| |
| |
| |
De Grammatische figuren in het Nederlandsch,
door Dr. Jan te Winkel.
V.
Syncope of Uitstooting.
Bij het bespreken van de assimilatie namen wij ook eenige gevallen op, die vroeger gewoonlijk tot de syncope gebracht werden en er ook nu somtijds nog toe gerekend worden. Zoo zullen ook omgekeerd door ons eenige woorden onder de syncope behandeld worden, waarbij men misschien niet te onrechte assimilatie zou mogen vermoeden. Of een letterklank uitgestooten of aan een anderen gelijk geworden is, kan vaak alleen blijken uit de uitspraak, de wijze waarop de woorden in lettergrepen worden afgedeeld; maar de uitspraak wijzigt zich niet zelden in tijden als de onze, waarin door de beschaafden zoo veel gelezen wordt, naar de schrijfwijze en zoo kan het zijn, dat men tegenwoordig ook uit de uitspraak van een of ander woord niet meer kan bewijzen, dat er assimilatie heeft plaats gehad, omdat er in het schrift geen spoor meer van is overgebleven. In andere gevallen kan er van volledige gelijkmaking geene sprake zijn, maar heeft de uitgestooten klank eenig spoor achtergelaten in de uitspraak van den voorafgaanden of volgenden klank, en die klankwijziging mag in zekeren zin als gedeeltelijke assimilatie worden beschouwd; doch daar de syncope daarbij de hoofdzaak is, heeft men volkomen recht die gevallen onder de rubriek uitstooting te brengen.
De syncope is in alle talen, en niet het minst in het Germaansch, van zeer oude dagteekening. Toen de Nederlandsche taal als zoodanig ontstond waren het veelszins gesyncopeerde woorden, waaruit zij zich vormde, m.a.w. in het oudste Nederlandsch komt menige letter reeds niet meer voor, die de verwante Germaansche talen nog bezitten of eenmaal bezaten, ja in betrekking tot de verwante Indo-Germaansche talen getuigt zelfs het oudste Germaansch er van, dat er in het grijs verleden syncope heeft plaats gegrepen.
Daartoe behoef ik slechts te herinneren aan de reduplicatie, waardoor het praeteritum of perfectum (onze onvolm. verleden tijd) zich in het Indo-Germ. oorspr. van het praesens onderscheidde, en waardoor Sanskrt en Grieksch zich bleven kenmerken, terwijl het Latijn er slechts bij een betrekkelijk gering aantal werkwoorden
| |
| |
voorbeelden van oplevert. Het Gotisch is de eenige Germaansche taal, waarin nog geredupliceerde perfecta voorkomen, en wel bij de weinige woorden, die de laatste zes (bij ons vijf) klassen der sterke werkwoorden uitmaken, en waarvan de meeste in onze taal óf verloren gingen óf de zwakke vervoeging aannamen.
Die nu, welke er in onze taal van overbleven, hebben de reduplicatielettergreep niet afgeworpen, maar de aanvangsletter van den stam gesyncopeerd. Zoo luidde het perf. van stooten (Got. statutan) eenmaal *stestaut (Got. staistaut), na syncope steôt, vervolgens steŏt, eindelijk stiet. Zoo ook ontstond riep uit hreŏp (Os.), hreôp, gesyncopeerd uit *hrehrôp van hrôpan, roepen. Evenzoo liet uit leŏt, leôt, door syncope uit *lelôt (Got. lailôt), maar in dezelfde klasse sliep uit sliăp (Ohd. sliaf) uit slēp, uit sleăp, sleâp, door syncope uit *sleslâp (Got. echter saislêp). In de zevende klasse ontstond hield uit hiald (Ohd.) en dat weêr uit hêld (Os. en soms ook mnl. doch met korte e) uit *heăld en dat door syncope uit *hehald (Got. haihald). Eindelijk in de negende klasse het mnl. hiet en scied uit hiat, skiad (Ohd. hiaz, skiad), uit hêt, skêd, uit heăt, skeăd, door syncope uit *hehait, *skeskaid (Got. haihait, skaiskaid)Ga naar voetnoot1).
De sterke werkwoorden der eerste zes klassen, de sterke wortelwerkwoorden, hadden in het oudste Indo-Germ. evengoed reduplicatie in het perf. met het accent op den wortel in den singularis, op de reduplicatielettergreep in den pluralis; maar in het Germaansch bleef daarvan geen spoor over, behalve in de verlenging van den klinker, omdat die een gevolg was van syncope der aanvangsletter van den stam. Die verlenging nemen wij bij het perf. waar in den conj. en het meervoud van den ind. der ww. van de tweede en derde klasse. Terwijl bv. het perf. sing. van nemen nanám(a) luidde met korte, geaccentueerde a, en daarom de reduplicatielettergreep wegviel, ging de plur. nánămum(a) door syncope der stamvocaal over tot nánmum(a); waarna, bij het uitstooten van de n, de reduplicatieklinker verlengd werd en nâmum(a), d.i. namen ontstond. Zoo ook kwam lazen voort uit lálsum(a), en dat weder uit lálăsum(a)Ga naar voetnoot2). Of die syncope ook bij de werkwoorden
| |
| |
der vierde klasse (varen, voer, voeren) heeft plaats gehad schijnt mij toe, nog niet uitgemaakt te zijn; in ieder ander sterk perf. plur. is, evenals in den sing., eenvoudig afwerping van de reduplicatie, maar geene syncope aan te nemen.
Nog een oogenblik moeten wij bij het oud-Germaansch, zelfs bij het vóór-Germaansch verwijlen, om de overoude syncope der nasaal of resonant te bespreken. Zooals het Latijn en het Grieksch leeren, is bij vele werkwoorden niet alleen het perf. van het praesens door reduplicatie onderscheiden, maar ook het praesens van het perf. door eene wortelversterkende nasaal, die óf oorspronkelijk moet genoemd worden, óf in den wortel was gekomen door assimilatie van de n, waarmeê een stamvormend suffix begon, met de slotletter van den oorspr. niet genasaleerden wortel, die daardoor genasaleerd werd. Voorbeelden van het laatste zijn o.a. bij ons binden en het zwakke mengen, wortel badh, mik, stam badhna, miknaGa naar voetnoot1).
In elk geval, wat dan ook de oorsprong der nasaal moge zijn, voor een groot deel van onze sterke werkwoorden mogen oorspr. twee stammen worden aangenomen: een genasaleerde praesens-stam en een niet-genasaleerde perfectum-stam. In onze tegenwoordige taal is dat onderscheid geheel verdwenen. Het laatste overblijfsel en van was het mnl. imperf. stoet, stoeden (naast stond, stonden), dat bij een praesens stand behoorde (Os. standan, pr. standu, pf. sôôd, stôdum; Got. standan, stôth, stôthum). In het Germaansch hebben beide stammen zich aan elkaar gelijk gemaakt, hetzij door in alle vormen van het werkwoord de nasaal op te nemen, hetzij door die overal uit te stooten. De werkwoorden, die de nasaal in alle vormen aannamen, maken een deel uit van onze werkwoorden der eerste klasse, namelijk binden, blinken, dringen, drinken, dwingen, klimmen, klinken, krimpen, verslinden, slinken, springen, stinken, vinden, winden, wringen, zingen en zinken. In de andere klassen komen tal van werkwoorden voor, die de nasaal in het praesens uitstieten om overeenstemming tusschen praesens en perf. te bewerken, bv. in de tweede klasse breken (vgl. Lat. frangere) en steken (Got. stiqqan, Lat. dis-stinguere). Bij zeer vele was daaraan voorafgegaan verlenging van den wortelklinker, wanneer die namelijk onder den invloed van de terstond daarop uit te spreken
nasaal tot nasaalvocaal geworden was, d.i. tot zulk eene vocaal, die men, evenals de nasaalconsonanten, uitspreekt met neêrhangende, niet tegen den keelwand aangedrukte huig, zoodat onder het uitspreken de adem door mond en neus te gelijk naar buiten stroomt
| |
| |
en de klank zoolang kan aangehouden worden als de adem strektGa naar voetnoot1). Was de wortelklinker eenmaal nasaalvocaal geworden, dan kon hij alzoo gemakkelijk worden verlengd, en, viel daarna de nasaal zelf uit, dan kon later de vocaal den neusklank weder verliezen zonder echter te gelijk verkort te worden, en een korte klinker + nasaal was in één enkelen langen klinker overgegaanGa naar voetnoot2).
Voorbeelden van sterke werkwoorden, die in den praesensstam de n verloren en hunnen wortelklinker verlengden, zijn in de laatste vijf klassen o.a. loopen (Litt. klumpiu, struikelen), stooten, (Lat. tundere), scheiden (Lat. scindere), slapen (Skr. lámbatê), raden (Litt. randu), benevens het mnl. vaen, dat zeer dikwijls voorkomt in plaats van ons vangen, en het mnl. haen, dat men in plaats van hangen slechts eene enkele maal aantreft, maar die beide de n missen in 't Got. fahan, hahan, Ohd. fâhan, hâhan, Ags. fôn, hôn, Os. fâhan. Toch verloren zij die n niet zoo spoedig, of zij waren reeds in staat geweest die over te doen aan perf. en part. Waar nu, zooals in 't meervoud van 't perf. en in 't part., volgens de wet van Verner de h in g moest overgaan, bleef de n in de verbinding ng bewaard; waar de h stand hield, zooals in 't praesens en het enkelvoud van 't perf., viel de n vóór die h uit, en zoo was er dus een tijd, bv. die van het oudste niet meer geredupliceerde West-Germaansch, waarin de hoofdvormen van vangen waren: fâhu, fiah, fiangum, fangan. Eerst ging het enkelvoud van het perf. naar analogie van het meervoud en van den conj. van fiah tot fiang over, en daarna wijzigde zich ook het praesens tot
fang en de inf. tot fangan. Het verrassend verschijnsel doet zich hierbij dus voor, dat het perf., waarin oorspr. de nasaal niet behoort, toch eene oudere n heeft dan het praesens, dat, na de nasaal verloren te hebben, die later opnieuw aan het perf. ontleende.
Voor de zesde klasse wijs ik op gieten (Lat. fundere) en bieden (Gr. πυνϑανέσϑαι), voor de vijfde op bijten (Lat. findere). Verscheidene werkwoorden, die eigenlijk eene a in den wortel hadden en dus tot de eerste drie klassen behoorden, zijn door het uitvallen van de n tot de vijfde klasse overgegaan. De uit e ontstane korte i van het praesens toch werd bij syncope van de n verlengd, en daardoor namen ook de andere hoofdvormen de klankwisseling aan, die eigenlijk alleen aan oorspronkelijke werkwoorden der vijfde klasse met lange i, zooals stijgen, toekwam. Zoo zijn van wortels met a afgeleid de werkwoorden bijden (Got. beidan, in 't mnl. nog in gebruik, nu door de afleiding beiden verdrongen; vgl. 't Lat. of-fendere, de-fendere), blijken (naast blinken), dijen, drijten,
| |
| |
glijden, grijpen, beklijven (vgl. klimmen uit klimben), knijpen, krijgen, schrijden, splijten (vgl. splinter), strijken (Lat. stringere, strangulare) en bezwijkenGa naar voetnoot1).
Vandaar dat men het recht heeft woorden met eene a of daaruit ontstane klanken verwant te noemen met die werkwoorden, welke eene lange i als stamklinker hebben, en dus bv. niet slechts blinken, maar ook blaken (dat in 't mnl. ook blinken beteekent, bv. Walew. 3326) verwant te noemen met blijken, en het niet vreemd te vinden, dat naast ons bliksem in 't mnl. een vorm blaexem voorkomt (Walew. 417, 5080); vandaar glad naast glijden, grap (en 't ww. grapen bij Cats en Vondel) naast grijpen, knap naast knijpen, strak naast strijken, zwak naast bezwijken. Vandaar ook dat men aan den anderen kant voorzichtig moet wezen om niet te spoedig van inlassching of uitstooting eener n te spreken bij afgeleide woorden, omdat zij zoowel van den genasaleerden of eertijds genasaleerden praesens-stam, als van den niet-genasaleerden perfectum-stam afgeleid kunnen zijn.
Toch is er nog wel een middel om te herkennen, of er bij eenig woord in overouden tijd syncope van n heeft plaats gehad. De opmerking van Helmholtz, dat de bromtoon, waarmeê eene nasaal wordt ingezet, nauw verwant is met den u-klank, heeft niet alleen verklaard, waarom zoo vaak de verschillende klinkers vóór eene n of m in u overgaan, maar bovendien op dien overgang meer de aandacht gevestigd. Zij kon leiden tot de volgende stelling: zijn er voldoende redenen om verwantschap aan te nemen van twee woorden, waarvan het een de u, het ander een anderen klinker heeft, dan behoeft dat geen bezwaar tegen het aannemen van verwantschap te zijn, indien men eene nasaal na de u aantreft; ontbreekt die nasaal, dan is zij waarschijnlijk gesyncopeerd, vooral wanneer tevens klinkerverlenging zich voordoet. Op grond van die stelling mag men syncope van n of m vermoeden bij woorden als duister (Os. thiustri, Ags. thystre, naast het mnl. demster, deemster, Skr. tamisram = donker), duiken (Ohd. tûhhôn en tunchôn, Lat. tingere, Gr. τέγγειν), en ook bij woorden, welke bij ons oo uit au hebben, zooals groot (Os. grôt, Ags. greât, Lat. grandis), nood (Got. nauths, Os. nôd, Ags. neâd, naast Slavische en Skr. woorden met a of e), schrooden (snijden, waarvan schroot met
t voor d en schroodijzer, Ags. screâdjan, Ohd. scrôtan naast Ohd. scrintan, barsten, Mhd. schranz, spleet, scheur)Ga naar voetnoot2).
| |
| |
Het imperf. van dunken, bij ons docht (Got. en Os. thûhta, Ohd. dûhta, Mhd. dûhte) heeft eene n uitgestooten; en dat is ook waarschijnlijk het geval bij bracht, gebracht en dacht, gedacht, van brengen en denken, daar de klinker in het Ohd. en Mhd. (brâhte, brâht, dâhte, gedâht) verlengd is, doch in 't Ags., Oudfriesch en Nederl. is de klinker kort, zoodat het niet gemakkelijk te bepalen valt, of de eertijds verlengde klinker dáár later weêr verkort is, dan wel of voor die talen die zwakke imperfecta en participia moeten afgeleid worden van eenen, naast den genasaleerden praesens-stam aan te nemen, ongenasaleerden stam, die dan voor 't Germ. brag en thak zou geweest zijnGa naar voetnoot1).
Verlaten wij nu het algemeen Germaansch taalgebied, en bepalen wij ons tot eenen groep der West-Germaansche talen, namelijk het Friesch en Neder-Saksisch, waaronder ook het Angelsaksisch en Engelsch. In die talen nu, dus in alle Nederduitsche talen met uitzondering van het Neder-Frankisch, heeft veelvuldig syncope van n plaats gehad vóór b, bh of v, f, s en th, met verlenging van den voorafgaanden klinker; en voor zoover onze taal uit het Friesch en Saksisch is voortgekomen, doet zich die syncope ook bij ons voor; doch daar het Neder-Frankisch het overheerschend bestanddeel van onze taal uitmaakt, zijn de voorbeelden dezer syncope bij ons betrekkelijk gering, en bezitten wij ook meestal dezelfde woorden met n. Uitgestooten werd de n of m (vóór eene lipletter) bij:
Muiden, naam van het stadje aan den mond van de Vecht, IJselmuiden (in het Saksische Overijsel; vgl. IJselmonde in het Frankische Zuid-Holland) en Genemuiden in Overijsel. Terwijl het gewone Nederl. woord mond is, in overeenstemming met het Got. munths, Ohd., Mhd. en Nhd. mund, Oudfrank. munt, heeft het Ags. mûdh, Eng. mouth, Os. mûdh naast mund, Oudfriesch mûth naast mund. |
Gespuis uit gespuns, dat weêr uit gespons ontstond, en oorspr. beteekende: onbetrouwbare, ijdele verschijning; nog vroeger: verloksel, verleidelijk voorwerp (bij Kiliaen ‘spectrum, simulacra, mania’), 't Is hetzelfde woord als 't Ohd. gispanst, Nhd. gespenst, dat ook door onze dichters als Westerbaen, De Brune, Staring enz. gebruikt wordtGa naar voetnoot2). 't Behoort tot den stam van het ww. spanan, verlokken, dat in 't Ohd., Ags. en Os. voorkomt en ook nog in 't mnl. bestond, bv. Martijn I 435, II 47, 228, Land van Oversee 127Ga naar voetnoot3). |
| |
| |
Ui, oudtijds uien, dat men te onrechte voor een meervoud aanzag, ofschoon het eigenlijk meervoud uiens was. Dat uien nu staat voor unjen, onjen, verkorting van onjoen, en is niets anders dan 't Fransche oignon (Lat. unio), dat in onze taal ook als ajuin voortleeftGa naar voetnoot1). |
Zuid, Zuiden, Zuider heeft in alle Saksische talen de n uitgestooten en de u verlengd: Os. sûdhar, Ags. sûdhan, sûdhern, Eng. south, southern. Ook het Oudfrank. sûthon en zelfs het Nhd. met süd, süden staat in dezen op Nederduitsch standpunt, maar men vindt nog in 't Ohd. sund, sundar, sundan(a), Mhd. sunder, sunden. Voor de afleiding denkt men aan zon: anderen, aan wier zijde ik mij liefst zou scharen, aan (ge)zwind, Got. svinths (sterk), Os. swîdh, Ags. svîdh (sterk en ook rechter), Oudfrank. suîtho (zeer)Ga naar voetnoot2). |
In het mnl. vindt men soms nog use voor onze, bv. Esop. 12 vs. 9; Stoke IX 679. Zelfs komt uys voor ons en tuysent voor te onzent voor bij Brederoo, Griane, bl. 30: ‘So vong ick tuysent, een stickeweechs van uys huys, een knoppeldoeck’; en nog zegt men uis voor ons in Noord-HollandGa naar voetnoot3) en op Marken, waar bij uizes gebruikt wordt voor bij onsGa naar voetnoot4). Vgl. verder Os. ûsa, Ags. ûser, Eng. our, Oudfriesch ûse.
Kiliaen geeft verder nog op duist of dust als Saksisch naast donst, d.i. dons, Ags. dust; maar uitmuiten kent hij niet, en toch komt het voor uitmunten, dat hij evenmin opgeeft, herhaaldelijk voor, met name bij schrijvers uit de 17de eeuw, als De Brune, De Groot, Hondius, enz.Ga naar voetnoot5). In Brabant, waar men zulk een Saksischen vorm niet zou verwachten, zegt men tegenwoordig nogGa naar voetnoot6) uister voor unster (Lat. unistateraGa naar voetnoot7).
Evenals na de daarop verlengde u de n uitviel, gebeurde dat ook na de i. Een merkwaardig voorbeeld daarvan is vijf, Ags., Os., Oudfriesch fîf, Eng. five, maar Got. en Ohd. fimf, Oudnoorsch fimm, Mhd. vünf, Nhd. fünf. Vgl. Skr. pancan, Gr. πέντε, Lat. quinque, Kymrisch pimp.
In het Nederl. zelf heeft dergelijke uitstooting van de n met klin- | |
| |
kerverlenging niet dikwijls plaats gehad, want elkader en malkader (of liever, na syncope der d, elkaar en malkaar) stieten wèl de n uit, doch de oorspr. vormen elkander en malkander zijn evenzeer in gebruik gebleven, terwijl aar uit ander het zelfs niet verder dan tot de platte spreektaal bracht. In het mnl. en de taal der 17de eeuw vertoonen echter nog eenige woorden de syncope der n met voorafgaanden langen klinker, zooals, behalve wigaert, dat eene enkele maal voor wijngaard voorkomt (Tien Goede Boerden V vs. 4, X vs. 2):
Deizen voor deinzen, dat uit *densjen, *dansjen is ontstaan (vgl. Ohd. thansôn, dansôn, trekken, rukken, overgenomen in 't Fransch als danser): Walew. 10639; Spieghel, Hertspieghel VII vs. 170; Huygens, Voorhout vs. 49; Hooft, Ned. Hist. fol. 161; Vondel, Leeuwend. vs. 1447, Joh. de Boetg. III vs. 455; Jan Vos, Gedichten (uitg. 1726) II bl. 21, 87, enz. enz. |
Geizen voor geinzen uit *gensjen, *gansjen (genezen), bij Kiliaen en Six van Chandelier, Poësy (1657) bl. 119, 141; ook geizer (geneesheer) en geizing (genezing). |
Meistreel voor menestreel, welken laatsten vorm men o.a. vindt Nat. Bl. III 2134; Sp. Hist. I7, 99 vs. 52; 18, 52 vs. 22; III1, 42 vs. 20; III5, 48 vs. 69; Moriaen 4641. Het is het Mlt. ministerialis, dienstman, handwerksman, van ministerium, dienst, handwerk. |
Peizen voor peinzen uit *pensjen (Ags. pinsjan, uit het Lat. pensare, wegen, overwegen en vandaar denken): Lanc. II 28170; Huygens, Sneld. XIV 20; Vondel Leeuwend. vs. 1448. |
Veizen voor veinzen uit *vensjen (door het Fransch heen uit het Lat. fingere, maken, voorstellen) met uitgestooten n bij Kiliaen en verder o.a. in de Gedichten van Harduyn, bl. 29 en het volksboek Marieken van Nijmegen, bl. 10. Zoo ook ongheveysd, Tien Goede Boerden V vs. 35. |
Veistere, Sp. Hist. II1, 2 vs. 49, naast veinster (o.a. Walew. 48, 174, 207, 234, 10315), dat, evenals de vorige woorden, de i van de tweede lettergreep, door mouilleering van de n in de eerste lettergreep heeft opgenomen, zoodat als grondwoord *fenistra moet worden aangenomen voor 't Lat. fenestra, dat met overspringing van klemtoon even goed venster kon opleveren, als naast deizen, geizen, peizen en veizen in 't mnl. densen, gensen, pensen en vensen kon voorkomen. |
Kleesen, door Kiliaen als Zeeuwsch opgegeven en o.a. bij Anna Bijns, Refer. (1602) III 68, voorkomende bijvorm van kleinzen (ziften, doorzijgen), Ags. claensian, (ook verkort als klenzen) verloor de n, daar klein het grondwoord is. |
Vermeesamen, Van den Lev. Ons Heren 1806, 3977 en Lsp. II 44 vs. 543 var., 48 vs. 1039 var., 1185 var., waar in den tekst
|
| |
| |
vermeensamen staat, evenals eenige malen in den bijbel van 1477. In 't Ohd. luidt het farmeinsamôn en beteekent het, evenals bij ons, in den ban doen, uitsluiten uit de gemeenschap der kerk. 't Is alzoo de letterlijke vertaling van 't Mlt. excommunicare van communis, gemeen. |
Bij sommige woorden is de n uitgevallen zonder klinkerverlenging, zooals bij het ww. kosten, dat wij met het Mhd. en Nhd. gemeen hebben, maar dat reeds in 't Mlt., waaruit wij het overnamen, costare (vgl. Fransch coûter) luidde. In het Latijn heeft het de n en luidt het constare met de beteekenis te staan komen, die tevens verklaart, waarom het in het mnl. met zijn kon vervoegd worden. Het subst. koste, Ohd. kosta, Mhd. koste, kost, bij ons alleen in het meervoud in gebruik (behalve in de uitdrukking ten koste van) is er in het Germaansch uit geabstraheerd.
Een homoniem daarvan heeft ook de n verloren, namelijk de dialectische, maar in poëzie niet ongebruikelijke bijvorm van konde, konden, te weten kost, kosten, ontstaan uit konste, konsten, dat in het mnl. zeer dikwijls voorkomt en overeenstemt met het Os. konsta. Een anorganisch part. gekost vindt men o.a. bij Huygens, Zedepr.: Een onwetend medicijn vs. 64.
Onder den invloed van konste zal ook wel ontstaan zijn de mnl. bijvorm. van het, in het mnl. zeer gebruikelijke, begonde, namelijk begonste (reeds Oudfrank. begunsta), een zwak imperf. van beginnen en waarschijnlijk af te leiden van een ouderen praesens-stam begonGa naar voetnoot1). Ook dat imperf. begonste, begonsten stiet tegen het eind der middeleeuwen, vooral in het begin der 17de eeuw, de n uit, en zoo vindt men meermalen begost, begosten, bv. Antw. Chronykje van 1500-1574, bl. 8, 42, 52, 62; Vondel, Altaergeh. II 767, V 300, 303, 304, 324, Staten-Bijbel, Num. 25 vs. 1; Richteren 13 vs. 25; 20 vs. 40. Zelfs een part. begost komt voor: Antw. Chron. bl. 1, 63 en bij Vondel, Peter en Pauwels vs. 1358, Josef in Eg. 534, 1012; Huygens, Korenbl. I bl. 24, 29, 117, 137, 361, 506; en zoo ook van ontginnen: ontgost bij Vondel, Maeghden 1535Ga naar voetnoot2).
Vernuft is blijkbaar met uitstooting der n uit het Hd. overgenomen, waar het vernunft voor vernumft luidt.
Vóór g en na de toonloos geworden i is de n niet zelden uitgevallen, en wèl in:
Gegadigde voor gegadingde van gading (wat iemand past, behaagt), dat zelf eene afleiding is van het ww. gaden (overeenkomen met,
|
| |
| |
passen bij), dat ook te gader, vergaderen opleverde, en nauw verwant is zoowel met gade in gade slaan, als met gade (echtgenoot), vanwaar het verkleinwoordje met uitgestooten d gaaiken = gadeken, van vogels in gebruik, en de samenstelling wedergade (gelijke, tegenhanger). Van denzelfden Indo-Germ. wortel ghadh (zich verbinden, vasthechten) is ook goed, oorspr. gepast, voegzaam, behoorlijk. |
Verdedigen voor verdadigen, dat in de 17de eeuw nog zeer gewoon is, ofschoon Kiliaen reeds als hoofdvorm verdedighen opgeeft met den bijvorm verdedinghen. Inderdaad is dan ook verdadigen uit verdadingen ontstaan, want het is eene afleiding van dadinge (geding, rechtstrijd, overeenkomst, verdrag), dat o.a. voorkomt Heelu 2507; Lsp. III 3 vs. 85; Mnlp. I 1385 en in de rechtstaal nog gebruikelijk is in den zin van transactie. Kiliaen geeft het op, evenals het ww. dadinghen (onderhandelen, eene overeenkomst sluiten), dat zelfs door Wagenaar (Vad. Hist. VIII 133) nog gebruikt wordt. Het is verminkt uit dagdinge of dagedinge, Os. dagthingi, dagathingi, Ohd. tagadinc, dat rechtsgeding op een vastbepaalden dag beteekent en alzoo plechtig rechtsgeding (vgl. dagen, oorspr.: den dag voor een geding afkondigen, vervolgens: voor de rechtbank roepen, vooral tot gerechtelijken tweekamp oproepen, waarvan nog de uitdrukking: tot een tweegevecht uitdagen). |
Een paar basterdwoorden hebben onder dezelfde omstandigheden de n verloren, namelijk:
Galigaan (plantnaam), reeds in 't mnl. zonder n b.v. Ferguut 1192; Floris 2570; en Nat. Bl. IX 372 var., waar de tekst galanga heeft. Zoo vindt men ook in 't Ohd. galigan naast galangan en ook reeds in 't Mhd. den vorm galgant, die in 't Nhd. de gewone werd. Door het Romaansch heen is het woord aan het Arabisch ontleend. Het luidt daar khalandjân, maar is in die taal niet oorspronkelijkGa naar voetnoot1). |
Pennewaerd voor penningwaerd, in 't mnl. zeer gewoon voor iets van de waarde van eenen penning, en alzoo eene kleinigheid, b.v. Stoke III 561; Lanc. III 16292; Van den Lev. ons Heren 1756, ook nog in Hooft's Warenar (uitg. De Vries bl. 20 reg. 24). Een ww. pennewaerden = in 't klein verkoopen, vindt men o.a. Inform. upt stuck der Verpond. (uitg. Fruin) bl. 412Ga naar voetnoot2). |
Verder zijn er nog enkele woorden, waarbij wij uitstooting van n en ook nog andere verminking waarnemen, zooals het volkswoord alevel, dat voor alevenwel staat en waarbij dus eerst de n gesyncopeerd werd en vervolgens, na 't uitstooten der e, de w met de v
| |
| |
samensmolt. Zoo staat weleer voor wileneer, wilenere (b.v. Esop. 2 vs. 12; 60 vs. 27; Nat. Bl. I 464; Reinaert I 101; Lsp. I 10 vs. 12, 38; 18 vs. 2.), samenstelling van eer met den zwakken datief van wile (tijdj, dus bijna letterlijk eertijds. Zoo staat ordelijk voor ordenlijkGa naar voetnoot1) en naarstig voor naarnstigGa naar voetnoot2). In de 16de en het begin der 17de eeuw werd zeer vaak duyst gebruikt met uitgestooten e voor duyset, en dat, na syncope der n, voor duizend. Zelfs bij Vondel vindt men het nog, b.v. Pascha vs. 565, Heerl. van Sal. 946, 995. In West-Vlaanderen zegt men het nog gewoonlijk in plaats van den vollediger vorm duizendGa naar voetnoot3).
Syncope der m heb ik slechts bij twee woorden opgemerkt:
Boogaard, reeds in 't mnl. (naast bongaard) voor boomgaard. |
Troef, reeds bij Kiliaen: troeffen (ludere chartis), in 't Hd. trumpf, Eng. trump. De oorsprong is te zoeken in het Fransche triomphe, dat aldus verklaard wordt in het woordenboek van Richelet: ‘Sorte de jeu de carte où l'on joue tant et si peu de personnes qu'on veut, où celui, qui en coupant a la plus haute carte, fait, bat et donne les cartes, et la dernière qu'il retourne est celle qu'on apelle triomphe. C'est de cette dernière carte que le jeu a été apellé triomphe, parceque cette carte l'emporte sur toutes les autres qui ne sont pas de la même peinture.’ |
De l is na a of o en vóór d of t in onze taal geregeld gesyncopeerd, waarbij dan de reeds op zich zelf tot o overhellende a bij rekking in ou overging. Helde de o meer tot u over door invloed eener eertijds volgende i, dan bleef de l; vandaar vormen met ul naast andere met ou. Zie bv. boud (Os. bald), houden (Oudfrank. haldan), koud (Os. kald), mout (Hd. malz), oud (Os. ald), ouders (Os. aldrôn), outaar (Os. altari), woud (Oudfrank. walt), zout (Os. salt), mnl. hout (mank, Os. halt), mnl. wouden (besturen, Oudfrank. waldan), hout (Oudfrank. holt), stout (Hd. stolz), woude (Os. wolda), schouder (uit scholder, Hd. schulter), kouter (uit kolter, Lat. culter, mes), smout (van smelten), mnl. moude (stof, grond, Got. mulda; vgl. molm), goud (Oudfrank golt), naast gulden, zoude (Os. skolda) naast schuld, mnl. houde (gunstig, Os. hold) naast hulde. De
eenige uitzondering op dezen regel maken die tijden der werkwoorden van de eerste klasse, waarbij ol door d of t gevolgd wordt; doch in 't mnl. ging ook dáár al en ol meestal tot ou over, en zoo vindt men dus: hi gout, si gouden, gegouden; hi scout, si scouden, gescouden; hi smout, si smouten, gesmouten. Zelfs in de 17de eeuw is dat nog niet ongewoon: zoo vindt men vergouden bv. bij Vondel, Noah vs. 233 en zelfs geschouwen voor geschouden bij Hooft, Ned. Hist. fol. 166.
| |
| |
In de spreektaal valt de l ook uit bij als en zulk, dat vaak als as en zuk klinkt. Overigens ken ik nog maar één volkswoord, dat de l verloren heeft, namelijk (gaten)petiel, waarvan in de taal der oude kluchten zelfs de p tot b overging. Zoo vindt men betiel o.a. in Brederoo's Sp. Brab. vs. 139, 2043 en Coster's Teeuwis de Boer vs. 466. De oude vorm was plateel (zie bv. Rijmb. 23461; Sp. Hist. III6, 50 vs. 65; III7, 15 vs. 91 en bij J. de Decker, Rijmoeff. (uitg. 1726) I bl. 160). Vgl. het Fransch plateau, platte schotel. Op het uitvallen van de l schijnt het Lat. woord patella, dat schoteltje beteekent, niet zonder invloed geweest te zijn.
De r heeft steeds veel neiging tot uitvallen, zooals de dialecten kunnen getuigen, in de eerste plaats het, ook in dezen zeer nauw met het Engelsch verwante, Friesch, dat de r vóór eene tongletter (d, t, n, s) niet of ter nauwernood doet hoorenGa naar voetnoot1). Ook in een deel van Groningen, Hunsingoo, wordt de r vóór d of t zeer zwak, in sommige woorden, als vôt (voort) en woat (wrat), in 't geheel niet uitgesprokenGa naar voetnoot2). In het West-Vlaamsch heeft ‘syncope der r steeds plaats vóór den sisklank, die tot den stam behoort’Ga naar voetnoot3). Van het Saksisch uit de buurt van Groenloo heet het: ‘R wordt over het algemeen niet zoo rollend uitgebracht als in het Ndl., en zoo ze, voorafgegaan door eene a, voor d of t staat, wordt ze heel flauw gehoord, gelijk de Engelsche soft r. Een ongeoefend oor meent had,
hat, schadde te vernemen, waar de afstammeling der Saksen hard, hart, scharde zegt’Ga naar voetnoot4); en van gast (den naam voor een vier- of zestal tegen elkaar geplaatste garven) wordt gezegdGa naar voetnoot5): ‘neemt men in aanmerking, dat in het Geldersch dialect, inzonderheid in het Saksisch gedeelte van het gewest, de r in vele gevallen niet of nauwelijks gehoord wordt, en ook in eenige Nederlandsche woorden vóór de s wordt uitgestooten, dan schijnt de vorm garst, welke inzonderheid gebezigd wordt van de boekweit te velde, zuiverder, en is dus gast door syncope der r ontstaan.’ Bij den plantnaam ganzerik, Hd. gänserich voor granzerik (van grans, Ohd. grans, snavel) is de r uit- | |
| |
gestooten onder den invloed van den naam voor de mannetjesgans ganzerik, d.i. ganzenheer, ganzenvorstGa naar voetnoot1).
Verder heeft syncope der r plaats gehad bij patrijs, dat in het mnl. (en ook bij Kiliaen) nog partrijs luidt, bv. Nat. Bl. III 706, 2110, V 427; Reinaert I 3142; ook pertrijs, Rose 10997. Het Fransche perdrix en Eng. partridge hebben de r nog bewaard, maar evenals wij in de tweede lettergreep eene r ingevoegd, die in 't Grieksche πέρδιξ, Lat. perdix, Ital. perdice niet voorkomt.
Ons woord schrobben (Eng. to scrub, Md. schrubben) wordt door Kiliaen ook met den bijvorm schobben opgegeven; en in het mnl. vindt men ook keselare (Nat. Bl. VIII 279) voor kerselare, d.i. kerseboom, Lat. cerasus, Gr. ϰέρασος, zoo genoemd naar de stad Cerasus in Pontus, vanwaar de kersen gekomen zijn. Ofschoon de r in perzik behoort, blijkens het Lat. Persicum malum, d.i. Perzische appel, ontbreekt die niet alleen in het Fransche pèche, maar ook in 't mnl. peseker, bv. Nat. Bl. VIII 17, 25, 37, 42.
Volksetymologie heeft de r doen verdwijnen in de uitdrukking ‘van den os op den ezel komen’ voor ‘van den ors op den ezel’, d.i. achteruitgaan, in slechter omstandigheden komen. Eerst toen ors, dat in 't mnl. het gewone woord voor strijdpaard was, in onbruik raakte, om verder alleen in den vorm ros te blijven voortleven, kon de begrijpelijke uitdrukking tot de vrij onzinnige, die men nu bezigt, verbasteren. Daar ridders te paard en geestelijken veelal op ezels reden, kan de uitdrukking oorspr. beteekend hebben: ‘van ridder monnik worden,’ dus van stand of levenswijze veranderen. Tegenwoordig wijzigt zich de beteekenis meer en meer onder den invloed van de uitdrukking: ‘van den hak op den tak springen.’
Syncope van i of j heeft te dikwijls plaats gehad, dan dat wij er hier in bijzonderheden over kunnen spreken. Waar zich umlaut voordoet, mag men die syncope vermoeden, tenzij de j zich met den voorafgaanden medeklinker heeft geassimileerd. Slechts op één geval van syncope der j wensch ik te wijzen, namelijk dat hetwelk zich in het mnl. en ook nog in de 17de eeuw voordoet bij werkww. in den tweeden peroon meervoud, waar ji, oudere vorm van gij, enclitisch achtergevoegd was, in vormen bv. als wildi, waerdi, sidi, gadi, gheloofdi, hoordi, enz. enz. De eerste staan voor wilt ji, waert ji, zijt ji, gaat ji en hebben als persoonsuitgang eene d in plaats van t, als bewijs dat de syncope reeds heeft plaats gehad in de vóór-Nederlandsche periode, toen de persoonsuitgang nog th was, want nadat die th op het eind der persoonsvormen eenmaal tot t was verscherpt, zou geen volgende klinker meer in staat geweest zijn, haar tot d te verzachten. Vormen als gheloofdi en hoordi, kunnen
| |
| |
zoowel staan voor gheloovet ji, hooret ji met dezelfde ouderwetsche d voor th, als voor gheloovede(t)ji, hoorde(t) ji, waarbij dan uit den zin moet worden opgemaakt, of praesens of imperf. bedoeld isGa naar voetnoot1).
De syncope der w kunnen we evenmin trachten volledig te behandelen, maar wij kunnen er toch wat uitvoeriger over wezen, en vooreerst wijzen op woorden, waar de w tusschen twee klinkers is uitgestooten, zooals:
Deemoed, deerne voor *dewemoed, *dewerneGa naar voetnoot2). |
Neet, klinknagel, voor *newed, blijkens den bijvorm niet, die door vocaliseering van de w ontstaan isGa naar voetnoot3). |
Veertig, veertien voor *vewertig, *vewertien van oorspr. viwer, Os. fiwar, fiwartig. Werd de w gevocaliseerd, dan onstond vier uit vior, Ohd, Os., Oudfriesch fior (vgl. ook Os. fiortig, Ohd. fiorzug, fiorzehan, vanwaar Nhd. vierzig, vierzehn). Het Got. heeft den oorspr. vorm fidvor, die weder in alle Germ. talen de d (voor th) verloren heeft, ofschoon zij organisch is, blijkens het Lat. quatuor, Gr. τέσσαρες voor τέτταρες (πίσυρες), Skr. catvâras. |
Reeroof voor reeuwroof, lijkroof, van reew, Got. hraiva-(dubo) = lijkduif, Ohd. hrêw (genit. hrêwes), hrê, rêo, Mhd. rê (genit. rêwes), Ags. hraev, hrâv, hrâ, Os. hrêo (genit. hrêwes). Kiliaen geeft nog reeuw op in de samenstellingen reeuw-sweet, reeuw-placke en de afleidingen reeuwen (lijken berooven), reeuwer (lijkbezorger) en reeuwsel, (lijkbalsem en doodschuim). Reeuwsel als doodschuim en reeuwkleed (doodhemd) leest men ook in het Bankketwerk van J. de Brune (1660) II bl. 67, I bl. 43. |
Lee (grafheuvel) in Heiligerlee voor *leew, Got. hlaivs, Ohd. hlêo (genit. hlêwes), Mhd. lê (genit. lêwes), Ags. hlâv, hlaev, Os. hlêo (dat. hlêwe). 't Is hetzelfde woord als het Lat. clivus (heuvel). |
Zee voor zeew, Got. saivs, Ohd. sêo, sê, Mhd. sê, Ags sae, Os. sêo. De nomin. komt in 't mnl. met w nergens voor, ofschoon Kiliaen seeuwe opgeeft als verouderd, maar wèl vindt men in het mnl. die w in verbogen naamvallen, namelijk genit. sing. sewes (Ohd. Mhd. Os. sêwes), Walew. 2922; Floris 906; Moriaen 3402; Rijmb. 32170; Stoke IV 512, VI 1165; Brandaen 70, 90, 156, 294, 422, 627, 1550; Seghelijn 10435; dat. sing. sewe (Os. sewa en sewe) Walew. 9479; Rijmb. 19586; Sp. Hist. III5, 35 vs. 52; dat. plur. sewen (Ags. saevum, Ohd. sewim) Nat. Bl. IV
|
| |
| |
891; Rijmb. 25637. De w komt nog voor in het door Kiliaen opgegeven ww. verseeuwen, d.i. zeeziek zijn, en is nog bewaard in den volksnaam Zeeuwen, Zeeuwsch. |
Snee, mnl. vorm voor ons sneeuw, bv. Walew. 3422; Moriaen 3183; Rijmb. 4859, 6539, 10718; Brandaen 815; Lsp. I 12 vs. 11, II 36 vs. 881 en nog bij Vondel, Heerl. van Sal. vs. 150; War. der Dieren No. 72; tegenwoordig zelfs nog in dialect, zooals dat van Noord-HollandGa naar voetnoot1), Zuid-Beveland en OverijselGa naar voetnoot2). Got. snaivs, Ags. snâv, Eng. snow, Os. snêo, Ohd. snêo (genit. snêwes), Mhd. snê (genit. snêwes) Nhd. schnee. Dat eene gutturaal vóór de w is uitgestooten, blijkt uit het Oud-Slav. snegu, 't Lat. nix (d.i. nigs, genit. nivis voor nigvis, ni(n)git = het sneeuwt). |
Eegade voor eewegade, d.i. wettige gade. Het eerste woord is in den grond hetzelfde als ons eeuw (oorspr. tijd), maar komt in den zin van wet, godsdienst in het mnl. voor, bv. Lsp. Prol. vs. 108; I 31 vs. 75; 48 vs. 184; II Prol. vs. 5; 38 vs. 47; Mnlp. II 835, III 165, 239, IV 2241; doch ook reeds met uitgestooten w als ee, Mnlp. I 1023, 2759, II 2615, IV 2233. Ook in de beteekenis van aard, natuur vindt men eewe: Heelu 3207, 4819. Ewech voor wettig, ingetogen komt voor X Plaghen 1169, 1184, 1193 en ewicheit als wettigheid, ingetogenheid X Plaghen 1170, 1179. De verwante talen hebben: Got. aivs (tijd, eeuwigheid), Ohd. êwa (eeuwigheid, wet, echt), Mhd. êwe, ê, Nhd. ehe, Os. êo (wet), Ags. aê, aev (tijd, leven, wet, echt) en vandaar aevian, huwen, aevung, huwelijk, aev-braece en aev-breca voor Vondel's woorden eebreuk, eebreker; Oudfriesch êwa, ê, â, bv. in â-sega, rechtspreker. Verwant is 't Lat. aevum, Gr. αἰών, αἰεί. Werd de w gevocaliseerd, dan ontstond in onze taal de vorm ie, nie, in de beteekenis van ooit, nooit nog zeer
gewoon in 't mnl. en nu nog bewaard in (n)iemand, (n)iet(s), iegelijk, ieder. De w is dáár dus in anderen vorm bewaard gebleven, en toch komt ook bij twee van die woorden uitstooting eener (andere) w voor, namelijk bij: |
Iet(s), niet(s) voor iewet (bv. Reinaert I 2355) en niewet (bv. Lorr. A II 3633, Floris 823, 3165, Alex. I 717), en dat vermoedelijk voor iewicht, niewicht. Het Oudfrank. althans heeft niewiht, in overeenstemming met het Os. nêowiht of niowiht, Ags. nâviht, Ohd. nêowicht, dat, na syncope der w, in 't Nhd. tot nicht samentrok. Wicht beteekent ding, en niets stemt dus in beteekenis geheel overeen met het Eng. no-thing. |
Ieder voor ieweder, Ohd. iowedar (elk van beiden), Mhd. ieweder ieder, Nhd. jeder, Os. iohwedhar, Ags. âhvaedher, Eng. either; vgl. Ohd. êogiwedar, Mhd. iegeweder, Ags. aeghvaedher. |
Evenals in ieder is weder ook verscholen in het mnl. anter,
| |
| |
dat ook in den volleren vorm antwer en eindelijk zelfs in dien van antweder voorkomtGa naar voetnoot1). Het beteekent oorspr. een van beiden, maar werd in 't mnl. slechts als disjunctief partikel gebruikt in een zinslid, waarop een ander met of volgde, zoodat het met of of hetzij te vertolken is. In oorsprong en beteekenis stemt het overeen met het Hd. entweder, Mhd. eintweder, d.i. eindeweder, Os. ên-dihwedhar. Soms komt ook in 't mnl. de vorm enter voor, die dus homoniem is van een geheel ander enter, door Kiliaen opgegeven in de beteekenis van eenjarige koe, en na uitstooting der w en samentrekking ontstaan uit éénwinter, evenals tweenter, twenter, eene tweejarige koe, uit twee-winter, samenstellingen met winter, zooals in 't Ags. met vintre, d.i. jarig, gevormd in den tijd, toen de Germanen de jaren bij winters telden, zooals bv. in den Oudsaksischen Hêliand (vs. 145 vlg., 510, 514, 964) geregeld geschiedt.
De eigennaam Boudewijn komt in het mnl. in den regel met uitgestooten ew en toonloos geworden ij voor als Boudene, Bouden. Op alevel voor aleve-nwe-l wezen wij reedsGa naar voetnoot2).
Andere sporadische gevallen van uitstooting der wGa naar voetnoot3) komen voor hij:
Zede, dat reeds in het geheele Germaansch de w verloren heeft, blijkens Got. sidus, Oudnoorsch sidhr, Ohd. situ, Mhd. site, Ags. en Os. sidu, maar verwant schijnt te zijn met het Skr. svadhâ (eigen doen) en het Lat. suescere, gewoon zijn. |
Bedeesd, te vergelijken met Mhd. daesic, Nhd. däsig en met den door Plantijn opgegeven bijvorm bedaesd (oorspr. van streek), is afleiding van het door Kiliaen als verouderd vermelde, en Ferguut 2106 voorkomende daes, dat hetzelfde woord is als ons dwaas met uitgestooten w. |
Karn, in 't mnl. nog quaren, bv. Sp. Hist. III4, 26 vs. 5, in de beteekenis van handmolen; vgl. Got. qairnus, Oudnoorsch kvern, Ags. cveorn, cyrnan, Eng. churn, Ohd. quirn, chwirna, churn, Mhd. kurn, kürneGa naar voetnoot4). |
In de spreektaal wordt de w ook uitgestooten bij erwt, dat zelfs in 't Oudnoorsch zonder w als ertr geschreven werd. De oudere vorm bij ons is arewete (bv. Nat. Bl. III 680), overeenstemmend met het Ohd. araweiz, Mhd. areweiz, erwiz, Nhd. erbse. Of het woord aan het Latijn, waar men ervum, of het Grieksch, waar men
| |
| |
ἐρέβινϑος en ὄροβος vindt, is ontleend, valt moeilijk uit te maken, maar verwantschap er meê kan niet licht betwijfeld worden.
Nu komen wij tot de syncope der mutae.
Van het uitstooten der p is mij slechts één voorbeeld bekend, namelijk koomenij voor koopmanij, dus afgeleid van koopman, als naam voor den kleinhandelaar, in 't bijzonder voor den kruidenier, die in Groningen nog bepaaldelijk koopman wordt genoemd. De gesyncopeerde vorm coman komt in 't mnl. reeds herhaaldelijk voor, bv. Sp. Hist. III6, 12 vs. 7; Lanc. II 37521; Floris 591, 605, 612, 689, 704, 1337, 1439, 1472, 1615, 1633, enz.; Limb. I 203, 363, 415, 427, 446, 716, 732, 811; zoo ook comenscepe of comenscap, Limb. I 865, X 485, 567; Playerwater 93. Ook coman werd tot comen verzwakt, Lanc. II 37512. Zelfs doet Hooft in zijn Warenar (uitg. De Vries, bl. 64 reg. 25) spreken van de kometjes voor de koopmannetjes.
Syncope van f of v komt voor bij:
Enten voor emften, Ohd. impfitôn, impitôn, Mhd. impfeten, impeten (vgl. Ohd. impfôn, Mhd. en Nhd. impfen, Ags. impian, Eng. to imp). Het woord is met de zaak aan de Byzantijnen ontleend: in het Grieksch luidt het ἐμφυτεύειν. |
Cluyt, de, sinds het eind der middeleeuwen zeer bekende, verbastering van kluft (nog voorkomend in de beteekenis van stadswijk, en op den afleidingsuitgang na hetzelfde als het Eng. club), dat later tot klucht overging en, als afleiding van den wortel van klieven, de beteekenis van stuk hadGa naar voetnoot1). Het werd in 't bijzonder gebruikt voor het nastukje of de sotte cluyt (bv. door Anna Bijns, Refer. III 133, bij Hooft, Camphuysen, Westerbaen, enz.Ga naar voetnoot2), die ook wel sotternie heette, en kreeg vandaar eerst de beteekenis van kluchtspel en eindelijk van grap. De f is hier uitgestooten, evenals bij hoot voor hoofd, heet, het voor heeft, die tot de voorbeelden van assimilatie te brengen warenGa naar voetnoot3), terwijl bij cluyt wegens klinkerverlenging liever syncope moet worden aangenomen. |
Helt voor helft, in 't mnl. vrij gewoon, zie bv. Alex. III 1067, 1070; Nat. Bl. I 24; Rijmb. 10246, 10247; Esop. 42 vs. 8Ga naar voetnoot4). |
Bamisse voor het ook gebruikelijke St. Baafsmisse, d.i. 1 October,
|
| |
| |
want St. Bavo, de beschermheilige van Gent ‘verschiet’, zegt Maerlant, Sp. Hist. III8, 2 vs. 55 vlg.
‘Des eersts dages, en twifels niet,
Van der maent die October heet.’
De vorm bamisse of bamesse komt o.a. voor Velthem VI 21 vs. 16; Nat. van 't Geheelal vs. 1121; Vaderl. Museum II bl. 245, 368, 369. |
Amerijtje voor avemarijtje, kort oogenblikje, zooveel als men noodig heeft om een Ave Maria te bidden. |
Syncope der g heeft plaats gehad bij verdedigen en pennewaardGa naar voetnoot1) en vermoedelijk ook bij:
Boezem, ofschoon die g reeds in alle Germ. talen ontbreekt: Ohd. puosom, Ags. bôsm, Os. bôsom. Waarschijnlijk is de oudere vorm *boegzem geweest en is het woord eene afleiding van boeg, dat oorspr. boven- of onder-arm, ook dijbeen, beteekende, Ohd. en Mhd. buog, Nhd. bug, Ags. bôg, bôh, Eng. bough (tak). Bij ons is het alleen als scheepsterm in de beteekenis van voorkant van het schip in gebruik gebleven, doch het is een oud woord, nauw verwant met het Skr. bâhus (voor *bhâghûs), Gr. πᾶχυς en πῆχυς (met π voor φ). |
Tameer, in het mnl. vrij gewoon in de beteekenis: heden nog, van nu voortaan, bv. Walew. 1984, 8783, 8785, 10175, Ferguut 744, 751, 4425; Lanc. II 3359, 5322, 14697, en alzoo synoniem van hedenmeer. Het schijnt te staan voor tagemeer, d.i. te dage meer. Bij den vorm tammeer (Limb. VII 1632, X 67) zal veeleer assimilatie moeten worden aangenomen dan syncope. |
De k is gesyncopeerd bij:
Kermis voor kerkmis, dat Kiliaen opgeeft, ofschoon hij kermis den gewonen vorm noemt, Hd. kirmes, en ook reeds in 't Mhd. kirmesse, evenals kermesse in 't mnl. bv. Rose 12484. |
Kerspel voor kerkspel, Hd. kirchspiel (te onrechte met ie), maar in 't Mhd. naast kirchspil ook kirspil. Dat de vroegere verklaring van spel (van spellen = spreken) als rechtsgebied, en dus van kerspel als gemeente staande onder de rechtspraak van eenen parochiepriester, wijziging zou behoeven, kan ik niet inzien. |
Fransch voor Frankisch en het aan het Lat. mercatus ontleende markt, waarin de k wèl geschreven, maar niet uitgesproken wordt (Ohd. markât, Mhd. market, evenals in 't mnl.). Als rijmwoord op hart vinden wij het zelfs mart geschreven door Huygens, Hofwijck vs. 1831, die het aan eenen boer in den mond legt; en zoo vindt men het ook elders wel |
In het Nederl. van de 17de eeuw, vooral zooals dat in het klucht- | |
| |
spel gesproken werd, vindt men voor ziedaar niet zelden kedaer, met uitstooting der k en overgang van ij tot toonlooze e, uit kijkdaer verbasterd: zie bv. Huygens, Zedepr.: Een boer vs. 61, 115, 117, Korenbl. I bl. 494. In Noord-Holland wordt het nog gezegdGa naar voetnoot1). In het mnl. is zeer gewoon de vorm weltijt door syncope der k uit welctijt (wanneer), bv. Heiml. 364, 381, 392; Sp. Hist. I3, 9 vs. 8; Floris 941, 999, Moriaen 4589.
Syncope van ch vertoont, behalve iet(s) en niet(s) uit iewicht en niewichtGa naar voetnoot2), ook nog ambt (in 't mnl. ook amt) voor ambet, dat weêr voor ambacht uit andbacht staat: Got. andbahti, Ohd. en Os. ambaht, Ags. ambyhte, oorspr. bediening (officium).
De h is in onze taal steeds gesyncopeerd behalve in samenstellingen, waarvan het tweede lid met de h begint, en zelfs in dat geval komt er niet zelden syncope van de h voor, zooals bv. bij den uitgang aard, die oorspr. hard luidde, dat sterk beteekende, zooals nog blijkt uit het mnl. bijwoord harde= zeer, bij ons o.a. in hard loopen, hard schreeuwen, enz. 't Luidt in 't Got. hardus, Ohd., Mhd., Nhd. hart, Ags. heard, Os. hard, Oudfriesch herd. Aanvankelijk vormde het bijna alleen eigennamen van personen, zooals Athelhard, Beranhard, Gerhard, Everhard, later Adelaard, Bernard, Gerard, Everaard, het eerste door assimilatie verkort tot Allard, het tweede met toonloos geworden uitgang en metathesis verbasterd tot Berend, Barend, het derde en vierde evenzoo met toonloos geworden en daarop gesyncopeerde uitgangsvocaal en samensmelting der beide r's samengetrokken tot Geert en Evert. Dat ook in de Romaansche talen, die met hard samengestelde woorden overnamen, de h verdween, en de uitgang ard ook tot vorming van gemeen zelfstandige nww. gebruikt werd, heeft er veel toe bijgedragen, dat ook in onze taal de uitgang hard zijne h verloor, evenals de ongunstige beteekenis, die de Fransche woorden op ard kregen, ook de Nederlandsche woorden aanstak, zoodat grijsaard bijna het eenige gemeen zelfstnw. op aard is, dat bij ons niet bepaald
ongunstige beteekenis heeftGa naar voetnoot3).
Ook een ander achtervoegsel verloor, behalve in ernsthaftig, krijgshaftig, manhaftig en naamhaft, de h, namelijk het door overgang van f vóór t in ch uit haftig (Got. hafts, Ohd., Mhd. en Nhd. haft, haftig, Os. haft, aft, Oudfrank. haft, Oudfriesch haftich, heftich, aftich, achtich) ontstane geaccentueerde áchtig, wèl te onderscheiden van het andere achtervoegsel achtig zonder klemtoon.
| |
| |
Het behoort tot den wortel hav en beteekent oorspr. hebben. In deelachtig, schaamachtig, twijfelachtig, vreesachtig, waarachtig, woonachtig hebben wij het nog met, in andere woorden ook zonder klemtoonGa naar voetnoot1). Het wegvallen van de h kon, wanneer die uitgang achter een, op eenen klinker uitgaand, subst. gevoegd werd, het woord onkenbaar maken. Zoo is het met haft samengestelde eewe (wet, recht)Ga naar voetnoot2), oorspr. *eewehaft, later *eehaft (vgl. Ohd. êhaft, wettig), in het Oudfriesch tot âft (wettig) en bij ons tot echt geworden. De ch voor f, oen kenmerk van het Nederduitsch, bewijst dat het Hd. echt in het Hd. niet te huis behoort.
Ook een derde uitgang, namelijk heid, liep in 't mnl. groot gevaar de h te verliezen. Wareit voor waerheit komt bv. niet zelden voor, o.a. Rijmb. 17540, 26272, 26786, 32331; zoo ook groteit voor grootheit, bv. Alex. IX 144 enz., en nog schrijven wij Aleid, evenals in 't mnl. zonder h, ofschoon het uit Adelheid ontstaan is. Andere eigennamen, die de h verloren, zijn Machteld voor Machthilde en Clotilde voor Clodhilde (d.i. *Hludhilde, de beroemde in den oorlog), nog Clothilt bij Maerlant, Sp. Hist. III6, 18 vs. 36; 19 vs. 5, 47; 20 vs. 1, 39; 21 vs. 17; 22 vs. 53; 32 vs. 58; daarentegen met syncope der h Brunilt voor Brunehilde, Sp. Hist. III6, 43 vs. 61; 46 vs. 79; 48 vs. 19, 40, 56, 66, 87; 49 vs 25. Ook Willem komt reeds in het mnl. voor in plaats van Wilhelm, zooals in 't Hd. en Wilhem (ook Welhem), zooals bij de dichters der 17de eeuw, die er eene woordspeling in zagen met het bijwoord wel en den datief van hij. Zoo betitelde L. Rotgans zijn ‘heldendicht’ Wilhem de Derde, en zong Vondel Frederik Hendrik in 1628 het ‘welkom, welkom Welhems zoon’ toe in hetzelfde gedicht, waarin de naam ook Willem gespeld wordt.
Bekend is in het mnl. de door syncope der h gekenmerkte verwensching Godsat voor Godshaat, o.a. te vinden Reinaert I 3176; Ferguut 2304, 4702; Carel en El. 630; Torec 1335; Martijn I 814; Stoke X 848; Rose 8798, 9844; Beatrijs 354; Seghelijn 11550; Tien goede Boerden III 178. Zelfs een ww. gatsatten voor godsatten (vervloeken) is bekend uit Sp. Hist. I7, 55 vs. 36.
Achter eenen medeklinker viel de h uit bij:
Velen, in de uitdrukking ‘iets niet kunnen velen,’ d.i. verkroppen, in zijn hart bewaren; en bevelen, oorspr. wegbergen, toevertrouwen en verder opdragen: Got. filhan (begraven), Ohd. bifelhan, bifelan, Mhd. bevelhen, bevelen, Ags. felhan, befelan, Os. bifilhan. |
Vore voor vorheGa naar voetnoot3), Ohd. furh, furuh, Mhd. vurh, Nhd. furch,
|
| |
| |
Ags. furh. Etym. stemt het overeen met het Lat. porca, groentebed. |
Schout voor schoutet (bv. bij Huygens, Zedepr.: Een bedelaer vs. 27, Sneld. XIV 76), dat verkort is uit schoutheet (o.a. te vinden Heelu 2298, 2315; Velthem II 48 vs. 48, evenals scoutheetdom, schoutschap, Stoke II 46), maar zich in 't Ohd. als scultheizo, in 't Mhd. als schultheize, in 't Hd. als schuldheisz handhaafde. 't Is samengesteld uit schout voor scholde (bijvorm van schuld) en heeten (bevelen, aanwijzen). De schout is alzoo de rechterlijke ambtenaar, die de schuld aanwijstGa naar voetnoot1). |
Maar, paard, Ohd. marah, Mhd. marc, Ags. mearh, misschien aan het Keltisch ontleend, waar het reeds voor eeuwen, volgens de opgave van Pausanias, marka luidde, terwijl het nog in het Iersch marc, in de taal van Wales march heet. Wij hebben het nog maar alleen over in de samenstelling maarschalk, oorspr. paardenknecht, vervolgens bevelhebber der ruiterij, eindelijk legeraanvoerder, een woord dat reeds in de Salische wet als mariscalcus voorkomt en in het Fransch tot maréchal, in het Ital. tot mariscalco overging. Het vrouw. merrie luidt in 't Ohd. meriha (naast marha), Mhd. merke, Nhd. mähre. |
Vóór eenen medeklinker viel de h uit bij:
Leen (met het daarvan afgeleide leenen), dat in 't Ags. ook reeds laen, Eng. loan luidt, maar met h voorkomt in 't Os. lêhni; vgl. Ohd. lêhan, Mhd. lêhen, afleiding van den wortel van het sterke ww., dat in 't Got. leihvan, 't Ohd., Ags. en Os. lîhan, 't Mhd. lîhen, 't Nhd. leihen luidt, en overgeven, leenen beteekent, terwijl het etym. verwant is met het Lat. linquere, Gr. λείπειν (achterlaten). |
Smaad, en vandaar smaden, door afleidingsuitgang van eenen Germ. wortel smâh, waarmeê het Gr. μιϰρός, σμιϰρός, klein, verwant is, en die het Ohd. smâhi, Mhd. smaehe, klein, gering, Ohd. smâhên, klein zijn of gering achten, en het Nhd. schmach (smaad) opleverde. |
Tranen luidt in 't Os. trahnî, vgl. Ohd. trahanî, Mhd. trahen. |
Veem, nog hier en daar in de beteekenis van vereeniging in gebruikGa naar voetnoot2), was oorspr. vereeniging tot rechtspreken, strafgericht (zooals in het eenigszins pleonastische veemgericht) en luidde oudtijds, zooals in eene oorkonde van 1251, vehma (voor *veehima). Het is afgeleid van een werkwoordelijken stam, die ook het Os. (a)fêhian (veroordeelen, wreken) opleverde en waartoe ook het Ags. fâh, Eng. foe (eig. de met wraak vervolgende, en alzoo: de vijand) behoortGa naar voetnoot3). Vandaar het Ags. adj. gefâ, Mhd. gevêch
|
| |
| |
(vijandig, gehaat), dat in het mnl. niet zelden in den vorm gevee (voor geveeh) voorkomt, bv. Rijmb. 2178, 28238, 30218; Sp. Hist. III6, 18 vs. 74; Stoke II 1334, III 1563, IV 133, VIII 650, IX 788; Hugo van Tabarie vs. 176. Vandaar ook het Ags. faehdho, faehdhe, Mhd. vêhede, Nhd. fehde, dat in 't mnl. nog veede luidt, bv. Lorr. A I 787, 793; Esop. 21 vs. 1; Nat. Bl. V 726, en zelfs nog bij Antonides, Ystroom bl. 84; maar later in veete overging. De h ging tot g over in veeg (Ohd. feigi, Ags. faege, Os. fêgi), waarvan de grondbeteekenis dus is: bestemd tot sterven, aan den dood gewijd. |
Wiel voor hwiehl, daar naast het Ags. hveol in die taal ook hveogel bestond, welks g uit eene h moet ontstaan zijn, zooals nader bevestigd wordt door vergelijking met het Gr. ϰύϰλος, Skr. cakra (rad, kring). |
Ook schijnt de h soms vóór de w te zijn weggevallen Zoo wijst bv. het Ohd. mêh er op, dat het Ags. maev, Eng. mew, Nhd. möwe, ons meeuw eene h verloren kan hebben, terwijl uit schuchter (waarbij 't Hd. scheuhen en scheuchen te vergelijken is) opgemaakt zou kunnen worden, dat schuw voor een ouder *schuhw staat. Die h moet dan echter, evenals de w, een afleidings-suffix zijn, daar als wortel sku (verbergen) moet worden aangenomen. Ook wordt wel eens aan verwisseling van w en h gedacht; doch die behoeven wij in elk geval niet aan te nemen bij (wenk)-brauw, al vinden wij in 't Os. brâwa naast brâha, en in 't Ohd. alleen prâwa, Ags. breáv, daar het Got. beide letters vertoont in brahva. Misschien echter is de h toch niet oorspronkelijk en ontwikkelde zij zich in 't Got. vóór de w, zoodat het dan twijfelachtig zou kunnen zijn, of de h in onze taal nooit bestaan heeft, of uitgeworpen is. Het Skr. heeft bhrû, 't Gr. ὀφρύς zonder keelklank. Vergelijk nog gauw, grauw, kauw (kraaisoort) en nauw naast vormen als ga, gra, ka, en na, die eene h hebben afgeworpenGa naar voetnoot1).
De voorbeelden van syncope der h tusschen twee klinkers zijn talrijk:
Aa, oorspr. water en nu nog als eigennaam voor rivieren, hetzij op zichzelf, hetzij in samenstelling bekend. Reeds in 't Oudfriesch vindt men â, Ags. eá, eah, maar 't Ohd. en Os. hebben aha, Mhd. ahe, Got. ahva. Etym. verwant is 't Lat. aqua. |
Aar (koren -), Got. ahs, Ohd. ahir, ehir, Mhd. äher, eher, Nhd. ahr, doch in 't Ags. reeds ear. Vgl. het verwante Lat. acus (genit. aceris), kaf. |
Dij (van het been), eig. die, zooals nog in 't mnl. bv. Walew. 6521, 6767; Torec 1808; Nat. Bl. III 7; Rijmb. 2636, 16325; Ferguut 304; Lanc. III 8269. Dat eene h is uitgestooten of
|
| |
| |
afgevallen blijkt niet alleen uit den door Kiliaen opgegeven bijvorm met g: dieghe, maar ook uit het Ohd. dioh, Mhd. diech, Ags. theóh, Eng. thigh, Oudfriesch thiach. |
Dijen, gedijen, groeien, Got. theihan, Ohd. dîhan, Mhd. dîhen, Nhd. deihen, Ags. thîhan, theón, Os. thîhan. Voor h vinden wij bij ons g in den bij Kiliaen opgeteekenden en overigens ook niet zeldzamen anorganischen bijvorm dijgen, en verder in degelijk en het tot adj. overgegaan deelwoord gedegen, in de uitdrukking gedegen (d.i. tot eenen klomp samengegroeid) metaal. In het geheele Germaansch is bij het woord ook nog eene n gesyncopeerd: het moet oudtijds *thinhan geluid hebben en toen tot de eerste klasse der sterke werkwoorden hebben behoord, blijkens het tot adj. geworden part. Ags. gethungen, Os. githungan, volwassen en vandaar degelijk. |
Maal, oudtijds in gebruik voor oordeel, gericht (bv. Martijn I 129, Hildegaersberch bl. 64 vs. 264), verder voor vereeniging, Ohd. en Os. mahal, vanwaar Ohd. mahaljan, Mhd. mahelen, Os. mahlian, spreken, bij ons malen in den zin van: altijd weêr hetzelfde zeggen, zaniken. Denzelfden oorsprong heeft ook gemaal (echtgenoot), Ohd. gimahalo (bruidegom, gade) gimahala, gimâla (bruid, huisvrouw), Mhd. gemahele, Nhd. gemahl. In het Got. mathla, mathljan, Ags. mädhel, madhelian heeft men bijvormen met eene andere adspiraat. |
Maankop, papaver, Mhd. mâhen, mân, Nhd. mohn, naast de vormen met g: Ohd. mâgo, Mhd. mâge. Etym. verwant is het Gr. μήϰων, dat hetzelfde beteekent. Ofschoon kop wel dezelfde beteekenis zal hebben als bol in slaapbol, moet ik toch erkennen, dat de vorm mecopijn, macopijn, Nat. Bl. X 469, 477, dien ik niet weet te verklaren, tot eene andere opvatting aangaande de samenstelling van het woord zou kunnen leiden. |
Raa (van de mast), Mhd. rahe. |
Ree, Ohd. rêh, Mhd. rêch, Nhd. reh, Ags. râh. Beter had ik gedaan met het woord onder de voorbeelden van apocope der h op te nemen, daar het onzijdig is als de boven aangehaalde woorden, en dus noch met het mann. Ohd. rêho, noch met het zwakke Ohd. rêhja overeenstemt. |
Rij uit rîhe, Mhd. rîhe, Nhd. reihe. Met g voor h heeft het Ohd. rîga, terwijl ook bij ons Kiliaen rijghe opgeeft, dat ook soms in de 17de eeuw, bv. bij Vondel (Van Lennep I 344), J. de Brune (Wetsteen der Vernuften 1665 bl. 350), in den Staten-Bijbel, en nu nog in het GroningschGa naar voetnoot1) voorkomt. De g van 't ww. rijgen kan krachtens de wet van Verner niet onmiddelijk uit de h van rîhen, Ags. en Ohd. rîhan, Mhd. rîhen, Nhd. reihen ontstaan
|
| |
| |
zijn, maar moet aangenomen zijn naar analogie van het part. geregen en het imperf. plur. regenGa naar voetnoot1). |
Schoeien, Ohd. scuohhônGa naar voetnoot2). |
Slaan voor slahen, Got., Ohd., Os. slahan, Mhd. slahen en ook slân zonder h evenals Ags. sleán. |
Staal, Ohd. stahal, Mhd. stahel, stâl, Nhd. stahl. |
Taai, Ohd. zahi, Nhd. zähe. |
Teen voor teeheGa naar voetnoot3). |
Tien (getal), Got. taihun, vgl. Os. tehan, Ohd. zehan, Mhd. zeken en zên, Nhd. zehn, Ags. tyn en ten evenals in 't Eng., Lat. decem, Gr. δέϰα. |
Vee voor vehe, Got. faihu, Ohd. fihu, Mhd. vihe, Os. fehu, Ags. feóh, feó, Eng. fee, Lat. pecu(s). |
Vijl, alleen nog met h in 't Ohd. fîhala, maar Mhd. vîle, Nhd. feile, Ags. feol, Eng. file. |
Vleien, Ohd. flêhjan, Nhd. flehen (Got. thlaihan). Met het suffix wan vindt men in 't mnl. vleeuwen (bv. Martijn I 17 var., Rose 3295 en bij Kiliaen), met het suffix an in 't mnl. vleen (bv. Martijn I 17, 33, III 19, St. Servaas I 1608, 2012, II 751, 906, 2221, X Plaghen 270, 287, 289, 558), in de beteekenis van smeeken, die ook van vleien de oorspr., nog in 't Hd. bewaarde beteekenis is, terwijl daarentegen smeeken oorspr. vleien beteekent. Het komt mij voor, dat wij in vleien, vleeuwen, vleen met een causatief te doen hebben van |
Vlijen, oorspr. buigen, voegen, nu zwak, maar te vergelijken met het Os. giflîhan, buigen, bedaren (Hêliand 1460). |
Zien, Got. saihvan, Ags. seohan, maar ook seôn, Oudfrank. sian; vgl. Os. en Ohd. sehan, Mhd. en Nhd. sehen. |
Voor het mnl. kunnen wij er nog bijvoegen:
Dwaen, wasschen, imperf. dwoech, part. gedwagen (ook gedwegen), Got., Os. thvahan, Ohd. dwahan, Mhd. dwahen, Ags. thveahan, thvean; vandaar het mnl. dwale, handdoek, Walew. 992, ook tafellaken, Walew. 949, Moriaen 3177, 3186, Ohd. dwahilja, dwehila, Mhd. dwehele, naast ons dweil, waarin de i ontstaan is uit de g, die aan de oorspr. h beantwoordt en voorkomt in 't Oudnoorsch thvegill naast thvaeli. |
| |
| |
Gien, bekennen, erkennen, Martijn I 141, 752, 902, II 115, 175, 270, III 221, 416; Disp. 213, 268; Nat. Bl. III 1961; Sp. Hist. III6, 52 vs. 61; en begien, Martijn I 961; Sp. Hist. III5, 34 vs. 25, III6, 16 vs. 29; Reinaert I 2934, wordt zwak vervoegd, maar moest eigenlijk sterk vervoegd worden, evenals zien, welks vervoeging het volgt in 't Ohd. gehan of jehan, bigehan, bijehan, Mhd. gehen, jehenGa naar voetnoot1). Uit bejecht (bekentenis) ontstond door synaloephe in 't Hd. beicht en in 't Nederl. door elisie biecht, evenals uit tejegen zoowel tiegen als tegen. |
Haen, hangen, Got., Ohd. hahan, Ags. hônGa naar voetnoot2). |
Sye, zeef, door Kiliaen als Saksisch opgegeven voor sijghe, en ook te vinden Martijn I 25. Vgl. Hd. seihe; vandaar het ww. syen (ziften), Nat. Bl. VIII 782, Land van Oversee 150, Belg. Mus. VI bl. 107. 't Ohd. heeft sîhan, Nhd. seihen en seigen, evenals ook wij zijgen, o.a. in de bekende, soms verkeerd opgevatte, bijbelplaats ‘de mug uitzijgen en den kemel doorzwelgen’ (Mattheus XXIII vs. 24). |
Slee (pruimsoort), gewoonlijk in 't mnl. gebruikt om iets zeer gerings te kennen te geven, bv. Ferguut 1326, 5120, Limb. V 89Ga naar voetnoot3). Kiliaen geeft ook sleedoorn, wilde pruimeboom, op. 't Ohd. heeft slêha, Nhd. schlehe, Ags. slâhe. |
Stije, stal voor klein vee, Sp. Hist. III6, 60 vs. 18; ook bij Kiliaen swijn-stije, varkenskot: Oudnoorsch stî, stîa, Zweedsch stia, Deensch sti. Dat eene h is uitgevallen, blijkt uit de bijvormen met g: Ohd. stîga. Mhd. stîge, Ags. stîge (Eng. sty, hogsty). |
Tien, trekken, in 't mnl. zeer gewoon, bv. Rijmb. 5514: Sp. Hist. IV1, 16 vs. 70; Lorr. A I 224, II 2250; Melibeus 839; Limb. II 805 IV 687, V 1040, VI 654, 1385, VII 1014, 1020 enz. (imperf. tooch, part. ghetoghen), Got. tiuhan, Os. tiohan, Ohd. ziohan, Mhd. en Nhd. ziehen; maar Ags. reeds teón, Oudfriesch tia, Oudfrank. tion. Etym. hetzelfde is het Lat. ducere (voeren). Touw als trekmiddel is van denzelfden wortel. |
Tyen, wijzen, zeggen, en vandaar beschuldigen; in het mnl. even gewoon als het vorige, bv. Walew. 5583, 5813, 8897; Rijmb. 682, 7763, 10347, 13301, 26244; Lsp. III 15 vs. 97 enz. (imperf. teech, part. gheteghen), Got. teihan, Os. tîhan, Ohd. zîhan, Mhd. zîhan. In het Lat. is dicere (zeggen), in-dicare (aanwijzen), in 't Gr. δείϰνυμι (ik wijs aan) verwant. Aan het meervoud van het imperf. en aan het part. ontleende het ook de g in het praesens, die het in het Hd. zeigen, ons aantijgen, vertoontGa naar voetnoot4).
|
| |
| |
Aan het Mhd. verzîhen, Nhd. verzeihen (afstand doen, loochenen en vandaar vergeven) beantwoordt het mnl. vertyen (Sp. Hist. II5, 5 vs. 44; III3, 17 vs. 31; IV3, 30 vs. 57; Lanc. III 18916.) Ook met ingevoegde d vertidenGa naar voetnoot1). |
Vaen, zeer gewone mnl. bijvorm van vangen, Got., Ohd. Os. fahan, Ags. fônGa naar voetnoot2). |
Vlaen, villen, imperf. vloech (?), part. gevleghen, Martijn I 648; Disp. 30; Franc. 10219; Walew. 8568; Rose 9519; Seghelijn 11749Ga naar voetnoot3); vandaar vlare (vilder), Franc. 10229. Kiliaen geeft met anorganische g en d op vlaeghen en vlaeden. Het Oudnoorsch heeft flâ(h), imperf. flô(h), flôgum, part. fleginn; het komt dus in vervoeging met dwaen overeen. |
Nog hebben eene h uitgestooten nader, geschieden, spieden, vlieden en wijden, doch daar die woorden tevens eene d hebben ingelascht, zullen wij ze later bij de epenthesis behandelen, zooals wij ook eenige woorden als onguur en het mnl. bagel voor behagel, bagen voor behagen, bendelike voor behendelike, deer voor de heer, gat voor gehad, geel voor geheel, enz., waarbij tevens elisie van de e heeft plaats gehad, onder de voorbeelden van elisie zullen bespreken.
Syncope der d is in onze taal een zeer gewoon verschijnsel, zóó zelfs dat de dichters de vrijheid mogen nemen tusschen twee klinkers bij den infinitief der werkwoorden, wier stam op eene d eindigt, of substantieven met d als sluitletter, in het meervoud die d weg te laten, en raân voor raden, verneêren voor vernederen, woên voor woeden, daân voor daden, liên voor lieden, doôn voor dooden te zeggen. Dat deden alle bekende dichters der 17de eeuw reeds. Bloênde, gloênde, treênde bij Vondel, bloêge, vreêgh, doôn bij Samuel Coster, paên bij Jan Vos, zeên bij Bidloo, steêg bij L. Meijer, zijn slechts enkele voorbeelden uit vele aangehaald door Ludolf Smids, die echter deze vrijheid in de dichters zijner dagen (d.i. het eind der 17de eeuw) afkeurt, wanneer hij zegt:
‘Trek ook geen woorden in; schrijf nimmer loôn voor looden,
Noch gloênde, bloênde voor 't geen gloeid of bloedende is;
Noch treên voor treden, paên voor paden, doôn voor dooden,
Het hangt de rijmpen aan gelijk een vuyle klis:
Hoewel men 't in een spel van Vondel kan verdraagen,
| |
| |
Smids en zijne geestverwanten hebben het echter in hunne bestrijding van deze syncope, die, volgens hen, ‘eene wreede hardigheid toebrengt’, niet gewonnen, want de beste dichters hebben zich steeds tot op heden die vrijheid veroorloofd.
In de volkstaal wordt in dat geval dikwijls de j als plaatsvervangster van de d ingelascht, doch nergens in Noord-Nederland meer dan in Zuid-Holland, met name te Rotterdam. Reeds meer dan eens hebben wij kunnen opmerken, dat, tegenover het Amsterdamsch dialect van Hooft en Vondel, het Zuid-Hollandsch (Haagsch) dialect in de gedichten van Huygens sterk uitkomt. Daar vindt men dan ook dikwijls de d door j vervangen, bv. bij draeyen voor draden (Korenbl. I bl. 51), raeyen voor raden (Voorhout vs. 598), versaeide voor verzaadde (Korenbl. I bl. 17), braeyt voor braadt (Korenbl. I bl. 61, 479), verspaeyt voor verspaadt (Voorhout vs. 514), noyen voor nooden (Daghwerck vs. 1674, Uytl. Herder vs. 132, Korenbl. I bl. 528), bloeyen voor bloeden (Cost. Mal vs. 289), roey voor roede (Cost. Mal vs. 383, Oogentroost vs. 13, 28, Zedepr.: Een gemeen soldaat vs. 11), roeyken voor roedeken (Sneld. XII No. 11), strijen voor strijden (Daghwerck vs. 1646), wiejen voor wieden (Hofwijck vs. 2394), scheyen voor scheiden (Voorhout vs. 805), spreyen voor spreiden (Voorhout vs. 633), weyen voor weiden
(Daghwerck vs. 1449, 1463), Zuyen voor Zuiden (Korenbl. I bl. 480, 481, 494), huyen voor huiden (d.i. heden, Korenbl. I. bl. 480) enz.
Hetzelfde verschijnsel doet zich bij sommige woorden ook voor in West-Vlaanderen, waar men bv. rajen voor raden zegtGa naar voetnoot1); maar regel is die overgang van d in j tusschen twee klinkers in het BrabantschGa naar voetnoot2), behalve als een tweeklank of volkomen e voorafgaat, in welk geval de d eenvoudig gesyncopeerd wordt. Brederoo heeft dan ook niet nagelaten in zijn Sp. Brab. den held van het stuk woorden in den mond te leggen met j voor d, bv. vs. 650 bayen voor baden, vs. 1613 vayer voor vader, vs. 1608 vlayen voor vladen, vs. 1836 bayen voor beiden, vs. 631 doyen voor dooden, vs. 494 royen voor rooden, vs. 859 bloeyers voor bloeden, vs. 23, 29, 39, 46, 270 goeyken voor goedje, vs. 182, 1560, 1607 moeyer voor moeder, vs. 653 vermoeyen voor vermoeden, vs. 643 voeyeren voor voederen.
Na de ou daarentegen komt als overgangsletter in de volkstaal de w voor de d in de plaats, en zegt men houwen (Huygens schrijft het ook Zedepr.: Een comediant vs. 21) voor houden, gouwe(n) voor gouden, kouwe voor koude, enz.
| |
| |
In de Nederlandsche schrijftaal is de uitstooting der d, hetzij met, hetzij, en wel meestal, zonder vervanging door j of w regel geworden bij de volgende woorden:
Beul voor beudel, Ohd. butil, Mhd. bütel, Nhd. büttel, Ags. bydel, Eng. beadle, en nog bij Vondel in niet samengetrokken vorm, Warande der Dieren I vs. 9: ‘O beudel wilt u schamen, Dat ghy soo armen guyl (als ick) slaet 't lijf vol stramen’. 't Is eene afleiding van bode (aanzegger), Ohd. boto, Mhd. en Nhd. bote, Ags. boda, Os. bodo, en beteekent eigenlijk rechtsbeambte. |
Beuling voor beudeling, mnl. bodelinghe, bv. in de Coren van Antw. (ed. Biblioph.) 14, 76: ‘Die bodelinghe ende die pensen.’ 't Beteekent eigenlijk: ingewanden, darmen, en komt in die beteekenis onder den vorm bodelinge voor: Velthem III 10 vs. 37, Ferguut 3945 (zie Dr. Verdam, Gloss.) |
Blaar voor blader, dat Kiliaen opgeeft naast blaere en dat als synoniem van gezwel voorkomt in de Kantt. op den Staten-Bijbel, Levit. XIII 27; Ohd. blâttara (blaas), Mhd. blâtere, Nhd. blatter, Ags. blaedre, Eng. bladder. 't Is eene afleiding van den Germ. wortel blâ, die ons blazen opleverde; vgl. Lat. flare. |
Bleu, verlegen, reeds gesyncopeerd bij Vondel, Herschepp. III vs. 276 (Van Lennep XI bl. 385) voor bleude naast bloode, dat zelf ook meestal in de spreektaal de d verliest, en ook wel met ingelaschte j als bloy, bv. bij Coornhert, voorkomtGa naar voetnoot1). 't Luidt in 't Oudnoorsch blaudhr, Ohd. blôdi, Mhd. bloede, Nhd. blöde, Os. blôdhi. |
Boel (menigte), nog in 't Groningsch uitsluitend in den niet samengetrokken vorm boudel, Os. bôdal (grondbezitting), Oudfriesch bodel, afleiding van boed (schuur), Mhd. buode, Nhd bude, Eng. booth, dat weêr behoort tot den Indo-Germ. wortel bhû (zijn, wonen,) vanwaar bouwen, buur en boer. |
Dirk voor Dierik uit Diederik, Hd. Dietrich, van het nog in 't mnl. (bv. Torec 2408, 2430) voorkomende died, volk, Got. thiuda, Os. thiod, thioda, Ags. theod, Ohd. diot, diota, Mhd. diet, en rijk, oorspr. koning (vgl. Lat. rex), zoodat Diederik (Got. Thiudareiks) beteekent: koning des volks. |
Door, dooier (van een ei) voor doder (bij Kiliaen), Hd. dotter 't Ags. heeft thodor = bal. |
Elkaar voor elkader uit elkanderGa naar voetnoot2). |
Gaaiken voor gadekenGa naar voetnoot3). |
Gedwee voor gedwede (zie gedweed bij Rodenburgh, Borstwering, 395) en dat weêr, door umlaut, voor gedwade (bv. Lsp. III 10
|
| |
| |
vs. 169,) dat in 't mnl. ook tot gedwa (in Meijer's Spreuken 80) en gedwaey (bij Kiliaen) overging. In 't Ohd. luidt het geduadi (modestus.) De afleiding gedwedig of gedwadig, Mhd. getwedic, syncopeerde ook de d en de zoo ontstane vormen gedweeg en gedwaag komen bij de schrijvers der 17de eeuw, Cats, Huygens, Oudaan, enz. dikwijls voorGa naar voetnoot1), evenals ook dweeg, Six van Chandelier, Psalm 22 vs. 14, 47 vs. 2. |
Graag uit gradeg, Got. gridags, Os. grâdag, Ags. graedig (hongerig), afleiding van Got. grêdus, Ags. graed, Eng. greed (honger, begeerte). |
Haar, in de uitdrukking ‘haar op de tanden hebben,’ beteekent, al hecht de volksetymologie er een anderen zin aan, bij Kiliaen kibbelarij, evenals bij hem haerachtigh twistziek isGa naar voetnoot2). De grondvorm hader is uit het Hd. bekend, en behoort tot dezelfde famielje als de Oudnoorsche godennaam Hödhr, en het Ags. headho, Ohd. hadu, dat als eerste lid van samengestelde eigennamen voorkomt, zooals in Hadubrand, den naam van Hildebrand's zoon, welke beide namen dus hetzelfde, namelijk krijgszwaard, beteekenen. Ook heeft bij ons een ww. haden bestaan, nog voortlevende in het volkswoord haaien, waar de invloed van haai (waterdier) tot het vervangen van d door j zal meêgewerkt hebden, terwijl de vorm hadderen (in Brederoo's Aend. Lietboeck bl. 63) de onvolkomen a van onze samenstelling harrewarren verklaart. |
Hou in de uitdrukking ‘hou en trouw’ staat voor houde, dat geneigd, afhankelijk beteekent, en in 't Oudnoorsch hallr, Ohd. hald, Ags. heald luidt. Aan den comp. Got. haldis (liever) beantwoordt de in het mnl. vaak voorkomende adverbiale compar. houder (eer, liever) bv. Moriaen 445; Sp. Hist. III6. 12 vs. 37; in den positief houde (spoedig) bv. Walew. 2086, 7598; Moriaen 192; Torec 527, 790, 969, 1601, 1987. Het mnl. adj. hout (genegen) bv. Martijn II 324 is niet geheel hetzelfde, maar toch nauw verwant: het luidt in 't Got. hulths, Oudnoorsch hollr, Os., Ohd., Mhd., Nhd. hold. Daarnaast staat het subst. hulde (oorspr. genegenheid), Os, Ohd, huldi, Mhd. hulde, Nhd. huld. |
Keu, van 't biljart, voor keude, bijvorm van het door Kiliaen opgegeven kodde (knots, stok), dat ook te vinden is Heelu 6264 en bij Hooft, evenals in de samenstelling koddebeier (stokzwaaier) Met de keude loopen is keuderen of keuyeren, dat men o.a. vindt bij P. Nuyts, Het zesde schimpdicht van Juvenalis bl. 35:
‘Begeef u 's Zondags eens met mooi weer langs de straaten,
Als al de wijfjes gaan, met keuyeren en praaten
Langs Singel, Heeregracht, de Vijverberg, 't Voorhout.’
|
| |
| |
Het beteekent daar dus reeds slenteren, evenals in den tegenwoordigen vorm kuieren. |
Kiel voor kidele of kedele, overkleed (vooral van vrouwen), door Kiliaen opgegeven en ook te vinden Rose 1148, 1157, en in de Kantt. op den Staten-Bijbel, Jesaia III 67. 't Mhd. kent ook kedele. |
Klier schijnt (want de hoogere afleiding van het woord is mij onbekend) te staan voor klieder; althans men vindt clyedere uit het Pass. Somerstuck fol. 181d aangehaald in Oudemans' Mnl. en Onl. Wdb. IV bl. 414. Kiliaen echter heeft alleen kliere. |
Kouwelijk voor koudelijk is uit de spreektaal in de schrijftaal doorgedrongen en heeft daar den vorm met d geheel vervangen. |
Kraai, in de uitdrukking kind noch kraai, staat voor crade datief van craet (Limb. IX vs. 187 heeft: kint no craet), dat hanengekraai beteekent en ook voor haan zelf kon genomen worden. 't Luidt Ags. craed, Ohd. chrât, Mhd. krât, en is afgeleid van kraa-(ien), als draad van draa-(ien), naad van naa-(ien), zaad van eaa-(ien)Ga naar voetnoot1). |
Kruien voor kruiden, dat men, in de oorspr. beteekenis van duwen, stooten, vindt Lanc. II 39308, Moriaen 4041, Rose 14291. Ook Kiliaen heeft kruyden naast kruyen in de beteekenis van voortstooten, en ook krodewaghen naast kruywaghen. Het Friesch heeft de d nog bewaardGa naar voetnoot2). In de oude beteekenis, maar intransitief, gebruiken wij kruien nog van het ijs. |
Kwee voor kwede, dat Kiliaen naast kwee opgeeft in verschillende samenstellingen, is 't Grieksch-Lat. (malum) Cydonium, d.i. Cydonische appel, zóó genoemd naar Cydonia, Gr. Κυδωνία, eene stad op Creta, waar de kweeën groeiden; vandaar ook bij Latijnsche schrijvers Cydonites en Cydoneum voor kweewijn. |
Kweelen voor kwedelen, dat Kiliaen als verouderd opgeeft voor snappen, neuriën en klagen, doch dat men in de Kantt. op den Staten-Bijbel, Amos VI 19 verklaard vindt als ‘nae de wijse ende aenleydinge van het luyten, ofte psalterspel, hare stemme op het fijnste ende veerdichste te breken, dat men noemt quinckeleren ofte quincken, quinckelen, quedelen ende by de Musiciens heet diminueren.’ Vandaar dat het eigenaardig voor het gezang der vogels kon gebruikt worden. Het sterke grondwoord kweden, Got. qithan, Oudnoorsch kvedha, Ohd. quedan, Mhd. queden, Ags. cvedhan, Eng. imperf. quoth, Os. quedhan, Oudfriesch quetha, spreken, schijnt in 't mnl. niet voor te komen; wèl het aan het zwakke Ohd. quettan, Os. queddian, Ags. cviddian (toespreken,
|
| |
| |
groeten) beantwoordend quedden, bv. Reinaert I 1108, 2366; Floris 2062; Beatrijs 549, 700; Lanc. III 23001; Van den Lev. ons Heren 157, 2117. |
Leer voor leeder, naast ladderGa naar voetnoot1). |
Leewater voor ledewater van lid. Kiliaen heeft geledwater en lidwater. Men vergelijke lézetter voor ledezetter (heelmeester) in Vondel's Aenleiding. |
Loeren, nauwkeurig opletten, maar met het doel om te vangen (vgl. op de loer liggen), komt mij voor niet hetzelfde woord als gluren (ge-luren) Hd. lauern te zijnGa naar voetnoot2), maar hetzelfde loeren, dat als verschalken voorkomt bij Hooft Ned. Hist. fol. 150 en Warenar III 3 vs. 4Ga naar voetnoot3), Brederoo, Griane bl. 30, Lucelle bl. 65, maar oudtijds lokken beteekende, zooals bv. bij Huygens, Cost. Mal vs. 322, waar ‘ter hant loeren’ gebruikt wordt als beeld aan de valkenjacht ontleend. Het subst. loer toch, waarvan het is afgeleid, beteekent in de 17de eeuw wel gewoonlijk bedrieger, schelm (bv. bij Hooft, Ned. Hist. fol. 375) of nietswaardige (bv. bij Vondel, Roskam vs. 78), maar toch ook nog verleider, verlokker en
zelfs lokaas, bv. bij Huygens, Korenbl. I bl. 7. Nu verklaart Kiliaen loer, lore, leure, loeyer als lokaas of nagemaakten vogel, waarmede de jachtvogels terug gelokt werden (revocatorium) en waarnaar die jachtvogels zelf ook loervogels genoemd werden, zooals niet alleen Kiliaen mededeelt, maar men ook vindt in het testament van Adriaan van Borselen, 1466 (bij Matthaeus, Analecta II p. 292). Loer nu is gesyncopeerd uit loeder (Mhd. luoder, overgenomen in 't Oudfransch als loirres, Nfr. leure), bv. Martijn II vs. 126; Nat. Bl. III 1262; Rose 7007; Limb. XI 753. Ongetwijfeld behoort het tot den Germ. wortel lath, die 't Got. lathôn, Ags. lathian, Ohd. ladôn ladên, Mhd. en Nhd. laden, opeischen, uitnoodigen, opleverde. |
Luik (stadsnaam) voor Ludeke bv. Sp. Hist. III3, 29 vs. 48; 75 vs. 17; IV1, 64 vs. 25; Velthem VI 7 vs. 21. |
Luur, luier voor luderGa naar voetnoot4). |
| |
| |
Malkaar voor malkader uit malkanderGa naar voetnoot1). |
Meekrap heeft eene d gesyncopeerd blijkens den vorm meedkrap, dien Kiliaen naast meekrap opgeeft, en het door hem vermelde w.w. meeden = met meekrap verven. Ook vindt men in de beteekenis van meekrap het woord meede in eenen tolbrief van Aardenburg (N.W.v.d.M. der Ned. Lett. VI bl. 94) en in de Inform. upt stuck der verpond. bl. 176. 't Ags. heeft mädere. |
Vermoeien voor vermoeden, den eenigen vorm, dien Kiliaen opgeeft, ofschoon hij reeds vermoeydt heeft naast het, ook bij Huygens, Zedepr.: Een algemeen poëet vs. 3, voorkomende vermoed. Als intrans. ww. voor moede worden vindt men vermoeden: Esop. 67 vs. 11. Ook 't Oudnoorsch moedha, Ohd. muodan, Mhd. müeden, Nhd. ermüden heeft de d als afleiding van moede, Oudnoorsch môdhr, Ohd. muodi, Mhd. müede, Nhd. müde, Os. môdhi, Ags. mêdhe, dat zelf weder eene participiale afleiding is van Ohd. muojan, Mhd. müejen, Nhd. mühen, ons moeien in ‘zich ergens in moeien,’ en bemoeien. |
Ooievaar voor oodebaar, schat- of geluk-brenger, bij Kiliaen ook odebaar en odevaar. De laatste vorm is in 't mnl. zeer gewoon, bv. Nat. Bl. III 71, 807, 829, 841, 1138, 1894, 2204; Rijmb. 3563; Esop. 37 vs. 2, 7, 10, 17; Reinaert II 2316. Eigenaardig is de door volksetymologie ontstane, in dialect nog gebruikelijke, maar reeds door Kiliaen en Plantijn opgegeven naam heylover, waarin over als bijwoord kan opgevat worden en tevens als samentrekking van oodevaar, dat reeds in ood het begrip heil bevat. Bij ons is ood verder alleen bewaard in kleinood, d.i. oorspr. sierlijke schat of bezitting, Ohd. en Mhd. kleinôt. 't Oudnoorsch heeft audr, Ags. eád, Os. ôdGa naar voetnoot2). |
Oolijk voor oodelijk, te vinden St. Amand vs. 5496 en bij Kiliaen, van oode, oorspr. gemakkelijk, verder gering, onbeduidend, slecht, enz., Ohd. ôdi, Mhd. oede, Os. ôdhi, Ags. eádhe. In het mnl. vindt men oode als adv. o.a. Stoke IV 1492; Moriaen 484; Lanc. II 25555, 34283. De ontkenning noode (= ongaarne) is nog niet geheel verouderd. Verder komt ood(e) voor in de samenstelling oodmoed, in 't mnl. vaak tot oomoed verbasterd, en daar nog voorkomend in de beteekenis van vergevensgezindheid, genade, die zich geleidelijk uit die van gemakkelijke gezindheid ontwikkelde. 't Woord luidt in 't Ohd. ôtmuoti, Ags. eádhmêde, Os. ôdmôdi. |
| |
| |
Ouwelijk voor oudelijk, nu zelfs in de schrijftaal gebruikelijk. |
Paarlemoer voor paarlemoeder (bij Kiliaen perlen-moeder), vgl. het Eng. mother of pearl, Ital. madreperla. In het Fransch is mère-perle verouderd. |
Preek, preeken van 't Lat. praedicare, verkondigen. |
Reu, mannetjeshond, voor reude (Ags. hrydda, Hd. rüde), dat nog bij Kiliaen en in 't mnl. vaak voorkomt, bv. Sp. Hist. I7, 19 vs. 40; 46 vs. 58, vooral in den bijvorm rode, Rijmb. 910, 1324, 19167, 19590, 23738, 26399, 31026, 32112; Teesteye 1709, 3526; Rose 11092. In het West-Vlaamsch luidt het nog rud, terwijl wij den niet en den wèl gesyncopeerden vorm bij elkaar vinden in de uitdrukking rut en roy, die bij De Roovere, Rhetor. Werken bl. 68 voorkomt en canaille, dat ook zelf van canis, hond, is afgeleid, beteekentGa naar voetnoot1). |
Rinkelrooien, waarnaast Kiliaen rinckelroden opgeeft met de beteekenis van: met schellen en andere geraasmakende instrumenten rondloopen, is samengesteld uit rinkel, schel, en roden (bij Kiliaen = rondzwerven, landlooper zijn), uit het Fransch overgenomen, waar het rôder luidt. Het deelwoord berooid is misschien te vergelijken met bevaren, bereden, enz., en zou dan beteekenen veel gerooid hebbende; maar daar rooien ook de trans. beteekenis van rooven, plunderen aannam, welke het woord nog in 't West-Vlaamsch heeftGa naar voetnoot2), is het evengoed mogelijk, dat wij er eene passieve beteekenis aan moeten hechten. |
Roeien, van wijn gezegd, peilen, voor roeden, dat Kiliaen naast roeyen opgeeft, is eene afleiding van roede, tak, evenals het Fransch verger le vin van verge, Lat. virga, takGa naar voetnoot3). |
Rooien naast (uit)roeien, blijkbaar met elkaar verwant, evenals met het Ohd. riutan, Mhd. riuten, Nhd. reuten en (aus)-rotten. Met d vindt men in 't mnl. roden, roeden, vooral in den zin van omhouwen, weghakken, Torec 1330; Rijmb. 28406, 34579; Lsp. I 25 vs. 114; Hildegaersberch bl. 251 vs. 129. |
Ruien, van vogels gezegd, staat voor ruden. In 't mnl. sprak men van ‘rude hebben an die vloghele’, Nat. Bl. III 1658. |
| |
| |
Schouw (schuit) voor scoude, dat voorkomt Stoke X 555, 559. |
Spouwen, splijten, openen, voor spouden, dat Kiliaen terecht als beteren vorm opgeeft en dat men ook vindt bij W. van Hildegaersberch bl. 196 vs. 43. Het staat voor spalden, Ohd. spaltan, Mhd. en Nhd. spalten. |
Sprei voor spreide naast spreede in gebruik in de Kantt. op den Staten-Bijbel, Exod. XXV 7, Richt. IV 31. |
Teer voor teeder (of liever teder), steeds in gesyncopeerden vorm gebruikt als het van iets concreets gezegd wordt, terwijl men van het gevoel sprekende ook den volleren vorm teeder bezigt; daarentegen meestal teergevoelig. |
Tijloos (bloemnaam) voor tijdeloos, tideloose (bv. Rose 8432), bij Kiliaen tijdloose, verklaard als narcissus en ook als colchicum, hermodactylus, bulbus agrestis, terwijl hij, den naam gelijkstellend met het Grieksche ephemeron, er bijvoegt, dat de bloemen zeer spoedig, na éénen dag, verwelken. |
Uier voor uider, uder, dat men o.a. in de Emblem. van De Brune, bl. 333 vindt en dat ook Kiliaen opgeeft. 't Luidt in 't Ohd. ûtar, ûtiro, Mhd. iuter, Hhd. euter, Ags. ûder, Eng. udder, Os. ûder en is etym. hetzelfde woord als 't Lat. uber (uier), Gr. οὖϑαρ (lederen waterzak), Skr. ûdhar. |
Veer, voor veder, wordt steeds in gesyncopeerden vorm gebruikt als het niet in den letterlijken zin, maar bv. van een veerkrachtig stuk staal gebruikt wordt. |
Vier, Got. fidvorGa naar voetnoot1). |
Vla voor vlade, bij Kiliaen ook in de beteekenis van taart, pannekoek te vinden, evenals in den Staten-Bijbel, Exod. XXIX vs. 2, waar van ‘ongesuerde vladen, met olye bestreken’ gesproken wordt. Het Ohd. heeft flado (offerkoek), Mhd. vlade, Nhd. fladen. Misschien is het verwant met het Grieksche πλατύς, vlak. |
Vleermuis voor vledermuis, bij Kiliaen naast vleddermuis opgegeven. 't Ohd. heeft fledarmûs, Nhd. fledermaus, (Eng. flittermouse). Hetzelfde vleder is ook verscholen in: |
Vlerk voor vlerik uit vlederik, welke beide woorden bij Kiliaen opgeteekend staan, terwijl men vlederick in 't mnl. o.a. aantreft Ferguut 1575; Lanc. III 9127; Lsp. I 5 vs. 26. De samentrekking van vlederik tot vlerk is dus te vergelijken bij die van Diederik tot Dirk. |
Vlier uit het door Kiliaen als verouderd opgegeven vlieder, dat men o.a. vindt Sp. Hist. III6, 32 vs. 41 en dat nog in 't Hd. flieder, in 't GroningschGa naar voetnoot2) vledder luidt. Daar de vlier eon goed geneesmiddel heette tegen de jicht, schijnt het, dat daar- |
| |
| |
naar die kwaal flerecijn genoemd werd, oorspr., zooals Kiliaen opgeeft, fledercijn of vledercijn, ook te vinden D. Doctr. III 1030 en Leven van Jezus, cap. 59. |
Vlijm, beter vliem(e), oorspr. alleen lancet voor heelkundig gebruik, voor *vliedeme (bij syncope der e en assimilatie van dm tot mm ook vlemme, dat Kiliaen opgeeft als bijvorm van vlieme), Ags. flytma, Ohd. fliodema, fliedima. Door den vorm vleodeme heen ontstond het uit phlebotomum, dat in het Mlt. werd overgenomen, zooals meer woorden, die op heel- en geneeskunde betrekking hebben, uit het Grieksch φλεβοτόμον, letterlijk: adersnijderGa naar voetnoot1). |
Voeren voor voederen, steeds in gesyncopeerden vorm gebruikt als er van kleederen gesproken wordt; doch in 't mnl. sprak men ook van gevoederde kleederen, bv. Rose 386, Beatrijs 171. |
Vouwen voor vouden, dat nog in 't mnl. voorkomt, bv. Lanc. III 23025; Rijmb. 13041; X. Phaghen 1565; Limb. XI 302. Zoo ook heeft men in 't mnl. voude in plaats van vouw, bv. Lsp. I 11 vs. 47, III 3 vs. 1048; 4 vs. 71; Teesteye 2461; en zeggen wij nog eenvoudig, veelvoud, tienvoudig, enz. Vonden staat voor valden, Got. falthan, Ohd. faldan, Mhd. valden, valde, Nhd. falten, falte, Ags. fealdan. |
Weerlicht, tegenwoordig steeds gesyncopeerd voor wederlicht. |
Weeuwenaar, tegenwoordig bijna uitsluitend in gebruik voor weduwenaar, evenals weeuwtje voor weduwtje. |
Wou en zou voor woude (uit wolde van 't ww. wolden, besturen, Hd. walten) en zoude (uit zolde, imperf. van zullen, d.i. zollen, Hd. sollen, moeten). |
Zeeverzaad voor zedeverzaad, wormkruid, in 't mnl. ook reeds seware, Floris 2574, maar toch gewoonlijk sedeware of seduware, Ferguut 3301; Nat. Bl. X 679, 686, 689; Sp. Hist. III1, 39 vs. 37. 't Woord luidt in 't Ohd. zitawar, Mhd. zitwar, Nhd. zitwer, in 't Mlt. zeduarium (Fransch zédoaire), maar is de naam van eene Oostersche plant met bittere wortels, en zoo is het woord, oorspr. dschadwâr, dan ook uit het Oosten afkomstigGa naar voetnoot2). |
Nog enkele nu verouderde woorden voeg ik hierbij, waarbij syncope van d heeft plaats gehad:
Bouwen, vrouwenrok, doch in de 17de eeuw bepaaldelijk zulk een, die boven een anderen gedragen, maar ter hoogte van de knie met plooien en doffen opgenomen werdGa naar voetnoot3). Men vindt het woord o.a. (soms tegenover broek genomen in de beteekenis van de vrouwen zelf) bij R. Visscher, Ghenoeg. Boerten I 49 (uitg. 1612 bl. 23); Brederoo, Boertigh Lietboeck bl. 18; Huygens, Voor- |
| |
| |
hout vs. 353, 551, Hofwijck vs. 1738; J. de Decker, Rijmoeff (uitg. 1726) I bl. 164, enz. enz. In het mnl. vindt men den ongesyneopeerden vorm boude: Parth. 8029, of eigenlijk baude, daar het woord, evenals baudekijn, baldekijn, afgeleid is van Baldac, mnl. naam der stad Bagdad, waar kostbare zijden stoffen werden geweven. |
Bloeling, bloedbeuling, o.a. bij Brederoo, Moortje bl. 15, voor bloedeling, waarvoor Plantijn bloeyelinck opgeeft. |
Scheele, deksel, dat door Kiliaen wordt opgegeven en ook te vinden is in Anna Bijns' referein: ‘Gheen zoe slimmen scheelken ten vindt zijnen pot’ (Belg. Mus. IV bl. 86), in Spieghel's Hertspieghel, enz. (uitg. 1694) bl. 166, en Hooft's Ned. Hist. fol. 147. Ook geeft Kiliaen op: scheele van d' ooghen, waar oogscheel dus evenals ooglid de beteekenis van oogdeksel heeft. Vondel gebruikt het Helden Godes (uitg. 1620) bl. 23; Heldinnenbrieven (uitg. 1716) bl. 81 en Huygens, Uytl. Herder vs. 55 (Korenbl. I bl. 29). De ongesyncopeerde vorm scedel, deksel, komt voor Floris 644, 662. |
In het Dietsch en in de taal van de 16de en 17de eeuw vindt men syncope der d nog nu en dan bij verscheidene woorden, die nu alleen in den volledigen vorm gebruikt worden. Ik wijs slechts op een paar van de merkwaardigste, en alzoo vooreerst op tilijk voor tidelijk, tijdelijk, dat nu steeds ongesyncopeerd wordt gebruikt in de beteekenis van: niet voor vast, maar slechts voor een bepaalden tijd. Het mnl. tilic daarentegen beteekende vroegtijdig, of bijtijds, vlug, bv. Walew. 10842, 11027; Lorr. A I 1017, 1479; Ferguut 1377; Torec. 3310; Nat. Bl. III 2277; Playerwater 94, 100. Zoo gebruikt Hooft, Gedichten 102, ook tiigh voor tijdig, en elders, Gedichten 285, tijng voor tijding. De gesyncopeerde vorm hee voor hede, dien wij in de Cluyte van Playerwater vs. 140 aantreffen, herinnert aan den tijd, toen heden nog niet voorgoed de paragogische n had aangenomenGa naar voetnoot1). Anna Bijns schrijft ook heensdaeghs voor hedensdaags, d.i. heden ten dage. Dat de slot-t van riet oorspr. d was, merkten wij reeds opGa naar voetnoot2). Tot in het begin van de 17de eeuw vindt men dan ook nog in de verbogen naamvallen die d bewaard. Het adj. rieten moet dus van later tijd (uit de 17de eeuw, want Vondel, Leeuwend. Voorr. vs. 17 schrijft riete) dagteekenen, en wordt dan ook niet gevonden bij Kiliaen, die
evenwel riet met t schrijft. Het moet oudtijds rieden geluid hebben, en komt met uitstooting der d als ryen voor in de Inform. upt stuck der Verpond. (uitg. R. Fruin) bl. 464. De verklaring van rillen uit ridlenGa naar voetnoot3) wordt bevestigd door eenen bijvorm ryderen,
| |
| |
gesyncopeerd tot ryeren, dien Kiliaen opgeeft, en ryelen = rillen, ryelingh = rilling, niet alleen bij Plantijn te vinden, maar ook nog bij Huygens, Daghwerck vs. 2015 (Korenbl. I bl 248) en Korenbl. II bl. 539, waar de e niet gesyncopeerd werd, zoodat assimilatie van dl tot ll niet kon plaats hebben, maar wèl de d kon worden uitgestooten.
Nog verdient ter loops opgemerkt te worden, dat verscheidene woorden in de schrijftaal de d tusschen twee klinkers wel behouden, maar die syncopeeren, wanneer het woord zelf of de woordstam het eerste lid eener samenstelling is. Men zegt wel houden, maar tevens houvast, wel leiden, maar tevens leiband, leidraad en leisel naast leidsel, wel scheiden, maar scheikunde, wel rijden, maar rijtuig en rijpaard, wel snijden, maar snijboon en snijkamer, wel zijde, maar zijkamer, zijweg, zijpad, en daarom minder consequent zijdgeweer voor zijgeweer, wel lade, maar latafel, wel stede, maar steevast, wel weide, maar weiland, enz.
Is het aantal woorden, waaruit de d werd weggelaten, niet gering, de voorbeelden van syncope der onduidelijke, maar uit volkomen klinker ontstane, e zijn legio. Vooreerst is die e gesyncopeerd bij eenige vervoegings- en verbuigings-uitgangen vóór t, d en s. Zoo ontbreekt in het tegenwoordig Nederlandsch de e altijd vóór de t van den derden persoon enkelvoud van het praes. indic., van den daaraan gelijken tweeden persoon meervoud en van den imperatief, ofschoon het mnl. die gewoonlijk nog bewaarde, en zij zelfs nog in het eerste kwart der 17de eeuw bij onze dichters, met name bij Vondel voorkomtGa naar voetnoot1). Die e was bij de sterke werkwoorden in den regel ontstaan uit de a, welke, achter den wortel gevoegd, een verbalen stam vormde, soms, bv. bij heffen, scheppen, bidden, enz., uit het verbaal suffix ja. Bij de zwakke werkwoorden ontstond de e hetzij somtijds uit datzelfde suffix ja, hetzij meestal uit dat suffix + den voorafgaanden stamklinker van het grondwoord, waaruit het zwakke werkwoord was afgeleid, en die ă (o), â, î (uit ja), i of u kon wezen. De e ontstond dus uit a (later verkort tot i), uit ja, ija, îja of uja (later verkort tot ji, i), uit oja en âja (later verkort tot ô) en uit
aja, dat tot ai (of ê) overging. Zoo luidt geeft, zoekt, trouwt, heeft in 't mnl. nog meestal gevet, zoeket, trouwet, hevet, en in 't Oudfrank. givit (of gevet), suokit, truot (of trûit), hevit, in 't Oudsaksisch gibhid, sôkid (of sôkead), trûôd, habhed of habhid (ook habhad), in 't Got. gibith, sôkeith, [salbôth], habaith.
Dezelfde uit i, ô of ê voortgekomen toonlooze e viel ook in de drie klassen der zwakke werkwoorden weg vóór de d van het imperf. en part. perf., die, wanneer zij dan onmiddelijk op een
| |
| |
scherpen medeklinker volgde, tot t verscherpt werd. Deze syncope komt in 't mnl. reeds vaak voor, maar wordt zelfs in het Oudfrank. en Oudsaks. reeds aangetroffen. In het Oudfrank. wordt namelijk de i der eerste klasse uitgestooten, wanneer de wortel een langen klinker of tweeklank heeft en op n, r, s, d, st of rs uitgaatGa naar voetnoot1). Vandaar gehôrda voor gehôrida naast genereda of generida; maar getruoda; en part. irruort naast irfullit en gescathot. Zoo heeft ook het Oudsaks. gihôrda naast nerida en gitrûôda; maar in 't part. gihôrid, gihrôrid, ginerid, gimakôd. In het Got. is de vocaal nog niet gesyncopeerd en vindt men hausida, nasida, fullida, salbôda, en part. als hausiths, nasiths, fulliths, salbôths. Vormen als zetteden, groeteden, enz., die men bij ons in 't begin dezer eeuw en ook vóór dien tijd niet zelden aantreft in de schrijftaal, maar die nu verouderd zijn, mogen niet als ongesyncopeerde overblijfsels uit eene vroegere taalperiode beschouwd worden, maar hebben, uit overdreven zucht naar duidelijkheid, de e weêr ingevoegd.
Bij de verbuiging valt syncope der e vóór de s van den genitief sing. op te merken. Die e was het laatste overblijfsel van de ă (o), ja (of î), i of u der vocaalstammen, maar komt geheel ongeschonden zelfs in 't Got. niet meer voor; vgl. Got. dagis, harjis, vaurdis, skipis, kunjis - balgis - sunaus, faihaus, met het Os. dages, metes, (spijs), folkes, skipes, kunnies (of kunneas) - sunies (of suneas), fehas, en met het Oudfrank. dagis, ruggis, folkis (of folkes) lovis, cunnis - frithis. Het mnl. heeft die e nog dikwijls behouden, maar later viel die weg, zelfs - en dat reeds bij Maerlant - bij woorden, die op eenen sisklank eindigen, zoodat Vondel bv. schrijft des vleysch, eens walvisch, onses huys, des heyligen GeestGa naar voetnoot2). In dat laatste geval nu gebruiken wij tegenwoordig liefst de omschrijving, terwijl wij de e behouden in die weinige woorden, die in deftige, ouderwetsche uitdrukkingen voorkomen, namelijk de heer des huizes (Got. hûsis, Os. hûses, Oudfrank. hûsis en hûses), het teeken des kruises, de begeerlijkheden des vleesches
(Os. flêskes), de macht des geestes (Os. gêstes). Het eenige woord, dat de e vóór de s behield, omdat het het eenige mannelijke woord op e is, dat tot de sterke verbuiging behoort, is vrede. Als u-stam met korten wortelklinker heeft het de e weten te handhaven. Sporen van vroegere e zijn bewaard in den volkomen klinker van des daags, naast dag (mnl. des daghes of 's daghes, Walew. 2350, 2525; Nat. Bl. III 608, VII 459, 580; Beatrijs 925; ook hedendaags, mnl. hedendages, Sp. Hist. I1, 15 vs. 54), van slaags in slaags raken, naast slag, van weegs in zijns weegs gaan, naast weg, van scheeps
| |
| |
in samenstellingen als scheepslading, enz. naast schip. Vgl. ook nog het adv. steeds voor stedes, dat men o.a. nog vindt: Marnix Byenc. bl. 61, Vondel, Palamedes (Van Lennep II bl. 397), Staten-Bijbel, Marc. III vs. 9.
Ook de weinige mannelijke woorden, die in onze taal, evenals de Ags. en Oudsaksische a- en ja-stammen, in den nom. plur. op s uitgingen, hebben vóór die s in 't mnl. ten deele nog de uit de stamvocaal voortgekomen toonlooze e bewaard, die later gesyncopeerd werd. Zoo luidt dienaars of dieners nog in 't mnl. dienres, waarbij dan evenwel syncope der e vóór r valt op te merken.
Eene dergelijke syncope is in 't mnl. trouwens zeer gewoon, en zelfs onder een vasten regel te brengen. De sterk verbogen adjectieven moesten in den tweeden en derden naamval vrouwelijk enkelvoud en in den tweeden naamval meervoud op ere uitgaan. Gaan echter die adj. in den onverbogen vorm op eene, al of niet door eene toonlooze e gevolgde, l, n of r uit, dan wordt de e vóór de r van ere steeds gesyncopeerd, bv. felre, cleinre, swaerre voor fellere, cleinere, swaerere. Het Oudfrank. kent die syncope bij de adjectieven nog niet, wèl reeds bij de bezittelijke voornaamwoorden, die in genoemde naamvallen daar mînro, thînro, sînro luiden. Verder strekt zich die syncope van e tusschen l, n en r en eene volgende r ook uit tot de comparatieven en tot de mannelijke persoonsnamen op ereGa naar voetnoot1). Ook wanneer in die gevallen andere letters dan l, n, r voorafgaan, heeft vóór r soms syncope der e plaats, maar niet bij alle schrijvers, en lang niet geregeld.
De e is geregeld gesyncopeerd vóór den afleidingsuitgang de (Got. tha, Ouds. dha), waardoor substantieven van adj. worden gevormd. 't Got. diupitha, aggvitha, Os. diuridha (eer, heerlijkheid) moet oorspr. bij ons diepede, engede, dierede, geluid hebben. Aanvankelijk bleef, na het uitvallen der e, de d van de onveranderd, en bij voorafgaande zachte consonant, g en d, duurde dat nog lang. Zoo vindt men b.v. engde bij Kiliaen en bij Huygens, Hofwijck vs. 856, Vondel uitg. Van Lennep XII 27; hooghd(e) bij Kiliaen en bij Huygens, Cost. Mal vs 63, Zedepr.: Een koning vs 49, Oogentroost vs, 333 Hofwijck vs. 630, 853; leegde (= laagte) bij Kiliaen en Huygens, Cost. Mal vs. 117; langhde bij Huygens, Oogentroost vs. 160 en lenghde bij Kiliaen, Huygens, Voorhout vs. 140, Cost. Mal vs. 358, Zedepr.: Een wijs hoveling vs. 78, Vondel, Bucolica II vs. 44, uitg. Van Lennep V 42, 78, 376, Staten-Bijbel, Matth. VI 27, Luc. XII 25; breedde bij Kiliaen en Staten-Bijbel, Judith I 2; wijdde bij Kiliaen, Huygens, Hofwijck vs. 2516, Stat.-Bijbel, IV Esdre VII 5. Bij vreugde van *frauhi is de d onveran- | |
| |
derd gebleven, en evenzoo bij waarde, als dat woord ten minste, evenals 't Got.
vairthida, door het suffix de en niet door e van waard is afgeleid. Bij voorafgaande v bleef de d onveranderd in liefde; maar alle andere woorden hebben ook na g, d en v de d verscherpt tot t, evenals dat reeds vroeger gebeurd was bij voorafgaande scherpe consonant t, k, ch, p en f (ook die uit v) en voorafgaande vloeiende; althans Kiliaen geeft reeds op: grootte, dikte, ziekte, genoeghte, diepte, scherpte, stijfte - stilte, warmte, kromte, kleinte, dierte, begeerte, zwaarte.
Zeer groot is het aantal woorden, waarbij de uit de eene of andere duidelijke vocaal ontstane toonlooze e gesyncopeerd is in de lettergreep voorafgaande aan of volgende op die, welke klemtoon heeft. Zoo verloor het voorvoegsel ge bij sommige woorden de e vóór een vloeienden medeklinker, met name vóór de l. In het Hd. gebeurde dat o.a. bij glaube, gleich glied, glimpf, glück, grade, gnade, vergnügen. In het mnl. vindt men zoo:
Gnade voor genade, Beatrijs 641. |
Gnoeg voor genoeg, Ferguut 1210, 1279; Lanc. II 3585, 4529, III 11168, 12805, 14626, 15371, IV 303; Rijmb. 7304, Lsp. II 17 vs, 11 var., 24 vs. 38 var; Doctr. 2972, 3780; Leven van Jezus cap. 46. |
Gnoegen voor genoegen, Doctr. 2923. |
Gnoechlecheit voor genoeglicheid, Doctr. 1059. |
Gnoet voor genoot, Cassamus 933. |
Gnoet voor genoot (van genieten), Boec van den Haute 215. |
Greide voor gereide (zadel), Lanc. III 19379. |
Grichten voor gerichten, Heelu 2636. |
Grief voor gerief, Lorr. A I 2038. |
In onze tegenwoordige taal hebben zoo enkele woorden de e van 't voorvoegsel ge voorgoed verloren.
Glimp, valsche schijn, oorspr. glans, en nog vroeger: betamelijkheid, eer, voor gelimp, dat men vindt Mnlp. I 2437, II 2317, IV 1148. Ongelimp beteekent schande, Mnlp. I 2819, II 3519. Ook het Mhd. heeft gelimpf, voegzaamheid, en ungelimpf, onvoegzaamheid, het Ags. gelimp, gebeurtenis, geluk, ungelimp, ongeluk. Het behoort tot den wortel van het sterke werkwoord gelimpen, dat in den Theutonista wordt opgegeven, en ook in 't Ags. als limpan, behooren, gebeuren, en in 't Ohd. als limfan, voegen, passen, voorkomt. Vandaar moet in onze taal ook een adj. belompen, voegzaam, zijn afgeleid, dat wel niet is aangewezen, maar welks bestaan verondersteld moet worden uit het door Kiliaen opgegeven en bij Cats vaak voorkomende onbelompen, dat de beteekenis heeft van ruw, onbehouwen, plompGa naar voetnoot1). |
| |
| |
Gluipen voor geluipen, op de loer liggen, belagen, van ge en lupen, luipen, dat men o.a. vindt bij W. van Hildegaersberch bl. 87 vs. 27, 46 en bij Brederoo, Moortje bl. 40, Kl. van de Koe bl. 2. Overluypen leest men bij Huygens, Cost. Mal vs. 312, en in plaats van luyren schreef Huygens ook luypen in de eerste uitgaaf zijner Zedepr.: Een bedelaer vs. 25. Kiliaen, die alleen den gesyncopeerden vorm gluipen en daarnaast gloepen kent, geeft ook het subst. gluype, gloepe op, in de beteekenis van valstrik, knip. Nauw verwant daarmeê schijnt het woord glop, opening (oorspr. sluiphol?), dat door Hooft gebruikt wordt en tegenwoordig nog in de Noord-Hollandsche volkstaal voor eene ‘opening in eene rij huizen’ gebezigd wordtGa naar voetnoot1). |
Gluren, vroeger soms ook gluyeren, b.v. bij Kiliaen en J. de Brune Bankket-Werk (1660) II bl. 162, met de beteekenis lonken, met een schuin oog aanzien. Gluren voor geluren is door het voorvoegsel ge afgeleid van luren, dat onder den vorm luyren voorkomt in Huygens' Zedepr.: Een bedelaer vs. 25, en beantwoordt aan 't Oudnoorsch lûra (sluimeren), Mhd. lûren, Nhd. lauern. |
Grif, adv. voor gerif, gerive, onbekrompen, ruim, van rive, dat in 't mnl. als adj. dikwijls in dezelfde beteekenis voorkomtGa naar voetnoot2). Vandaar hebben wij ook het ww. (gerijven ook gerieven geschreven), d.i. in de ruimte brengen, onbekrompen behandelen, van dienst zijn; en het tegenovergestelde daarvan: ontrijven. |
Grof, dat in 't Ohd. niet alleen grob, maar ook gerob, in 't Mhd. niet alleen grop, maar ook gerop luidt, schijnt eene e gesyncopeerd te hebben en gebracht te moeten worden tot een Germaanschen wortel hrubh (krabben), die ook ons woord roof (op eene wond) opleverde. |
Het ging met het voorvoegsel be soms evenals met ge: de e werd gesyncopeerd vóór de l, en wèl in de volgende woorden:
Blijven voor belijven, evenals in 't Nhd. bleiben, Mhd. blîben voor belîben, blijkens het Ohd. bilîban, Ags. belîfan, Os. bilîbhan, Got. bileiban. Van denzelfden wortel lîf, Indo-germ. rîp, zijn afgeleid lijf (lichaam), lijf (mnl. voor leven, Eng. life), 't ww. leven, 't Got. laiba, Ohd. leiba, Mhd. leibe, Os. lêba, overblijfsel, en 't zwakke ww. Ohd. leiban, Mhd. leiben, overlaten. |
Blok voor belok, welke ongesyncopeerde vorm in de beteekenis van omheining, door eene haag omsloten ruimte, voorkomt Rose 2843. Ook is de beloke, het oude hospitaal te Gent, bekend. Het woord blok beteekent eigenlijk omsloten, en kon vandaar, in de samenstelling offerblok, het woord worden, waarmeê tegenwoordig nog
|
| |
| |
in het Zuiden van ons land de offerkisten in de Katholieke kerken worden aangeduid. De samenstelling blokhuis (reeds voorkomende bij Heelu vs. 2855) beteekent: huis, dat den toegang tot iets afsluit; de eigennaam Blokzijl, afsluitings-sluis. Van blok als afsluiting maakten de Franschen hun blocquer, dat weêr door ons werd overgenomen. Het Nhd. block vertoont Nederduitschen vorm tegenover het ook reeds gesyncopeerde Mhd. bloch. In 't Ohd. vindt men naast bloh ook nog biloh. Zonder het voorvoegsel be luidt het woord in 't Ohd. loh, loch, Mhd. en Nhd. loch (bergplaats, hol en vandaar gat), Ags. loc, loca (slot, gevangenis), Eng. lock, Got. (us)-luka (opening). Het is af te leiden van den wortel van 't ww. luiken (sluiten), vanwaar ook ons luik, venstersluiting, en ont-luiken (zich ontsluiten, opengaan). Vgl. Got. ga-lûkan, Os. bi-lûkan, Ags. bi-lûcan, Ohd. bi-lûhhan, Mhd. lûchen. |
Blusschen voor belusschen, belesschen, waarvan het simplex lesschen vroeger dezelfde beteekenis had, maar nu alleen in overdrachtelijken zin voor het blusschen van den dorst gebruikt wordt; Os. leskian, Ohd. leskên, Mhd. leschen, Nhd. löschen. |
Ook het voorvoegsel ver syncopeerde in een paar woorden de e, tenzij men zou willen meenen, dat voor die woorden een, aan 't Gotische fra beantwoordend, vre moet worden aangenomen. De woorden zijn:
Vreten voor ver-eten of vre-eten, Nhd. fressen, Got. fra-itan. |
Vreeschen of vreischen, mnl. ww., dat vragen, vernemen naar, onderzoeken beteekent en niet verward moet worden met vorschen. Het staat voor vereeschen, vereischen (of vre-eeschen, vre-eischen), dat in 't mnl. ook niet zelden voorkomt, b.v. Walew. 9474; Nat. Bl. III 180, 384; Rijmb. 9585, 12228, 15920, 17529, 22897, 26939, 28159; Lanc. IV 1945; Stoke I 943; ook met voorgevoegde h verheeschen, Rijmb. 4977, 21159, 24074; Sp. Hist. III7 11 vs. 18; Heiml. 1861; Lsp. I 2 vs. 7; 39 vs 175; III 3 vs. 827 var., Walew. 10886. Ook Hooft en Cats gebruiken vereischen, dat ook door Kiliaen wordt opgegeven. 't Is dus samengesteld uit ver of vre en eischen, Ohd. eiscôn, Nhd. heischen, Os. êskôn, Ags. âscian, Eng. to ask. |
Ook in andere woorden is de e gesyncopeerd tusschen de vaste beginletter van een woord en de volgende vloeiende. Dat schijnt bv. het geval te zijn bij knevel, waarvan wij kenevel als grondvorm moeten aannemen met het oog op het Ags. cenep, Oudfriesch kemp, kanep, snorbaard, en het mnl. canef, in de samenstelling canefbeen (d.i. kakebeen), te vinden Moriaen 272.
Meermalen is in 't midden van een woord de e verdwenen, b.v. die, waarop het eerste lid eener samenstelling uitging. Als voorbeelden daarvan noem ik herberg, Ohd. heriberga en hertog, Ohd. herizogo, Ags. heretoga, Os. heritogo, beide samenstellingen van
| |
| |
heri, uit hario (leger), 't eerste met berga uit den wortel van 't ww. bergen, 't laatste met togo (aanvoerder, Lat. dux) uit den wortel van 't ww. tieën, tiohan (trekken, Lat. ducere). Hetzelfde gebeurde bij ellende, waaarvan de uit a ontstane e der eerste lettergreep, evenals bij herberg en hertog, wijst op syncope eener uit i verzwakte e. De oudere vorm elelende wordt vollediger teruggevonden in 't Ohd. elilenti, Os. elilendi (vgl. Ags. eleland), oorspr. ballingschap, als samenstelling van land en eli uit ali, d.i. ander (Got. aljis, Lat. alius), en in 't mnl. als adv. onder den vorm el nog gewoon, en nog over in onzen compar. elders. Met gelijke syncope hebben wij dat woord nog in den eigennaam Elzas, Ohd. Elisâzzo, Mlt. Alisatia, die, als uit eli (ander) en een uit den wortel zat afgeleid subst. samengesteld, andere woonplaats beteekent.
De tot toonlooze e verzwakte klinker van (of liever vóór) den uitgang vinden wij zóó vaak gesyncopeerd, dat wij slechts enkele voorbeelden van verschillende soort in herinnering kunnen brengen:
Angst uit angest (nog Merlijn 33283, 34741, 35095), Ohd. angust, Mhd. angest, afleiding van angu (Got. aggvus) naast angi (Ohd. angi), ons eng. |
Dienst uit dienest, Ohd. dionost, Mhd. dienest, Os. thionost. |
Ernst uit ernest, Ohd. ernust, Mhd. ernest, Ags. eornost (strijdlust, begeerte, ijver). |
Hengst uit hengest, oorspr. equus castratus: Ohd. hengist, Mhd. hengest, Ags. hengest, Oudfrank. hengist en hangist. |
Herfst uit hervest, dat oorspr. niet oogsttijd, maar oogst beteekent, zooals nog het Eng. harvest, Ags. härfest. Vgl. Ohd. herbist, Mhd. herbest. Etym. verwant zijn het Lat. carpere (plukken) en 't Gr. ϰαρπός (vrucht). |
Vorst (princeps) uit voreste, Ohd. furisto, Mhd. vürste, Nhd. fürst, eigenlijk substantievische zwakke vorm van den superl. Ohd. furist, Ags. fyrst, Eng. first, in onze taal voorste. |
Ekster, mnl. ook aexster (zelfs aester) bij Hildegaersberch, bl. 33 vs. 25, 39, met vóór s tot k verscherpte g (evenals bij fluks, reeks, heks, speeksel) uit *egister, blijkens 't Ags. agu, Ohd. agaza, en het Nederd. agester. |
Geinster uit genister, genster, welke vormen door Kiliaen worden opgegeven in de beteekenis van vonk, en, met een derden bijvorm ginster, in 't mnl. en ook bij de dichters der 17de eeuw voorkomen. De oudere vorm is *ganister, uit eenen grondvorm *ganaistra; vgl. Ohd. ganastra, ganistra, Mhd. ganeister, genster. Bijvormen stieten den op g volgenden klinker, d.i. den wortelklinker, uit, andere voegden eene l na de g in, vanwaar glinster met het ww. glinsterenGa naar voetnoot1). |
| |
| |
Mensch uit mennisk, adjectievische afleiding met umlaut van man; Ohd. mannisco, mennisco, Os. mannisk, mennisk, Ags. mennisc. |
Hemd uit hemed, vanwaar ook in 't mnl. heemd, b.v. Mnlp. IV 596 var.; Ohd. hemidi, Mhd. hemede, hemde, Oudfriesch hemethe. 't Komt van den wortel ham, die ook 't Got. gahamôn (bedekken) opleverde, en verder hemel en haam in lichaam. |
Vreemd uit vremed (Got. framaths, Ohd. framadi), fremidi, Mhd. vremede, vremde, Os. fremidhi, Oudfriesch framid, Oudfrank. fremithi. 't Woord is eene afleiding van het adv., dat in 't Got. framis, Ohd. en Os. fram, Ags. en Eng. from luidt, en van uit, van hier weg beteekentGa naar voetnoot1). |
Beeld uit belede, Ags. biledhe, Os. bilidhi, Oudfrank. bilithe, Ohd. piladi, eig. snijwerk. |
Held uit heled (bv. Reinaert I 615, 1072, 3221), waarom in 't mnl. ook heeld voorkomt, bv. Rijmb. 8079; Sp. Hist. I3, 9 vs. 14; Stoke VII 44. Vgl. Ohd. helid, Ags. häledh, Os. helidh. |
Maand uit maned, manoed, Got. mênoths, Ohd. mânôd, Mhd. mânôt (Nhd. met klankwijziging monat, evenals Ags. mônadh), rechtstreeksche afleiding van mânâ (grondvorm van ons maan) of misschien met uitgestooten nasaal part. perf. act. van een daarvan afgeleid ww. *mânan, van maan voorzienGa naar voetnoot2). |
Hoofd uit hoved, dat in 't mnl. nog zeer gewoon is, Got. haubiths, Ohd. haubit, Mhd. houbet, Ags. heâfod, Os. hôbhid. |
Deugd uit deuged (mnl. bijna altijd doget), Ohd. tuged (naast tugund, Nhd. tugend), Ags. dugudh, dugodh. 't Is eene afleiding van den wortel van 't ww. deugen, mnl. dogen (pr. dooch, plur. dogen, imperf. dochte, Got. daug, dugum, dauhta). |
Maagd uit maged, dat in 't mnl. nog de gewone vorm is en ook later nog voorkomt (zie bv. Huygens, Korenbl. I bl. 452), Got. magaths, Ohd. magad, Mhd. maget, Os. magadh (Ags. mägdh). 't Behoort tot de familie van 't ww. mogen. |
Wet uit weted, wited, witoed, Got. vitôth, Oudfrank. witat, Ohd. wizzod, wizzud. 't Behoort tot de familie van 't ww. weten en schijnt te beteekenen: dat wat men weet. |
Naakt uit naked, Got. naqaths, Ags. naced, Oudfriesch naket. |
Hecht, snoek, uit heked, Ohd. hachit hechit, Mhd. hechet, hecht. Vgl. Ags. hacod. |
Hert uit heret, Ohd. hiruz, hirz, Mhd. hirz, Ags. heorot, heort, Oudfrank. hirot, voor *herwo-t, gehoornd, vgl. Lat. cervu-s, Gr. ϰεραός, gehoornd, van ϰέρας, hoorn. |
Kreeft uit krevet, dat men in 't mnl. vindt, Ohd. chrepazo, crebiz, Mhd. krebeze, krebez. De gesyncopeerde e was oorspr. i en heeft
|
| |
| |
als zoodanig een spoor achtergelaten in de e der eerste lettergreep, die door umlaut ontstond uit eene a, zooals wij er eene vinden in krabbe (d.i. krabhja), Oudnoorsch krabbi, Ags. crabba, Eng. crab. |
Ooft uit ovet, dat nog door Kiliaen wordt opgegeven, Ohd. obaz, Mhd. obez, Nhd. (met paragogische t) obst, Ags. ofet, Oudfrank. ovit. |
Delgen, verdelgen uit verdeligenGa naar voetnoot1), Oudfrank. fardiligon, met ig uit ij, die zich uit de j van het suffix ja-n ontwikkelde; vgl. Mhd. vertilien naast het Ohd. fartilôn met ander suffix. |
Tergen uit terigen voor terijen, evenals delgen uit delijen. Van den wortel tar (Indo-Germ. dar, vgl. Gr. δέρειν) kwam met ander suffix Got. tairan (scheuren), Ags. teran, Ohd. zeran, Mhd. zern, ons (ver)-teren. 't Os. heeft met suffix ja-n 't woord farterian, vernielen. |
Zeer sterk is de syncope van de lange i bij woorden als elf uit eenlîf en twaalf uit twalîfGa naar voetnoot2). Ook de uitgang lîk stiet die lange i uit bij:
Welk voor welîk, samengesteld uit we, den mannelijken vorm van het vragend voornw., nu door wie vervangen, en lîk, een adj. van 't subst. lîk (gedaante) afgeleid en te vertalen met de gedaante hebbend, -danig in hoedanig, of -gedaen in 't mnl. hoegedaen. Den ongesyncopeerden vorm vindt men in 't Got. hvileiks, Oudnoorsch hvelîkr, hvilîkr, Ohd. hwelîh, welîh, Os. hwilîk, Oudfriesch hwelîk. Syncope vertoont reeds het Ags. hvylc. |
Zulk voor zolîk, samengesteld uit zo (vgl. zoo, Got. sva) en hetzelfde lîk als bij welk, zoodat het met zoodanig, mnl. sogedaen te vertalen is. Den vollen vorm solijc vindt men nog in 't mnl. naast sogelijc, en evenzoo in 't Got. svaleiks, Ohd. sulîh, solîh, Mhd. solîh, solch, Os. sulîk, Oudfriesch selîk (vgl. het mnl. selc). Ook hier heeft het Ags. svilc syncope. |
Elk, soms verklaard uit iewelîk of iegewelîk (Ohd. eogewelîk, Ags. aeghvylc), soms ook uit eenlîk (Ohd. einlîh)Ga naar voetnoot3), schijnt met meer grond opgevat te mogen worden als verkorting van eelîk, bijvorm van iegelijk, en samenstelling van lîk met ee (ergens, ooit), dat naast ie bestondGa naar voetnoot4), zoodat wij in dialect, bv. dat van Oos- |
| |
| |
telijk Noord-BrabantGa naar voetnoot1), ook ielek, ielk vinden. Elkander werd vroeger in twee woorden geschreven, elk en ander, evenals malkander, dat dezelfde syncope als elk vertoont, daar het voor manlijcander staatGa naar voetnoot2). |
Groot is ook het aantal uit vreemde talen overgenomen woorden, die bij ons door syncope verminkt werden, vooral tusschen de eerste vaste en de tweede vloeiende consonant:
Floers, naar 't mij voorkomt uit velours, d.i. met ingelaschte r het Lat. villosus, harig. |
Fluweel voor velueel, bijvorm van het door Roquefort opgegeven Oudfransch velluau, van vélu, harig. |
Klant voor kalant met t voor d, blijkens klandizie, Fransch chaland. Kiliaen heeft kallant, kallanterije, en kallandijse. |
Kleur, bij Kiliaen nog alleen koleur, Fransch couleur, Lat. color. |
Pley, katrol, in 't bijzonder boven eenen put, om den putemmer neêr te laten, vervolgens ook als folterwerktuig, om de slachtoffers der pijniging met gewichten aan de voeten op te hijschen, en zoo uit te rekken. In gesyncopeerden vorm vindt men het in Brederoo's Moortje bl. 45, in de berijming van Hooft's Schijnheiligh bl. 1 en in Hooft's Warenar (uitg. De Vries) bl. 56. De ongesyncopeerde vorm poley komt voor Reinaert II vs. 6434, P. Godewijck, Wittebroodskinderen bl. 58 en bij Kiliaen, die ook paley opgeeft. 't Is het Fransche poulie, Eng. pulley. |
Plet voor palet komt bij Hooft een paar maal voor. |
Sla voor en naast het nog gebruikelijke en ook door Kiliaen opgegeven salade, afleiding van 't Lat. sal (zout), door het Fransch heen aan het Spaansch ontleend, waar het salado luidt, terwijl het Ital. salato heeft. De afleiding van het woord bewijst dus, dat zout evengoed als olie en azijn in de als salade klaar gemaakte groente eene hoofdrol behoort te spelen en dat haring sla haren naam dus terecht draagt. |
Sloep, evenals 't Eng. sloop (naast shallop), Deensch sluppe, Zweedsch slup, uit saloep, sjaloep, chaloup (zooals men 't bij Brandt, Leven van de Ruyter 561 vindt). Vgl. 't Hd. schaluppe, Fransch chaloupe, Spaansch en Portug. chalupa. 't Schijnt oorspr. buiten het Indo-Germ. te huis te behooren. |
Brat, dat herhaaldelijk bij schrijvers uit de 17de eeuw, b.v. bij Asselijn voorkomtGa naar voetnoot3), luidt in den vollen vorm borat (bij Kiliaen), Oudfransch bouras, Ital. buratto, Sp. burato, en is oorspr. de naam van eene grove wollen stof, later ook voor fijnere stof. |
Bril voor beril, Mhd. berille (barille), oorspr. een edelgesteente,
|
| |
| |
later voor geslepen oogglas, in de 17de eeuw in 't bijzonder voor verrekijker in gebruik. 't Is overgenomen uit het Grieksch, waar het βήρυλλος luidtGa naar voetnoot1). |
Fret, waarnaast Kiliaen ook foret, furet opgeeft, Fransch furet, Ital. furetto, Mlt. furetum, furetus, van 't Lat. furo. |
Kraak, waarnaast Kiliaen ook nog karraecke vermeldt voor eene soort van groot vaartuig, luidt in 't Fransch carraque (Eng. caricke) en is daar een rond oorlogschip van 150 à 200 ton. Het porcelein, dat met Spaansche kraken werd aangevoerd heette daarnaar kraakwerk of kraakporcelein. |
Kraal, reeds door Kiliaen naast korael opgegeven, en nu als voorwerpsnaam gebruikt, terwijl koraal stofnaam is. 't Is het Fransche coral, Lat. coralium, Grieksch ϰοράλλιον. |
Krant voor courant, verkort uit nouvelle courante, d.i. loopend nieuws of loopmare. |
Kreng, naast cronge of croonghe in 't mnl., bv. Nat. Bl. II 3926, III 455, 676, 1032, 1382; Sp. Hist. I8, 12 vs. 32; 48 vs. 11. Kiliaen geeft krenghe als Hollandsch op naast karonie. 't Is het Fransche carogne, afleiding van 't Lat. caro, vleesch. Ofschoon ik deze verklaring, die sinds Kiliaen van het woord is gegeven, voorloopig blijf handhaven, acht ik het niet onmogelijk, dat een Germaansch woord mede invloed op den vorm kan geoefend hebben. Het Ags. toch bezit een ww. cringan, sterven. |
Krent uit krint voor corint, d.i. Corinthische druif, Fransch raisin de Corinthe. Vgl. Eng. currant. |
Kroon, Ohd. nog corona. gelijk aan het Lat. woord, dat wij overnamen en door syncope verminkten, maar Mhd. reeds krône, evenals in 't mnl., en 't Eng. crown. Hetzelfde woord is kruin, oorspr. haarkrans. |
Kroot, bij Kiliaen nog karote, Fransch carotte, Lat. carota. |
Prei, groente, voor het bij Kiliaen opgegeven porreye, waarnaast in den Bijbel van 1477, Num. XI vs. 5 ook parreyde voorkomt. 't Is het Fransche porrée, poirée, afleiding van 't Lat. porrum, porrus (prei, look). |
Prevelen voor perevelen, daar het verbastering is van het Grieksch-Latijnsche parabolare, op te vatten in de latere beteekenis van: woorden maken, spreken; in 't Fransch verkort tot parler, afgeleid van parabola (Gr. παραβολή, vergelijking, gelijkenis, in 't mnl. door bispel vertaald), in 't Fransch in vorm tot parole, in beteekenis tot woord ingekrompen. |
Pruik voor perruycke, zooals Kiliaen het opgeeft in den zin van
|
| |
| |
valsch haar, ofschoon het bij Vondel en Hooft in denzelfden vorm (met den bijvorm paruik bij verschillende schrijvers der 17de eeuw) gewoonlijk natuurlijk haar beteekent, en Hooft daarom van eene loose perruick spreekt, als hij het voorwerp bedoelt, dat wij nu met den naam pruik bestempelen. 't Woord werd bij ons uit het Romaansch overgenomen: Fransch perruque, Ital. perruca. Ménage noemt het woord in 't Fransch niet ouder dan de 15de eeuw, doch valsch haar was bij vrouwen reeds vroeger, bv. in den roman van de Rose vs. 12221 vlgg. bekendGa naar voetnoot1). |
Tras voor terras, in 't Ital. terrazzo, tufsteen, van terra, aarde. Bij onze dichters der 17de eeuw komt meermalen de door Kiliaen naast terras opgegeven vorm tiras of tieras voor, bv. in Vondel's Vredezang en bij Antonides, Ystroom bl. 9. |
Andere basterdwoorden zijn in het midden of aan het einde gesyncopeerd. Voorbeelden daarvan zijn:
Abt voor abbet, dat in 't mnl. nog vaak voorkomt, uit het Mlt. abbas (genit. abbatis), dat zelf aan het Syrisch is ontleend, waar het abbô, d.i. vader, luidt. Zoo is ook abdij gesyncopeerd uit abedie (Mlt. abbatia), dat men o.a. vindt Lanc. II 2941, 8190, 11373. |
Albast voor alabast, dat alabaster naast zich heeft. 't Is het Gr. ἀλάβαστρος of ἀλάβαστος, een woord, dat misschien van Egyptischen oorsprong is, en ontleend aan de stad Alabastrum in Thebaïs. |
Elpenbeen, vroeger ook elpsbeen, b.v. Walew. 57, Ags. ylpesbân, verkort uit elephantsbeen, in gebruik naast ivoor, dat door het Fransch heen aan 't Lat. ebur ontleend is. |
Kalkoen, reeds bij Kiliaen voor kalikoen, naast Kalekutsche haan, zoo genoemd naar de stad Calicut in Engelsch Indië, waarnaar ook de katoenen stof heet, die wij calico noemenGa naar voetnoot2). |
Kamille, reeds bij Kiliaen, met syncope van den klinker tusschen twee m's, die alzoo samenvielen, uit camamilla, zooals het woord in het Ital. luidt. 't Is eene verbastering van 't Gr. χαμαίμηλον (letterlijk: aardappel). |
Kelk, drinkbeker, voor kelek, Ohd. chelih, Os. kelik, Ags. calic, calc. 't Is het Lat. calix (genit. calicis), Gr. ϰύλιξ. Een geheel ander woord is kelk in bloemkelk, namelijk het Lat. calyx, uit het Grieksch overgenomen, waar het ϰάλυξ luidt en tot de familie van ϰαλύπτειν (bedekken) behoort. |
Kerk, nog ongesyncopeerd in 't Ohd. chirihha, 't Ags. cyrice, maar reeds, evenals bij ons, in 't Hd. kirche, Eng. church. 't Is het
|
| |
| |
Grieksche substantievisch gebruikte adj. ϰυριαϰόν of ϰυριαϰή (sc. οἰϰία), van ϰύριος (heer) afgeleid, en beteekent alzoo huis des Heeren, evenals dom, verkorting van 't Lat. domus dominica. |
Kervel voor kerevel, maar reeds gesyncopeerd in 't Ohd. kervola, kervela, Mhd. kervele, Nhd. kerbel, Ags. cerfille, Eng. chervil. 't Is het Lat. caerefolium, dat uit het Grieksch was overgenomen, waar het χαιρέφυλλον luidt. |
Metten, eerste getijde van den dag, waarop de vroegmis gelezen werd: (hora) matutina. Door syncope der u vielen de beide t's samen en ontstond het Fransche matin, en, door umlaut, in 't Nederl. een vorm, die gelijk zal geweest zijn aan 't Ohd. mettina, welke vervolgens tot metten verliep. Nu is het woord zoo goed als in onbruik, behalve in de uitdrukkingen: ‘iemand de metten lezen’, en ‘korte metten maken’, het laatste eene herinnering aan den tijd, waarin de slaperige kloosterlingen het met de vroegmis zoo nauw niet namen. |
Munt, nog ongesyncopeerd in 't Ohd. munizza, Ags. mynet, en daarnaast munten, Ohd. munizôn, Ags. mynetan, Os. munitôn. 't Is het Lat. moneta. |
Oogst voor oogest, dat men o.a. vindt Velthem V 52 vs. 1 ('t ww. ougesten vindt men nog ongesyncopeerd Sp. Hist. III6, 16 vs. 110), Mhd. ougest, Ohd. augusto, niet anders dan met verplaatsten klemtoon het Lat. augustus, en dus aanvankelijk, en ook in 't mnl. nog nu en dan, de naam van de naar keizer Augustus genoemde maand Sextilis, maar vervolgens gebruikt voor de opbrengst van de Augustusmaand, en als zoodanig in de plaats gekomen van het Oud-Germaansche woord herfst, dat nu de naam werd voor het geheele jaargetijde van den oogst. |
Palfrenier, misschien onder den invloed van frena (teugels) verbasterd uit palfredier voor palefredier paardenknecht, van 't Fransch palefroi(t), klein paard, telganger, dat ook in 't mnl. soms palefroet luidt, b.v. Walew. 9401; Lorr. A I 145. Het Mlt. palaveredus, waaruit palefroi ontstond, is verbastering van het Mlt. paraveredus, wisselpaard bij de poststations; en datzelfde woord werd door ons, na herhaalde syncope, tot paard, in 't Hd. tot pferd verkort. |
Venkel voor venekel, dat nog voorkomt Nat. Bl. III 1519, X 228, 275, is het Lat. feniculum, eig. verkleinwoord van fenum, hooi. |
Venster, met versprongen klemtoon, 't Lat. fenestra. Vandaar in 't mnl. ook veenster en veinster. |
Voogd voor voget, zooals de vorm in 't Mhd. is, evenals in 't mnl., b.v. Franc. 4827; Stoke IV 80, 121, 143. 't Is het Lat. (ad)vocatus, de ter bescherming of verdediging geroepene. |
Zeent, mnl. woord voor kerkvergadering, Reinaert I 2718, Lsp. II
|
| |
| |
48 vs. 65, 147, 490, 1032, 1166, 1172. In het Ohd. luidt het nog senod, waarin het Gr. synode te herkennen is. |
Het aantal woorden, waarbij syncope heeft plaats gehad, zou nog met eene breede rij te vermeerderen zijn, doch men neme het met deze bloemlezing voor lief.
(Wordt vervolgd.)
|
-
voetnoot1)
- Ik volg hier Johannes Schmidt, Zur
Geschichte des Indogerm. Vocalismus II (Weimar 1875) p. 428-449, maar moet de opmerking maken, dat W. Scherer, Zur Geschichte der Deutschen Sprache, Berlin 1878 p. 279 vlgg. zich het verloop der vormen bij de werkwoorden der 7de, 8ste en 9de klasse eenigszins anders voorstelt, en de ê, die er in het perf. het kenmerk van was voordat de ie er uit ontstond, verklaart als verlenging van den klinker der reduplicatielettergreep, nadat eerst de stamklinker en vervolgens de aanvangsmedeklinker van den stam gesyncopeerd was, zoodat volgens hem uit hehald ontstond hehld, en vervolgens hêld, waaruit dan verder hiald, hield voortkwam.
-
voetnoot1)
- Zie J. Schmidt, Zur Geschichte des Indogerm. Vocalismus I (Weimar 1871) p. 29-33.
-
voetnoot1)
- Zie over de nasaalvocalen o.a. Sievers, Grundzüge der Phonetik, Leipzig 1881, p. 61 vlg., 80 vlg.
-
voetnoot2)
- Zie dat verloop uitvoerig behandeld door J. Schmidt, t.a.p. I p. 43-49, en vgl. Sievers, t.a.p. p. 211, 216.
-
voetnoot2)
- Ik ontleen die voorbeelden aan J. Schmidt, t.a.p. I 166-173, waar men uitvoerig kan toegelicht vinden, waarom syncope der nasaal na overgang van eenen anderen klinker in u hier waarschijnlijk mag genoemd worden. Voor volkomen zeker mag men deze afleidingen, die door menigeen betwijfeld worden, echter niet houden.
-
voetnoot1)
- Terwijl gewoonlijk syncope der n bij dacht en bracht wordt aangenomen, heeft Dr. Cosijn, Taal en Letterbode IV bl. 154, terecht opgemerkt, dat zekerheid in dit opzicht niet bestaat.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. A. de Jager, Latere Verscheidenheden, Dev. 1858 bl. 249.
-
voetnoot3)
- Zie daarover uitvoerig Dr. M. de Vries, Archief voor Ned. Taalk. IV bl. 223-233.
-
voetnoot2)
- Vgl. over den overgang van beteekenis Tessel, bladz. 231.
-
voetnoot3)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 297.
-
voetnoot4)
- Volgens L. Tinholt, Taalgids IV bl. 202 vlg.
-
voetnoot5)
- Plaatsen worden opgegeven door Dr. A. de Jager, Latere Verscheid. blz. 376 vlg.
-
voetnoot6)
- Volgens opgave van H. van der Brand, Onze Volkstaal I bl, 170.
-
voetnoot7)
- Hoe verleidelijk het ook moge zijn door syncope struik te verklaren uit stronk, struikelen uit stronkelen, dat o.a. bij Brederoo in dezelfde beeekenis voorkomt, en buidel uit bundel, wij mogen het niet doen met het oog op het Mhd. strúch, Nhd. strauch; Ohd. strûhhôn, Mhd. strûchen, Nhd. straucheln; Ohd. bútil, Mhd. biutel, Nhd. beutel, waarnaast bij ons bundel voor bondel van binden.
-
voetnoot1)
- Zie over het ww. begonnen als overblijfsel van eene bijna geheel verdwenen klasse der sterke werkwoorden met de klankwijziging o, oo, o, o Dr. Joh. Franck, Tijdschrift voor Ned. Taal en Lett. II bl. 19-26.
-
voetnoot2)
- Waarschijnlijk is het part. begost in gebruik gekomen naast het imperf. begost naar analogie van andere aan elkaar gelijke imperf. en part. als hij bekocht en bekocht, hij verzocht en verzocht, enz.
-
voetnoot1)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal in voce.
-
voetnoot2)
- Vgl. Dr. A. de Jager, Latere Verscheidenheden, bl 68 vlg.
-
voetnoot3)
- Volgens J. Vercouillie, Onze Volkstaal II bl. 32.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. J.H. Halbertsma, Taalgids IX bl. 20 vlgg. en voor het Leeuwarder dialect, waar de r, als er in dezelfde lettergreep nog een medeklinker volgt, dezelfde uitspraak heeft, Johan Winkler, Taalgids IX bl. 217, 222. De Friesche r, die nauwelijks hoorbaar is en door het trillen der stembanden in het strottenhoofd ontstaat, draagt daarnaar den naam van laryngische r. Vgl. daarover Dr. L.A. te Winkel, Taalgids IX bl. 227.
-
voetnoot2)
- Zie Johs. Onnekes, Onze Volkstaal II bl. 70.
-
voetnoot3)
- Zie de Bo, West-Vlaamsch Idiotikon bl. 958 en J. Vercouillie, Onze Volkstaal II bl. 17 vlg.
-
voetnoot5)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal in voce gast.
-
voetnoot1)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal in voce.
-
voetnoot1)
- Verzwakte de i weder tot toonlooze e, dan kreeg men vormen als wilde, zijde, gade, enz., waarin men geen pronomen meer herkende en waarachter dan in 't Brabantsch dialect opnieuw het pron. ge werd gevoegd, zoodat men zonderlinge vormen verkreeg, als wildege, zijdege, gadege, enz. Zie daarover Dr. Van Helten, Taal en Letterbode III bl. 91 vlg., Vondel's taal I bl. 39 vlg', Dr. Cosijn, Taal en Letterbode V bl. 310; Dr. Verdam, Theophilus bl. 129.
-
voetnoot1)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 295.
-
voetnoot2)
- Volgens T.H. Buser, Taalgids III bl. 156.
-
voetnoot1)
- Plaatsen vindt men bij Dr. Verwijs en Dr. Verdam, Mnl. Wdb. I 422 vlg.
-
voetnoot3)
- Behandeld door Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode II bl. 66-72.
-
voetnoot4)
- Minder waarschijnlijk is het, dat dit woord van kern (pit) af te leiden zou zijn, zooals sommigen meenen, die er bezwaar tegen hebben, uitstooting der w aan te nemen.
-
voetnoot1)
- In de oorspr. beteekenis zullen wij het onder den vorm (aard)kluit, dien Kiliaen bepaald Hollandsch en Friesch noemt, nog wel behouden hebben als toevallig synoniem van klont, dat ik er echter ongaarne meê zou vergelijken, zooals wel eens gedaan wordt, bv. door den heer T. van Lingen, Noord en Zuid V bl. 227 vlg.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. A. de Jager, Taal- en Letterbode V bl. 151-153.
-
voetnoot4)
- De syncope der f bij helft schijnt meer bepaald Vlaamsch te wezen, althans in het West-vlaamsch zegt men nog elt of ilt volgens J. Vercouillie, Onze Volkstaal II bl. 17.
-
voetnoot1)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 113.
-
voetnoot3)
- Zie J. Grimm, Deutsche Gramm. II p. 339 vgl., Max Müller, Selected Essays, London 1881, I p. 54-56, Dr. H. Kern en Dr. L.A. te Winkel, Taalgids II bl. 192-196, VII bl. 1-12 en uitvoerig het groote Wdb. der Ned. taal 532 vlg.
-
voetnoot1)
- Men zie daarover het groote Wdb. der Ned. taal I 753 vlgg.
-
voetnoot3)
- De h, in g overgegaan, vertoont zich nog in het Groningsche vurg. volgens J, Onnekes, Taal- en Letterbode III bl. 109, Onze Volkstaal II bl. 72,
-
voetnoot1)
- Vgl. Dr. Noordewier, Ned. Regtsoudheden, 1853, bl. 338.
-
voetnoot3)
- Zie Dr. H. Kern, Taal- en Letterbode I bl. 62-66.
-
voetnoot1)
- Volgens J. Onnekes, Onze Volkstaal II bl. 72.
-
voetnoot1)
- Zulk een streven om bij de vervoeging de harmonie te herstellen, die door den grammatischen overgang van h in g in sommige woorden verstoord was, zagen wij reeds bij dijgen voor dijen, en het doet zich ook voor bij aantijgen, zijgen (ziften) voor sijen, gewagen, hangen en vangen in het praesens en zoo ook in het imperf. sing. dier werkwoorden, evenals bij zag, sloeg en 't mnl. dwoech. Vgl. verder hierover H. Paul, Principien der Sprachgeschichte, Halle 1880 p. 106 vlgg.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. A. de Jager, Verscheidenheden, bl. 278-282.
-
voetnoot3)
- Ook Antw. Liedekensboeck van 1544, uitg. Hoffmann von Fallersleben, bl. 268, waar sleeu wel drukfout kon wezen voor sleen.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. Joh. Franck, Taalk. Bijdragen II bl. 159-162.
-
voetnoot3)
- Op andere plaatsen in den Seghelijn heeft Dr. Verdam terecht het verouderde woord vlaen hersteld, dat in het HS. bedorven was. Zie Taalk. Bijdragen I bl. 268-271.
-
voetnoot4)
- Ludolf Smids, Poësye, Amst. 1694, bl. 260.
-
voetnoot1)
- Volgens J. Vercouillie, Onze Volkstaal, II bl. 17.
-
voetnoot2)
- Zie voor het Oostelijk deel van Noord-Brabant H. van der Brand, Onze Volkstaal I bl. 172.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. A. de Jager, Taal en Letterbode V. bl. 282.
-
voetnoot1)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal in voce.
-
voetnoot2)
- Vgl. Dr. H.E. Moltzer, De volksverbeelding in het rijk der taal, Gron. 1881 bl. 10.
-
voetnoot1)
- Zie het uitvoerig betoog van Dr. M. de Vries, Taalk. Bijdragen II bl. 35-43.
-
voetnoot2)
- Zie Johan Winkler, Taalgids IX bl. 307.
-
voetnoot2)
- Zooals Dr. van Helten, Klinkers en Medeklinkers bl. 58 en 59 meent op grond van de bekende eigenaardigheid, dat eenige woorden den oorspr. u-klank (bij ons door oe wedergegeven) in sommige beteekenissen hebben behouden, terwijl zij in andere beteekenissen in u (uitgesproken als Hd. ü), en later in ui overgingen.
-
voetnoot3)
- In de uitgave van Dr. de Vries, bl. 33, en vgl. daar de aanteekening bl. 150, waar ook op de uitdrukking een loer draaien gewezen wordt, waarnaast ook, bv. bij S. van Beaumont, Gedichten bl, 78 vs. 10 (in de uitg. van Tideman, wiens verklaring men leze) het ww. lorrendraaien voorkomt, terwijl elders (bv. Hooft) het subst. lorrendraaier te vinden is.
-
voetnoot2)
- Op geslacht- en suffix-verschil bij deze woorden te wijzen, is hier overbodig, evenmin als op een oud kleinoodie, waarvan het meervoud kleinoodiën overbleef. Daarover leze men het belangrijk stuk van Dr. Kern, Taal- en Letterbode I bl. 132-140.
-
voetnoot1)
- De uitdrukking rut en roy werd opgemerkt en verklaard door Dr. Van Helten, Taal- en Letterbode III bl. 297.
-
voetnoot2)
- Zie L.L. de Bo, West-Vlaamsch Idiotikon bl. 953.
-
voetnoot3)
- Evenzoo geeft Kiliaen roeden naast roeyen op, van een roeischip gezegd, doch daarbij behoeven wij niet aan syncope der d te denken. Niet alleen toch komt in 't mnl. ook roen voor: Alex. I 1119; Rijmb. 29650, maar bovendien heeft ook het Ohd. ruoan en ruojan, Mhd. rüejen, Ags. rôvan, Eng. to row. Daarentegen wijst Oudnoorsch rôdhr, Ohd. ruodar, Mhd. ruoder, Nhd. ruder op syncope der d bij roer, waarvoor men inderdaad in 't mnl. roeder vindt, bv. Ferguut 3267; Martijn II 129; Sp. Hist. I8, 70 vs. 32; Lanc. III 9558 en ontroedert (van roer beroofd) Hist. van Troyen 9905.
-
voetnoot2)
- Volgens G.J.P.J. Bolland, Taalk. Bijdragen II bl. 292.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. L.A. te Winkel, Taalgids VII bl. 29-31.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. J. Verdam's Gloss. op den Ferguut.
-
voetnoot3)
- Zie J. le Franck van Berkhey, Nat. Historie van Holland III (Amst. 1776) bl. 584-587.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. W.L. van Helten, Vondel's taal I bl. 49.
-
voetnoot1)
- Zie Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode IV bl. 154.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. W.L. van Helten, Vondel's taal I bl. 55.
-
voetnoot1)
- Zie over deze syncope Dr. P.J. Cosijn, Taal- en Letterbode VI bl. 148-157.
-
voetnoot1)
- Uitvoerig handelde ik over glimp in den Taal- en Letterbode II bl. 198-210.
-
voetnoot1)
- Volgens D. van Kalken, Taalgids I bl. 111.
-
voetnoot1)
- Zie het groote Wdb. der Ned. taal op geinster.
-
voetnoot1)
- Vgl. Dr. L.A. te Winkel, Taalgids VIII 121-125.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. Kern en Dr. Cosijn, Taal- en Letterbode I bl. 137, 143.
-
voetnoot1)
- Een getijboek uit de 13de eeuw heeft den vorm deligen. Zie Taal- en Letterbode IV bl. 215.
-
voetnoot2)
- Zie Bladz. 226. Over Grimm's gissing, dat zelf, Got. silba, Ohd., Mhd. selp, Nhd. selb, Ags. self, sylf, Eng. self, Os. self, zou staan voor sva-lîba en dus ongeveer: eigen persoon zou beteekenen, zie men W. Scherer, Zur Geschichte der Deutschen Sprache, Berlin 1878. p. 496 vlg.
-
voetnoot3)
- Ik deed dat zelf, doch te onrechte, bl. 226.
-
voetnoot1)
- Volgens H. van der Brand, Onze Volkstaal I bl. 165, 207.
-
voetnoot3)
- Plaatsen vindt men in Oudemans' Mnl. en Onl. Wdb. I bl. 808.
-
voetnoot1)
- In hoeverre het Gr. βήρυλλος aan het Skr. of Prakrit ontleend kan zijn, zie men in het boeiend werk van F. Max Müller, India, what can it teach us? London 1883 p. 266 vlg.
-
voetnoot1)
- Over de pruiken zie men Dr. G.D.J, Schotel, Bijdr. tot de Gesch. der kerk- en wereldlijke kleeding, 's Grav. 1856 bl. 58-109.
-
voetnoot2)
- Zie Dr. R. Dozy, Oosterlingen, bl. 27, 46.
|