an heur klieren nayen van boven tot beneen.’
Tieren - tayen beteekent hier ‘prullen tot opschik’ Naast dat woord ‘tiere-tayen’ of ‘tiereteyn’ kwam zeker ook in dezelfde beteekenis het verkleinwoord ‘tieretijntje’ in gebruik; dit laatste schijnt weder verward te zijn geworden met ‘tierelantijntje,’ want tegenwoordig worden kleinigheden ter versiering van kleederen, teekeningen, gebouwen enz. nog wel tierelantijntjes genoemd. | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Weinig, Middelhoogduitsch wênic of wênec, Oudhoogduitsch wênag, Gotisch váinags, beteekent oorspronkelijk ‘beklagenswaardig,’ ‘ongelukkig’ en staat etymologisch met het werkwoord weenen in verband. In het Middelnederlandsch komt een zelfst. naamw. weyne voor, dat smart beteekent (zie Oudemans' Woordenboek). De beteekenis ‘beklagenswaardig’ werd langzamerhand gewijzigd in die van ‘hulpbehoevend, nietig, zwak, klein.’ Zoo lezen wij in het Nibelungenlied (uitg. v. K. Bartsch, 1924, 3): ‘Ich was ein wênic kindel’ = Ik was een klein kind. De beteekenis ‘klein’ kon nu gemakkelijk overgaan in die van ‘gering.’ Langzamerhand begon men weinig, dat aanvankelijk uitsluitend een bijvoeglijk naamwoord is geweest, ook als bijwoord te gebruiken. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.In de levensschets van Mr. P. Boddaert p. 1. vindt men: ‘Wij zullen springen als een koordendanser uit den troep van Magito (Maziton).’ Wie was die Maziton? C.V.D. | |||||||||||||||
Antwoord.Van Maziton is mij weinig meer bekend dan men uit de aangehaalde regels opmaken kan: hij was de directeur van een beroemden koordedansers- en goochelaarstroep en leefde in de vorige eeuw. In Bilderdijk's bekend gedicht ‘De Waarheid en Ezopus’ wordt zijn naam ook genoemd: ‘“Dat 's vast een zoon van Maziton,”
Herneemt een grijze paai.
“Het heugt me, dat die pas begon.
Dat was uitnemend fraai.
Dan danst m'er zeker op de koord,
Of goochelt uit de tasch,
En brengt een hoen uit bekers voort,
Met hokus-pokus-pas.”’
G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Tegen het eind van 1843 begon 't hommeles te worden. Feuilleton N.R. Cour. 21 Febr. 1880. Wat is de afleiding van hommeles? C.V.D. | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
Antwoord.In het jaar 1530 verscheen in Engeland een allegorisch tooneelstuk, dat den titel droeg ‘Every-Man’ (= Iedereen, dus ‘de Mensch in 't algemeen’). De inhoud is in 't kort als volgt: Every-Man wordt door den Dood aan zijn naderend einde herinnerd. Tevergeefs tracht hij, ‘Verwantschap,’ ‘Goederen,’ ‘Goede Daden’ enz. te bewegen, hem op zijne reis naar de eeuwigheid te vergezellen; zelfs wordt hij ten laatste ook verlaten door ‘Kennis,’ ‘Sterkte,’ ‘Schoonheid’ enz., die beloofd hadden hem te zullen begeleiden. Dit tooneelstuk, dat ons nu onmogelijk zou kunnen boeien, viel zeer in den smaak van het zestiende-eeuwsch publiek. ‘Every-Man’ werd al spoedig door Jan van Diest of Joannes Diesthemius in het Nederlandsch vertaald onder den titel ‘Een Comedia ofte spel van Homulus, daer in betoont werdt, wat loon dat de sonde gheeft.’ (Het Lat. woord homullus beteekent ‘mensch,’ ‘menschje’ in verachtelijken zin). In 't Latijn werd ‘Every-Man’ vertaald door den Keulenaar Christian Sterck en in het Duitsch door Jaspar Gennep. Nog in de laatste helft der 17e eeuw verschenen in ons land nieuwe drukken van den Homulus. De naam van dit stuk werd dan ook weldra spreekwoordelijk: wanneer 't ergens met een mensch geheel verkeerd scheen te gaan, zei men: ‘'t gaat met hem ook als in Homulus’ en later ‘'t gaat met hem ook ‘Homulus’ of ‘'t is Homulus met hem.’ Dit Homulus (of Homullus) werd in den volksmond tot hommeles. Bij Huygens komt het woord voor in de Korenbloemen I, 603 (geciteerd door Oudemans in zijn Woordenboek) ‘Hoe ister hommeles?’ (= niet in orde). G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Is er een vaste regel voor het plaatsen van 't betr. voornw. in zinnen als: Wien (wie) ik 't zeg, mag 't halen.
Wie (wien) 't weet, geef ik 't enz.
De spraakkunsten geven daaromtrent weinig of niets bepaalds aan. C.V.D. | |||||||||||||||
Antwoord.De bedoeling van den geachten inzender is klaarblijkelijk: ‘Is er een vaste regel voor het plaatsen van 't betr. voornw. in een bepaalden naamval’ enz. Het antwoord luidt: ongetwijfeld. - De volzin ‘Wien ik 't zeg, mag 't halen’ bestaat uit een onderwerpszin (Wien ik 't zeg) | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
en een hoofdzin (- mag 't halen); het onderwerp van den hoofdzin is dus een zin; werd die zin weergegeven door één enkel woord (zelfst. naamw. of voornaamwoord) dan zou dat woord natuurlijk in den eersten naamval staan (b.v. Jan mag het halen; hij mag het halen). In plaats evenwel van een enkel woord in den eersten naamval, hebben wij met een geheelen zin te doen; die geheele zin is onderwerp. Daarom behoeven echter niet alle woorden uit dien zin in den 1e naamv. te staan; heeft men den zin: ‘Wien ik 't zeg, mag 't halen’ dan is dus ‘Wien ik 't zeg,’ onderwerp, ‘mag 't halen’ gezegde. Het onderwerp is op zichzelf ook een zin, en wij ontleden dien natuurlijk aldus: ‘Ik’ onderwerp, ‘zeg’ gezegde, ‘'t’ lijdend voorwerp, ‘wien’ voorwerp (of bepaling) in den derden naamval. Er bestaat volstrekt geen reden om wien in den eersten naamval te plaatsen; onderwerp toch van ‘mag 't halen’ is niet ‘Wie’ maar ‘wien ik 't zeg.’ Bedoelt men in dezen zin dus met, ‘wien’ een persoon van 't mannelijk geslacht, dan moet men schrijven ‘Wien ik 't zeg, mag 't halen.’ ‘Wie 't weet, geef ik 't.’ Deze volzin bestaat uit een voorwerpszin of bepalingszin (eigenlijk een persoonlijk-voorwerpszin) (‘Wie 't weet’) en een hoofdzin (‘geef ik 't).’ Werd ‘wie 't weet’ door een enkel woord (hem, Willem) weergegeven, dan zou dat enkele woord in den derden naamval staan, wij hebben echter weer een zin, waarin een onderwerp (wie, dus 1e nmvl.), een gezegde (weet) en een lijdend voorwerp ('t) voorkomen. Die geheele zin (wie 't weet) is eene bepaling van den hoofdzin (ik geef 't); maar 't woordje wie op zich zelf is dat niet en staat dan ook geenszins met den hoofdzin in de eene of andere naamvalsbetrekking. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Logische ontleding van de regels 3, 4, 5 en 6 van het volgende vers:
| |||||||||||||||
Antwoord.De regels 3-6 bevatten een samengestelden volzin, die bestaat uit:
| |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
Eene verdere analyse, in onderwerp, gezegde, voorwerp en bepalingen, levert geene moeilijkheden op, Alleen wenschen wij er nog op te wijzen, dat in zin f het woord waarheen kan worden aangemerkt als een elliptische voorwerpszin (zij) weten niet, waarheen zij zullen gaan. Beschouwt men het woord waarheen als zoodanig dan wordt zin g natuurlijk eene bepaling van dien elliptischen voorwerpszin. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Wanneer is het in zinnen als: ik ben het onderwerp, wanneer behoort het tot het gezegde? | |||||||||||||||
Antwoord.Herinneren wij ons den eenvoudigen regel, dat een woord, hetwelk de zaak vertegenwoordigt, waarvan iets gezegd wordt, onderwerp is, dan hebben wij een zeker middel om te bepalen, of wij met een naamwoordelijk gezegde dan wel met een onderwerp te doen heben. Beschouwen wij eerst den zin, ik ben het als antwoord op de vraag Wie klopt daar? De vrager hoort kloppen; er moet iemand zijn, die dat kloppen teweegbrengt en daarom wordt de vraag gedaan Wie klopt daar? | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
= Wie is de kloppende? Daarop volgt als antwoord: die kloppende ben ik = ik ben die kloppende = ik ben het. Het is duidelijk, dat hier gesproken wordt over den kloppende (= het); daarom moet dan ook het onderwerp zijn en is ben ik het gezegde. Volgt het antwoord ik ben het echter op een vraag, als: Zijt gij een geneesheer? dan verandert de zaak. De vrager spreekt dan niet in de eerste plaats over een geneesheer, maar over den perpersoon tot wien hij het woord richt; luidt het antwoord dus ‘ik ben het’ (= ik ben een geneesheer), dan moet weder de persoon over wien gesproken wordt (in dit geval ‘ik’) onderwerp zijn. Volgt de zin ‘ik ben het’ als antwoord op eene vraag, dan zal het onderwerp van dit antwoord reeds uit de vraag zijn op te maken; het gezegde kan natuurlijk naar gelang van omstandigheden veranderen. Vergelijk: Wie klopt daar? het (onderwerp) is Jan; het is Piet; Willem is het; hij is het; ik ben het. Zijt gij geneesheer? ik (onderwerp) ben geneesheer; ik ben geen geneesheer; ik ben koopman; ik ben het. In zinnen, waarin het een bijvoeglijk naamwoord vervangt, kan 't natuurlijk nooit onderwerp zijn, maar is het steeds naamwoordelijk gezegde. Zijt gij jong? Ik ben het. Ik is onderwerp: ben het (= ben jong) is gezegde. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Mausthurm of Musthurm? Zie N. en Z. Jrg. V bl. 275. In No. 3 Jrg. '79 van de ‘Deutsche Dichterhalle’ behandelt prof. Th. Zimmermann ‘Die Sagen des Rheinstromes’ en geeft de volgende verklaring van ‘Mäusethurm’: ‘Die nächste Veranlassung zu der Entstehung des Märchens dürfte in einem sprachlichen Missverständnis zu suchen sein. Der Thurn heisst in den alten Handschriften ‘musthurm’ von ‘Mus’ = Speise, Proviant, oder wie Andere wollen, von einem Wort, das ein schweres Geschütz bedeutet. Dieses Musthurm war den späteren Generationen nicht mehr verständlich: das Volk legte sich die Sache in seiner Weise zurecht und machte aus dem ursprünglichen Proviantthurm einen Mäusethurm. Wie heeft gelijk, S.N.N. de uitlegger van ‘N. en Z.’ of Zimmermann? A.L. | |||||||||||||||
Antwoord.Op louter taalkundige gronden is de zaak moeilijk te beslissen. Het Hoogduitsche woord Maut (= tol, belasting), luidde in het Middelhoogd. mûte en in het Oudhoogduitsch mûta. Naast den vorm mûte komt in het Middelhoogd. echter ook de vorm muoze Dat muoze-turm tot Mäusethurm verbasterde is zeer goed mogelijk. | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Professor Zimmermann kan zich echter beroepen op het woord Mus, Middelhoogd. en Oudhoogd. muos, dat oorspronkelijk ‘spijs’, ‘voedsel’, en later ‘brijachtige, gekookte spijs’, beteekende. Muosturm kon óók tot Mäusethurm verbasteren. Daar de taal dus niet beslist, zullen wij de zaak nog even van eene andere zijde beschouwen en de vraag stellen: Wat is waarschijnlijker, dat men in den Rijn een toren bouwde om van de voorbijvarende schepen tol te kunnen eischen of dat men dien toren bestemde tot .... bewaarplaats van proviand? Het laatste wil er bij ons niet in, daar men toch zeker vrij wat practischer voorraadschuren kon bouwen, als men ze noodig had. Voorloopig leggen we ons liever neder bij de verklaring in een vorigen jaargang van Noord en Zuid gegeven. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Hoe verklaart men de volgende uitdrukkingen? Uit: ‘Het Huis Lauernesse.’
Worden deze uitdrukkingen nog gebruikt? Hoe zijn zij ontstaan?
S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
Antwoord.
| |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Dr. Cosijn zegt (Nederl. Spraakk. § 23), dat de ij in -lijks toonloos is. Van Dale (Nedl. Spraakk. § 3) en Dr. Van Helten (Kl. Nedl. Spraakk. § 9) noemen alleen de ij in lijk toonloos, terwijl V.D. bovendien beweert, dat de ij in desgelijks, insgelijks enz. niet zonder klemtoon mag worden uitgesproken (zie noot blz. 3). Wie heeft gelijk? S. J.S. Jz. | |||||||||||||||
Antwoord.Bepaald ongelijk heeft geen van drieën. Alleen heeft Dr. Cosijn zich het nauwkeurigst uitgedrukt en is de uitspraak van Dr. Van Helten zeer onvolledig. Dr. Cosijn zegt niet, dat de ij in lijks toonloos is, maar dat de ij toonloos is in de uitgangen lijk en lijks. Hieruit volgt, dat in woorden als dag-e-lijks, nauw-e-lijks, jaar-lijks, werkelijk een doffe of toonlooze klinker (voorgesteld door het teeken ij) voorkomt. Wat Van Dale nu opmerkt omtrent de woorden desgelijks, insgelijks enz. is volkomen juist; die ij is niet toonloos, en dat is volstrekt niet in strijd met den regel door Dr. Cosijn gegeven. In desgelijks en insgelijks toch hebben wij niet te doen met een stam desg(e) en insg(e), voorzien van het achtervoegsel -lijks, maar met samenstellingen van gelijk(s). Hetzelfde geldt voor woorden als der-gelijke, soort-gelijke enz., waar de ij dus ook niet als een toonlooze klinker mag worden uitgesproken. G. Lzg. | |||||||||||||||
Vraag.Wat is de afleiding van encyclopedie, kabeljauw, sterrenwichelâar, en endeldarm? H.M. | |||||||||||||||
Antwoord.Encyclopedie is samengesteld uit drie Grieksche woorden: uit het partikel ἐν (in) en de zelfst. naamwoorden ϰύϰλος (kring) en παιδεία | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
(wetenschap, geleerdheid). Men zou het woord encyclopedie door leerkring kunnen weergeven, d.w.z. een kort, afgerond begrip van eene of meer wetenschappen. Kabeljauw is door metathesis (letteromzetting) ontstaan uit bakeljauw; het laatstgenoemde woord is het Baskische bacallaóa. De Basken waren, naar het schijnt, de eersten, die zich op de kabeljauwvangst toelegden. Sterrenwichelaar. Het woord wichelaar, Angelsaksisch wiglére = waarzegger, is afgeleid van een oud wich of wig (Angelsaksisch wíg), dat heilig, gewijd beteekende. (Onze woorden wijden, wijwater, wierook behooren tot denzelfden stam). Wichelaar zal vroeger in het Nederlandsch wiegelaar geluid hebben, blijkens het woord wiegeling, dat wichelarij beteekende: ‘hi navolchde die wijghelingen’ (Bijbel van 1477, II Chronieken, 33 vers 6). Met wichelaar heeft men klaarblijkelijk eerst een priester aangeduid; daarna een heidensch priester, een waarzegger. Sterrenwichelaar is dus hij, die waarzegt uit de sterren. Endeldarm is eindeldarm, einddarm, het laatste van den darm. Evenzoo gevormd was het vroeger gebruikelijk woord endelveers (= eindvers, laatste gedicht). De uitdrukking ‘iemand zijn endelvers lezen’ beteekende ‘iemand dooden’ en, meer letterlijk, ‘de laatste gebeden bij iemand opzeggen.’ Bewijsplaatsen zijn te vinden in Oudemans' Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, II, 241, 242. G. Lzg. |
|