Noord en Zuid. Jaargang 6
(1883)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||||||
De Grammatische figuren in het Nederlandsch,
| |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
stammen) den nom. en acc. plur. door s vormen, evenals enkele andere, en naar analogie daarvan later nog meer, hoofdzakelijk die, welke op eene vloeiende letter uitgaan, en de verkleinwoordjes, stellig ook onder den invloed van de meervouds-s der uit het Fransch overgenomen woordenGa naar voetnoot1). Verder viel weg de s van den genit. sing. der vrouwelijke a- en ja- en der consonant-stammen, zoodat alleen de mannelijke en onzijdige a- en ja-stammen de s in 't Os. en Oudfrankisch bleven behouden, omdat die s eigenlijk voor ss (uit sja) stond en dus niet tot z kon overgaan. Naar analogie daarvan zal het ook wel geweest zijn, dat de i-stammen en de mannelijke u-stammen in Os. en Oudfrank. de s behielden. Dezelfde woorden hebben ook in 't mnl. de s, behalve de vrouwelijke i-stammen, die daarvan nog slechts enkele sporen vertoonen, en zich bijna geheel richten naar de andere vrouwelijke woorden. In ons tegenwoordig Nederlandsch hebben zelfs op weinige uitzonderingen na ook de eertijds zwak verbogen mannelijke en onzijdige woorden die s aangenomen. Bij de werkwoorden verdween de s, die in 't Gotisch de sluitletter der deelwoorden was. Van de pronomina hadden wij (datief), dij (datief) en wij, gij en hij de s reeds verloren in het Oudfrank. (mî, thî, wî, gî, he), het Oudsaksisch (mi, thi wi of we, gi of ge, hi of he) en het Oudfriesch (mi, thi, wi, i, hi.) In 't Gotisch luiden zij mis, thus, veis, jus, his, waarvan de s in 't Hd. tot r werd: mir, dir, wir, ihr. Hij komt noch in het Mhd., noch in het Nhd. voor; alleen vindt men in het Middelduitsch soms her. De nomin. op s (Hd. r) van het aanwijzend (betrekkelijk) en vragend voornw. is bij ons geheel verdwenen en door een anderen vorm vervangen. Zooals bekend is, is de k van het pron. ik het overblijfsel van een suffix ke, Indo-Germ. ga, vgl. Lat. ego, Gr. ἔγώ, Ohd. ihha. Datzelfde suffix vertoonen in 't Got. ook de accusatieven mik, thuk en sik (Ohd. mih, dih, sih) en zelfs de Ohd. unsih en iuwih, waarbij het in het Got. niet gevonden wordt, evenmin als in het later Hd. Misschien dat die accusatieven er eenmaal ook bij ons van voorzien geweest zijn, doch dan in elk geval lang vóór de vestiging van het eigenlijk Nederlandsch, want het Os., dat nog wèl mik en thik heeft, gebruikt toch ook mi en thi, de eenige vormen in het Oudfrank. en Oudfriesch. Of wij hier van apocope der k mogen spreken, is onzeker. Ons zich is, zooals men weet, op het eind der middeleeuwen uit het Hd. overgenomen. In betrekking tot de verwante Germaansche talen vinden wij | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
in het Nederlandsch de h geapocopeerd bij de volgende woorden:
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
Tot de letters, die in het eigenlijk Nederlandsch afvielen zou men ook nog kunnen rekenen de in ch overgegane k in de verbinding sch, die men in de beschaafde spreektaal reeds lang heeft opgehouden aan het eind van een woord of eene lettergreep uit te spreken. Daardoor hebben ook enkele woorden in de schrijftaal de ch verloren. Zoo is men al lang gewoon mossel te schrijven, ofschoon het woord in 't Ohd. muscula, Nhd. muschel, Ags. muscle (schoon ook reeds musle), Eng. muscle luidt, in overeenstemming met het Lat. musculus, waaraan het ontleend is. Toch vindt men mosschel nog in 't mnl. bij Heelu 6545; Nat. Bl. V 355 var., 780 | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
var. en nog in de 15de eeuwGa naar voetnoot1), zelfs als eenigen vorm bij Kiliaen; doch in 't mnl. schreef men ook reeds mussel, bv. Nat. Bl. V 263, 355, 736, 739, 780. Zoo schrijft men bres zonder ch, minder goed dan de Duitschers, die terecht bresche ook met sch uitspreken in overeenstemming met het Fransche brèche, dat echter zelf weder aan 't Hd. brechen (breken) ontleend is. Kiliaen heeft zoowel bresse als bresche. Eigenlijk behoorde ook het bijwoord ras evengoed met sch geschreven te worden als het adj. en zoo vindt men het dan ook bij Kiliaen; maar reeds lang (ook in de spellingslijsten van Bilderdijk en Siegenbeek) was het onderscheid tusschen adj. en adv. gemaakt, zoodat men het niet meer heeft willen veranderen; doch dientengevolge moest men ook verrassen blijven schrijven, ofschoon Kiliaen nog verrasschen opgeeft, in overeenstemming met het Hd. überrasschen. Eindelijk bewijzen vormen als vleezig en het meerv. vleezen, dat onze etymologisch juiste schrijfwijze vleesch reeds sinds lang niet meer overeenstemt met de opvatting der spraakmakende gemeente, die hier zelfs s tot z deed overgaan. Hooft schreef dan ook reeds vleesselijk, Ned. Hist. fol. 5. Gedurende korten tijd heeft ook druischen gevaar geloopen de ch te verliezen. De eerste druk der woordenlijst van De Vries en Te Winkel (1866) gaf druisen op, doch in den tweeden druk (van 1872) vindt men druischen, en terecht, niet alleen blijkens den bij Kiliaen opgegeven vorm, maar ook blijkens het Hd. dräuschen en het Oudnoorsch thruska, van een subst., dat in 't mnl, druusch, Oudnoorsch thrusk (aandrang, geraas) luidt. Omgekeerd hebben ook een paar woorden in de schrijftaal reeds sinds lang de ch aangenomen, daar men aan de uitspraak niet meer kon hooren, of die er al of niet achter te voegen was, namelijk heesch, gansch en heerschen. Het eerste heeft de ch reeds bij Kiliaen en na hem altijd. In het mnl. heb ik wel eenmaal, namelijk Nat. Bl. VIII 605 den vorm hees aangetroffen, doch de variant heeft ook zelfs dáár heesc. Toch bewijzen de verwante talen, dat de ch er oorspr. niet achter behoort: vgl. het Ags. hâs, Oudfrank. heis, Hd. heiser, ofschoon in die laatste taal soms ook te onrechte, zooals door Luther en later nog door Gellert, heisch werd geschreven. Over de afleiding van het woord gansch verkeert men nog in onzekerheidGa naar voetnoot2). Bij Kiliaen vindt men gants en gantsch, doch aan die schrijfwijze is stellig weinig gewicht te hechten. Hij dacht blijkbaar aan het Hd. ganz en het is nog niet uitgemaakt, | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
ofschoon wel waarschijnlijk, dat wij het woord aan het Hd. hebben ontleend. In dat geval zou dus de ch er niet achter behooren; maar lang vóór Kiliaen kwam reeds de vorm gans bij ons voor, hetzij als overgenomen uit het Hd. met samensmelting van ts tot s, hetzij als oorspr. Nederlandsch woord. Het beteekende in het mnl. geheel, gezond, en is o.a. te vinden Ferguut 3070; Nat. Bl. 142, VIII 238; Rijmb. 15634; Esopet 3 vs. 4; 54 vs. 29, waar het steeds gans geschreven wordt, zoodat ook de oudste getuigenissen uit onze eigene taal tegen ch pleiten. De ch van heerschen wordt reeds bij Kiliaen en verder ook bij de schrijvers der 17de eeuw gevonden, evenals in het Hd. herrschen, ofschoon Cats toch ook het adj. heers (heerschzuchtig) zonder ch schrijft. Tot die achtervoeging kan meêgeworkt hebben, dat men er een adj. op sch, van heer afgeleid, in zag; doch waarschijnlijk het woord uit het Hd. overgenomen, en daar is de ch anorganisch blijkens het Ohd. hêrison, Mhd. hêrsen en hersen. Voor het Hd. is die sch voor s niet ongewoon; 't is eigenlijk geene paragoge van ch, maar palataliseering der s, in het Hd. zoo goed als algemeen aan het begin van een woord vóór eene consonant, en verder ook na eene l (bv. feilschen, veilen), maar vooral na eene r, zooals bij arsch (aars), birschen (jagen), bursche (bors-t), hirsch (hert), kirsche (kers), knirschen (knarsen), wirsch (wars), enz. Vroeger werden ook nog wel andere woorden te onrechte met ch geschreven. Zoo schrijft men tegenwoordig wel harnas, evenals Kiliaen deed, en men ook vindt Hist. van Troyen vs. 1392, 7216, 7718, in overeenstemming met het Fransch harnois, harnais, 't Ital. arnese en 't Eng. harness; maar het Fransch heeft daarnaast ook harnachement, 't Mhd. harnasch, 't Nhd. harnisch, en ook in 't mnl. is de vorm met sch de gewone. In de meer algemeene beteekenis van bagage, uitrusting en in de engere van wapenrusting vindt men hernasch bv. Esopet 63 vs. 12; Stoke III 140; haernasch bv. Sp. Hist. III5, 54 vs. 7; harnasch bv. Stoke IV 1385; Ferguut 55, 976, 5207; Lanc. II 14064, 32245; Parth. 2328; harnasc bv. Walew. 2777, 10089, en zonder h: arnasc: Walew. 8069; Lorr. A II 1065. Ook Huygens schrijft nog harnasch (Cost. Mal vs. 2). Bilderdijk nam te onrechte als de ware spelling in zijne spellingslijst aan: wasch (der bijen), warsch (afkeerig), losch (lynx) en torschen, terwijl Siegenbeek voor de beide laatste woorden met hem overeenstemde. Toch bewijst de afleiding, waarop wij later terugkomen, dat Kiliaen terecht schreef was, warsGa naar voetnoot1), losse en torsen. | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Eene t is bij ons, reeds vóór de vestiging van het Dietsch, weggevallen (of samengesmolten met de s) bij den derden persoon enkelv. tegenw. tijd, aantoonende wijs van 't werkw. zijn, mnl. es en ook reeds, zooals tegenwoordig, is, evenals in 't Os. is naast ist, Ags. en Eng. is; daarentegen Oudfrank., Ohd., Mhd., Nhd. en Got. ist, evenals het Lat. est, Gr. ἐστί, uit welken laatsten vorm blijkt, dat in het geheele Germaansch ook nog eene i is afgevallen. In later tijd viel de t weg (of smolt samen met de voorafgaande s) bij dons, dat wel reeds als donse bij Kiliaen voorkomt, maar door hem toch in de eerste plaats als donst wordt opgegeven. Wij vinden dan ook dunst voor de nestharen, die den baard voorafgaan, gebruikt Alex. I 428, terwijl door Vondel, Heerl. van Sal. vs. 476 van 't pluymdonst gesproken wordt. Bloem van meel wordt in de Kantteekeningen op den Statenbijbel, Levit. II 3, ‘de donst van het meel’ genoemd; en zoo naderen wij ook in beteekenis tot het Ags. dust (met syncope der n), dat stof beteekent. Het gebruik van kas voor kast in de volkstaal (en o.a. ook bij Vondel, Gijsbreght IV vs. 158) is bekend. Zoo ook kwam vroeger blas met verkorte a uit blaas (= het blazen) voor bij Harduyn, Six van Chandellier, Poesy bl. 477 en Oudaen, Poesy II bl. 268 enz.Ga naar voetnoot1) ofschoon wij in blast (bij Starter, Friesche Lusthof bl. 113 en eldersGa naar voetnoot2) wel den ouderen vorm zullen hebben, blijkens het Ags. blaest, Ohd. blâst. Bij geblas voor geblaas, dat ook niet zelden voorkomt, behoeven wij echter niet aan apocope der t te denken. 't Is eenvoudig van blazen gevormd met het voorvoegsel ge, evenals geroep, geloop, gehoor, geraas, enz. De t, die in 't Got. nog het teeken der pronominale verbuiging in den eersten en vierden naamval onz. enkelv. is, en bij ons voortleeft in dit, dat, het, 't en wal, heeft zich verder in de Germaansche talen niet kunnen handhaven. Slechts enkele sporen er van treft men in Ohd., Mhd. en Mnl. aan. Zoo is van al de eerste en vierde naamval onz. enk. in 't Got. allata en soms in 't Ohd. allaz, Mhd. allez, terwijl ook nog in 't mnl. de vorm allet voorkomt, bv. Nat. Bl. III 2229, 3396, IV 321; Hist. van Troyen 1502; Alex. III 472, 1228Ga naar voetnoot3), met den bijvorm allent, met ingeschoven n, vooral bij Willem van Hildegaersberch en andere schrijvers uit de 14de en 15de eeuwGa naar voetnoot4). Viel de t af, dan ontstond eerst de vorm alle, die in 't mnl. en ook later nog voor 't onzijdig in gebruik is, en | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
eindelijk na apocope der e ons al, dat trouwens reeds in 't mnl. voorkomt. Zoo vindt men ook de t van 't Got. jainata (onz. van gene) terug in 't mnl. geent, Nat. Bl. IV 887, VII 993; Rijmb. 5750, 13757, 13770, 16331 enz., Sp. Hist. I4, 49 vs. 22; III7, 20 vs. 36; 21 vs. 20; Esopet 12 vs. 7; 20 vs. 5, 19; Velthem II 29 vs. 63; gent: Torec. 1668, met de bijvormen gont, Walew. 404, 424, 2433, 2467; Nat. Bl. VI 800, IX 546, 631; Rijmb. 4457; goent: Nat. Bl. X 305, en gint: Rijmb. 6684, 7013, 13079, 18861, 21488. Die laatste vorm verklaart onze linguaal in ginter of ginder en gindsch. Door verwarring met het onderschikkende of, indienGa naar voetnoot1), verloor het tegenstellend bijschikkend voegwoord de t, die er oorspr. bij behoorde. Het woord immers luidde in het mnl. niet alleen reeds of, maar ook nog oft en zelfs ofte, waarnaast, met overgang van f vóór t tot ch ook ochte, ocht, dat ook weêr de t kon verliezen en nog in 't Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch och luidt. Ons ofte, oft stemt het meest overeen met het Ags. ofdhe, Oudfriesch oftha, en is verder verwant met het Got. aith-thau, dat bestaat uit aith (of) en het voegwoord thau(h), Ohd. doh, Nhd. doch, Os. thôh, Eng. though, ons doch, waarnaast later de vorm toch met tot t verscherpte d in gebruik kwamGa naar voetnoot2). In gif, vergif hebben wij een nieuw voorbeeld van apocope der t, die bij Kiliaen nog niet ontbreekt. Het woord is dan ook niets anders dan de letterlijke vertaling van het Grieksche dosis (δόσις), dat tot διδόναι (geven) staat als ons gift tot ons geven. Nu weet ieder, wat men in de geneeskunde onder eene dosis verstaat, en gemakkelijk ziet men in, hoe het begrip, eertijds door 't Lat. woord venijn (venenum) uitgedrukt, kon overgaan op den naam voor kleine hoeveelheden geneesmiddelen, die niet zelden vergiften waren. Tegengif is zoo ook de letterlijke vertaling van het Grieksche antidotum (ἀντίδοτον)Ga naar voetnoot3). In de minder beschaafde spreektaal is het weglaten van de t aan het einde der woorden lang niet ongewoon. Ik herinner alleen aan slech voor slecht, dat Hooft in zijn Warenar schrijftGa naar voetnoot4) als hij de Amsterdamsche volkstaal weêrgeeft, en vooral aan het weglaten der t in den tweeden persoon der werkwoorden, wanneer je of jij | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
onmiddelijk volgt: heb je, ga je, sta jij, waarbij niemand de t laahooren, zelfs niet schrijft. Daar je enclitisch is, zouden wij mist schien van assimilatie moeten spreken, maar ook bij het niet enclitische jij doet zich hetzelfde verschijnsel voor. 't Is trouwens niet alleen eigen aan onze taal, maar ook reeds aan 't Ags., waar men vormen als cvedhe ge voor cvedhedh ge, fare ge voor faredh ge vindtGa naar voetnoot1). Brederoo laat ook vaak de t weg, als gij volgt, en in 't spreken laten wij die bij 't imperf. zelfs weg als jij of je voorafgaat, m.a.w. wij stellen dan den derden persoon enkelvoud in plaats van den tweeden persoon meervoud en zeggen: je was voor je waart, je kwam voor je kwaamt, je hoorde voor je hoordet. Daar gij alleen in hoogst deftige spreektaal gebruikt wordt, voegen wij bij dien vorm van het pronomen steeds den grammaticalen vorm van 't werkwoord met t, maar eeuwen lang, van de 14de tot de 18de eeuw toe werd ook bij voorafgaand gij niet zelden in de schrijftaal de t weggelaten in het zwakke imperfectum. Voorbeelden uit het tweede boek van den Reinaert, uit geschriften van de 15de en 16de eeuw, uit Hooft, Vondel enz., vindt men door Dr. Van Helten aangehaald, evenals hij verwijst naar Moonen's Spraakkunst, waarin gij hoorde, woonde voor het enkelvoud zelfs als grammaticale vorm wordt opgegevenGa naar voetnoot2). Aan 't eind der woorden wordt iedere medeklinker door den Nederlander over het algemeen klankloos uitgesproken, dus de b als p, de v als f, de g als ch, de z als s, de d als t. Vandaar dat niet alleen door ons nooit z of v, steeds s of f aan 't eind der woorden geschreven wordt, maar dat ook in het mnl., dat in zijne spelling veel meer de uitspraak weêrgeeft, nog bovendien meestal g en d aan het eind der woorden door ch en t wordt vervangen. Alzoo is de d als sluitletter phonetisch eene t, en apocope der d is dus hetzelfde als afkapping der t. Zulk eene apocope is bij ons regel geworden in den derden persoon meervoud van het praesens ind., bv. zij leven, zij varen, nemen enz., waarvoor men in het Got. nog den vollen vorm liband, farand, nimand vindt. Zelfs hot Oudfrank. heeft, met spelling als in 't mnl., vormen als suerunt, macunt, tellunt, wonont, thihant, scêthunt, enz. Waarschijnlijk is hier de invloed van den eersten persoon meervoud | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
op n (uit m), en van den eersten en derden persoon meervoud van het imperf., die ook in 't Oudfrank. op n uitging, beslissend geweest. Het Hd. heeft evenzoo de d (dáár t) afgeworpen; maar terwijl de geapocopeerde vorm reeds in het mnl. regel is, is hij in het Mhd. nog uitzondering, en zelfs nog heeft het Hd. de d bewaard in den derden persoon meerv. van 't ww. zijn: sie sind (Got. sind, Oudfrank. sint, Ohd. en Mhd. sint), naar analogie waarvan zelfs de eerste persoon de d heeft aangenomen, ofschoon het Mhd. nog meestal sîn heeft, zooals ook de juiste vorm is. Het Os. behield ook de d, het Ags. de dh, het Oudfriesch de th, maar deze drie talen stieten daarvóór de n uit, en zoo vinden wij vormen als in 't Os. libbiad, farad, nimad, Ags. libbath of lifiath, farath, nimath, Oudfriesch libbath, farath, nimath, die geheel gelijk zijn aan de vormen van den tweeden persoon meervoud, zoodat zich daarnaar ook de eerste persoon meerv. richtte, die evenzoo de d (th) aannam en de n syncopeerde. Volkomen daarmeê in overeenstemming zijn nog de vormen van den eersten, tweeden en derden persoon meervoud van den tegenw. tijd aantoonende wijs in de Saksische gewesten van ons land. In de omstreken van Groenloo bv. zegt men nog wij, gij, zij lèft, vaart, nèmtGa naar voetnoot1). In de gewone spreektaal laat men niet zelden de d weg in den eersten persoon enkelvoud van die werkwoorden, wier stam op eene vloeiende consonant en d uitgaat, en zegt men dus ik vin, von, hiel voor ik vind, vond, hield. In de 17de eeuw gebeurde dat ook wel in de schrijftaal, doch liever dan aan apocope zou ik hier aan de assimilatie willen denken, die zich vertoonde bij vormen als vinnen (ook vijnen), hielen, enz., waaruit dan van zelf ook een enkelvoud vin, hiel werd afgeleid. Apocope van d in op zich zelf staande gevallen heb ik ter nauwernood aangetroffen. Wij schijnen er alleen een voorbeeld van te hebben in het woord eek (azijn), indien men ten minste niet, zooals vaak gebeurt, den grondvorm daarvan ziet in edik, maar dien erkent in het Got. akeits, Os. ekid, Ags. eced (azijn), gegermaniseerden vorm van het Lat. acidum (zuur). Edik schijnt, evenals het Hd. essig (uit Ohd. ezzih, Mhd. ezzich), niet anders dan omzetting van ekid te zijn. De n is in de schrijftaal dikwijls afgevallen, maar wordt in de spreektaal nog vaker weggelaten, wanneer eene toonlooze e voorafgaat. Het geheele Germaansch wierp reeds de m (of n) van den acc. sing. der subst., die de overige Indo-Germ. talen nog bezitten, af, evenals m (of n) van den genit. plur. der subst. en adj.; maar toch bleven er in het oudste Germaansch nog vrij wat n's over, die eerst sluitletter geworden waren nadat daarachter eene andere | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
letter afgevallen was. Ook die n's nu zijn in het Nederlandsch voor een deel geapocopeerd. Zooals bekend is, onderscheidt zich de zwakke verbuiging van de sterke doordat alle woorden, die er toe behoorden, oorspr. gevormd waren met den afleidingsuitgang an, waarachter dan verder de buigingsuitgangen gevoegd werden, maar waarin men al zeer vroeg ook zelf eenen buigingsuitgang kon gaan zien, omdat in den eersten naamval enkelvoud de n in alle Indo-Germ. talen, behalve het Grieksch, afviel. In het meervoud bleef die n in alle Germaansche talen, zelfs nog in de onze, bewaard, en in het enkelvoud ontbreekt die bij 't Got., Ohd., Ags. en Os. nergens anders dan in den vierden naamval van 't onzijdig geslacht; maar in 't Oudfrank. is ook in den vierden naamval enkelvoud van 't mannelijk geslacht die n reeds bijna geheel verdwenen, en het Nederl. is op dien weg voortgegaan. In het mnl. ontbreekt de n reeds geregeld in den acc. der drie geslachten. Alleen van heer vindt men nog wel eene enkele maal heeren. De datief der vrouwelijke woorden gaat in 't mnl. nog wel op n uit, maar bij de mannelijke en onzijdige woorden begint dat reeds uitzondering te worden, en in het tegenwoordig Nederl. is ook bij de vrouwelijke woorden niet alleen in den datief, maar zelfs in den genitief de n verdwenen; van de onzijdige woorden heeft alleen hart den genit. harten bewaard, en hoe gering het aantal mannelijke woorden is, dat den zwakken genitiefs-uitgang en behield, weet ieder. Het Oudfriesch is het Nederlandsch in afkapping der n reeds voor geweest, en is daarin zelfs nog verder gegaan. In het geheele enkelvoud van alle geslachten toch ontbreekt de n op enkele uitzonderingen na overal. Trouwens het Friesch is over het algemeen afkeerig van de slot-n. Het Oudfriesch mist die reeds in den infinitief van alle werkwoorden, zelfs van die, wier stam op eenen klinker eindigt. Dat nu is in de Nederlandsche schrijftaal wel niet gebeurd, maar in de Hollandsche spreektaal wordt toch de n van den uitgang en bij den infinitief, en bovendien ook overal elders weggelaten, bv. bij eigen (mnl. eighijn), verscheiden, verheven, enz., in de 17de eeuw ook nog zonder n geschreven, bv. door Hooft en Vondel; en zelfs bij den toonloozen vorm van het bezittelijk voornw. mijn, waarvoor men niet alleen men, maar ook me zegt, evenals het onbepaald voornw. men dikwijls als me wordt uitgesproken, ja zelfs als me vroeger wel geschreven werd, en als mi, bv. St. Christina vs. 852, Playerwater vs. 44. In de spreektaal apocopeert men gewoonlijk ook de n van de stoff. bijvnww. die in het mnl. nog den uitgang ijn bezaten, welke eerst op het eind der middeleeuwen toonloos is geworden evenals in het Ags. en Oudfriesch. In de 17de eeuw bestond er veel kans, dat ook in de schrijftaal de n der stoffelijke adj. zou zijn afgeval- | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
len, want niet alleen ontbreekt zij in den Statenbijbel somtijds, maar ook tamelijk dikwijls bij Hooft en VondelGa naar voetnoot1). Ook bij Huygens vindt men gulde (Voorhout vs. 305, Hofwijck vs. 1082, Zedepr.: Een rijcke vrijster vs. 5, Een comediant vs. 14, Een algemeen poëet vs. 36, Een matroos vs. 16), goude (Zedepr.: Een Alchymist vs. 28), ysre (Cost. Mal vs. 168, Zedepr.: Een gemeen soldaat vs. 1, Korenbl. I bl. 453), stale (Zedepr.: Een gemeen soldaat vs. 49, Een Alchymist vs. 34), steene (Hofwijck vs. 1101, Korenbl. I bl. 556). Indien de Spraakkunst van Moonen meer gezag had gehad, zouden de stoffelijke adj. bij een vrouwelijk subst. voor goed de n verloren hebben. Wel heeft het verkleinwoordje je, ondanks het protest van Bilderdijk, die n verloren, terwijl ken en ke (uit een ouder kijn) reeds in vroeger tijd, bv. door Vondel, naast elkaar gebruikt worden. Je komt zonder n in de 18de eeuw reeds algemeen voor. In de 17de eeuw worden de vormen je en jen naast elkaar gebruikt, bv. door VondelGa naar voetnoot2) en door Huygens, doch in de eerste helft der 17de eeuw heeft Huygens naast jen en je ook nog andere vormen, namelijk gien en gieGa naar voetnoot3). Gaan wij bv. zijn Voorhout na (in de oudste uitgaaf), dan vinden wij daarin bv. vs. 204 schuytgien, vs. 282 crekeltgien, vs. 284 quackeltgien, vs. 521 sletgien, vs. 590 deurtgien, waar de n misschien achtergevoegd zou kunnen schijnen om hiaat te vermijden; doch dat kan niet het geval zijn met vs. 199 bockgien, vs. 207 vruchtgien, vs. 531 knechgien, vs. 569 Dirckgien, vs. 701 blaetgien. In het meervoud schrijft Huygens: vs. 205 botgiens, vs. 221 spruytgiens, vs. 249 blaerdtgiens, vs. 250 haertgiens, vs. 393 en 500 meysgiens (elders meyskens), vs. 501 caeckgiens, vs. 503 lipgiens, vs. 504 mondtgiens, vs. 553 blaetgiens. Daarnaast komen voor: vs. 12 tuyntgie, vs. 330, 338 deurtgie, vs. 548 cloekgie, vs. 561 Tryntgie, vs. 573 mutsgie, vs. 578 Troosgie, vs. 585 Agnietgie, vs. 586 hartgie, vs. 587 liedtgie, vs. 593 banckgie, vs. 599 wagentgie, vs. 601 boompgie, vs. 603 oompgie, en eenmaal, vs. 572 woortgies. Uit rijmen als vs. 593 banckgie op ick bedanckje blijkt, dat gie als gje werd uitgesproken. Bij Hooft vindt men meermalen den uitgang gen, bv. hartgen, enz. Daar men nu in het mnl. uitsluitend en nog in het Vlaamsch | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
veelal (doch dáár nu met geapocopeerde n) den uitgang ken aantreft, heeft het er den schijn van, alsof je uit gje, gjen, dat weêr uit gen en dat laatste eindelijk uit ken is verbasterd, zoodat de n dan moet gehouden worden voor een wezenlijk bestanddeel van het woordje. Zoo is dan ook alleen de meervouds-s te verklaren, die anders achter geen enkel echt Nederlandsch woord, dat op eene toonlooze e uitgaat, gevoegd wordt. Onwaarschijnlijk is het echter ook niet, dat de uitgang je overeenstemt met een anderen verkleiningsuitgang, die reeds in het oudste Germaansch de n verloren had, en wel denzelfden uitgang, die nu in 't plat Hollandsch i of ie luidt, evenals in het Zwitsersch en Schotsch, maar nog met n in het Groningsch ien (bv. in handien, mondien) voortleeft. In dien uitgang i, ie of je ziet Dr. KernGa naar voetnoot1) op het voetspoor van Jacob GrimmGa naar voetnoot2) den uitgang io van verscheidene Oud-Germaansche eigennamen, zooals Brinio, Hucdio, Liffio, enz., die als an-stam moet opgevat worden, dus met n in alle verbogen naamvallen, beantwoordend aan den Griekschen uitgang ιον. Het komt mij voor, dat de meening van Grimm en Dr. Kern aangaande den oorsprong van het verkleinwoordje je zeer goed met de eerst geopperde verklaring te vereenigen is. Toen io tot ie en vervolgens tot je in het Hollandsch was overgegaan, zal het samengevallen zijn met jen, dat uit gjen, gen ontstaan was, dus uit de verbastering van het Vlaamsche en Brabantsche ken; en alzoo zullen de oorspr. zeer verschillende verkleinwoordjes, op de slot-n na aan elkaar gelijk geworden, ook in het bewaren, afwerpen en aannemen van die n invloed op elkaar geoefend hebben. Voor zoover ik heb kunnen nagaan is de n maar bij één subst. in den nomin. verdwenen, waarschijnlijk omdat men er eenen zwak verbogen naamval in zag, namelijk bij raaf, Ohd. hraban, Oudnoorsch hrafn, Ags. hräfn, dat in het mnl. nog raven luidt, bv. Nat. Bl. III 859 vlg., 893, 911, 920, 923, 927, 929, 933, 939; Sp. Hist. I1, 14 vs. 1; Reinaert I 18, 1860, 2793; Walew. 9689. Slechts één geval van apocope der r wensch ik te vermelden, namelijk hetgeen zich bij de pronominale verbuiging der adjectieven heeft voorgedaan in den genitief en datief. sing. van het vrouwelijk en in den genitief plur. van alle geslachten. In het Oudfrank. was de uitgang dier naamvallen ero, in het mnl. niet zelden nog ere, maar reeds veel vaker bij op l, n of r eindigende woorden, na syncope der e, re, en bij andere woorden, na apocope der e, er. Reeds in de 16de eeuw begint die r te verdwijnen; in de 17de eeuw vindt men er bij Hooft, Huygens, Vondel e.a. nog vrij wat | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
voorbeelden van naast een grooter aantal geapocopeerde vormen; maar langzamerhand verdwijnt die r geheel, en tegenwoordig komt zij nog maar alleen in staande uitdrukkingen voor, zooals, met voorzetsels, die den datief regeerden, in lichter laaie, in aller ijl, op heeter daad, met luider stemme, van goeder hand, van liever lede, van ganscher harte (te onrechte vrouwelijk), te dezer stede, te goeder trouw, ter goeder ure (vroeger vrouwelijk), te gelijker, gelegener of gezetter tijd (vroeger vrouwelijk); absolute genitieven of datieven, nu bijwoorden of bijwoordelijke uitdrukkingen: allerwegen, halverwegen, eenigermate, langzamerhand, gewapender hand, ouder gewoonte, vragender wijs, vergelijkender wijs, toevalliger wijs, onverrichter zake; als gewone genitief: zaliger gedachtenis, goedertieren, allerlei, velerhande, die zoo goed als adj. geworden zijn, evenals de van ouder, nieuwer wet gevormde adj. ouderwetsch, nieuwerwetsch. Heeft bij den uitgang ere, apocope der r eerst kunnen plaats hebben nadat de toonlooze e op het einde was weggevallen, de e is verder in zoovele gevallen en bij zoovele woorden afgesleten, dat het getal woorden, die de e bewaarden of nooit bezaten, betrekkelijk gering mag genoemd worden. De apocope der e is echter niet eene uitsluitend Nederlandsche eigenaardigheid; 't is integendeel de consequentie van een merkwaardig verschijnsel, dat zich reeds vóór overouden tijd in het Germaansch openbaart, en er toe bijdraagt om het Germaansch van de overige Indo-Germaansche talen kenmerkend te onderscheiden. Ik bedoel het terugtrekken van het accent op de stamlettergreep en, als gevolg daarvan, het verminken of zelfs uitstooten en afkappen van de klinkers der laatste lettergreep. Scherer formuleert dit zoogenoemde ‘vocalische Auslautsgesetz’ op de volgende wijze: ‘Het Germaansch heeft eenen afkeer van i en a als laatsten klinker van een woord; vandaar dat de enkelvoudige korte i en a spoorloos uit de slotlettergreep verdwijnen en âi, ai, ii (î) in â, a, i overgaan en later ook áa tot â, â tot a verkort wordt’Ga naar voetnoot1). In het Gotisch zelfs waren dus de slotlettergrepen reeds zeer verminkt; het Oudfrankisch en Oudsaksisch ging daarmeê verder, en bij de vestiging van het Dietsch was reeds, op enkele uitzonderingen na, iedere klinker in eene toonlooze eindlettergreep tot e overgegaan. In den loop der geschiedenis van het Nederlandsch nu verdwenen ook zelfs die e's grootendeels. In het mnl. vindt men er nog veel meer dan in de tegenwoordige taal, al ontbreken dan ook geapocopeerde vormen in de handschriften niet; maar daar zij in het rijm slechts zelden | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
voorkomen, vermoedt Dr. FranckGa naar voetnoot1), dat ten minste Maerlant ‘eene toonlooze e onmiddelijk achter eene lettergreep met den hoofdtoon nog niet apocopeerde.’ Bij de vervoeging der werkwoorden treffen wij in onze taal die apocope vooreerst aan in den eersten persoon enkelvoud tegenw. tijd, aantoonende wijs. Heeft het mnl. nog vormen als ik neme (Got. nima), ik geneze (Got. nasja), ik koope (Got. kaupo), tegenwoordig zijn neem, genees, koop enz. de eenige vormen, die zelfs reeds in de aanvoegende wijs doordringen. Vormen als zegge, verzoeke, verblijve zijn taalantiquiteiten. Verder ging in 't mnl. het enkelvoud der gebiedende wijs bij de zwakke vervoeging nog op e uit: heele (Got. hailei, Oudfrank. heile), neige (Got. hnaivei, Oudfrank. neige), bekeere (Oudfrank. bekêre), verdelge (Oudfrank. fardiligo), enz., waarbij men ook die werkwoorden kan voegen, welke den praesensstam met j versterkt hebben, maar in de andere hoofdvormen sterk vervoegd worden, namelijk bidden, liggen, zitten, scheren, zweren, heffen, scheppen, waarvan men in 't Oudfrank. imperatieven als bidde, heve of hevi vindt. Toch vertoont ook reeds het mnl. geapocopeerde vormen, zelfs met verkorting van den klinker, zooals mac, clach, jach, vrach en vach (van vagen)Ga naar voetnoot2), terwijl in onze taal alleen gelieve de e heeft behouden. De e van den eersten en derden persoon enkelvoud van het imperf. der zwakke vervoeging heeft zich gehandhaafd, behalve bij een twaalftal onregelmatige werkwoorden, die in het mnl. evenwel de e nog bewaard hadden, namelijk: bracht (Got., Os., Oudfrank. brahta), dacht (Got., Os., Oudfrank. thahta), docht (Got., Os. thûhta), wrocht (Got. vaurhta, Os. warahta', warhta), zocht (Got. sokida, Os. sôhta of suohta), kocht (Got. kaupoda), mocht (Got. mahta, Os. mahta, mohta), kost (Os. konsta), moest (Got., Os. môsta), wist (Got., Os. wissa, Oudfrank. wista), dorst (Got. daursta, Os. dorsta) en deed, mnl. dede (Os. en Oudfrank. deda). Bij de substantiva heeft apocope der e op groote schaal plaats gehad. Klimmen wij niet hooger dan het Oudfrank. of het daarmeê in dezen nog tamelijk nauwkeurig overeenstemmend middelneder- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
landsch op, dan vinden wij in den eersten en vierden naamval enkelvoud de e (of den klinker, waaruit zij ontstond) nog achter de mannelijke jastammen, bv. in 't Oudfrank. en mnl. helpere, bescirmere, solre, en de mannelijke ustammen met korten wortelklinker, bv. sone, vrede (het eenige, dat de e behield), enz. Ook de onzijdige ja-stammen, o.a. die welke in 't Oudfrank. op nussi eindigden, hadden in 't mnl. nog de e, evenals de vrouwelijke a- en ja-stammen, die haar nog het langst, ten deele zelfs tot op dezen tijd toe altijd of alleen in hoogeren stijl behielden. De zwak verbogen woorden van alle geslachten gingen in 't mnl. nog meest op e uit, tegenwoordig, behalve eenige vrouwelijke woorden, nog slechts enkele mannelijke persoonsnamen: bode, getuige, enz. In den tweeden naamval enkelvoud gingen alle vrouwelijke vocaalstammen in 't Oudfrank. op eenen klinker uit, behoudens de s der i-stammen, die in 't Os. regel, maar in 't Oudfrank. uitzondering is, terwijl in het Nederlandsch zich de vrouwelijke genitief naar den nomin. richtte. De derde naamval enkelvoud der vocaal-stammen ging in alle geslachten op eenen klinker uit, doch doet dat nu alleen als de e in den nomin. bewaard is, behalve in enkele vaste uitdrukkingen, als heden ten dage, achter wege, bij monde, van noode, in gemoede, te velde, ten huize, uit hoofde, ter ruste, ter helle, enz. Aan de geapocopeerde e herinneren ook vormen als vandaag (d.i. van dage), scheep gaan (d.i. schepe gaan), Bloemendaal, Rozendaal (d.i. Bloemendale, Rozendale, als nomin. gebruikte datieven). De sterke meervoudsuitgang van eersten, tweeden en vierden naamval was in 't Oudfrank. in alle geslachten een klinker, in 't mnl. eene e, behalve natuurlijk bij de onzijdige meerlettergrepige a-stammen en de éénlettergrepige met langen wortelklinker, die den meervoudsuitgang a reeds veel vroeger verloren hadden. Van apocope kan hier geene sprake wezen, omdat al die woorden, zoo zij niet de Oudsaksische of Fransche s aannamen, tot de zwakke verbuiging overgingen. Slechts een paar uitdrukkingen vertoonen een spoor van den sterken meervoudsuitgang in geapocopeerden vorm, namelijk daag (Oudfrank. daga) voor dage, in veertien daag; slaag voor slage, in een pak slaag, en voet voor voete (Oudfrank. fuoti, Os. fôti), in onder de voet, dat men reeds, en wel als rijmwoord op overmoet, dus blijkbaar volgens de bedoeling van Boendale zelf, aantrett Lsp. I 41 vs. 120. De zwakke meervoudsuitgang was in alle naamvallen, in alle geslachten en, behalve in den genitief, waar hij ene (Oudfrank. ono, ano), moest luiden, en waar dus ook eene e geapocopeerd is. Aangaande de adjectiva wensch ik slechts de opmerking te maken, dat bij die welke reeds in den nomin. op en uitgaan, zooals verheven, tevreden en de stoffelijke als gouden, zilveren, be- | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
nevens de comparatieven, de buigingsuitgang tegenwoordig niet zelden wordt weggelaten. In het spreken doet men dat ook bij een, geen en de bezittelijke voornww. Sommigen laten ook zelfs in het schrijven daarbij den uitgang e weg, doch het komt mij voor, dat die apocope op geenen enkelen grond te verdedigen is; immers waar zou het eind zijn, als men alles in het schrijven wilde weglaten, wat men in het spreken verwaarloost. Het weglaten der e van vele heeft, met het vervangen van den deelingsgenitief door den accusatief, er toe bijgedragen, om het woord, dat evenals het Got., Ohd. en Os. filu een subst. was, en in het mnl. nog steeds met eenen er van afhangenden genitief verbonden voorkomtGa naar voetnoot1), tot een adjectief te maken, althans voor het taalgevoel van de meeste Nederlanders, blijkens den adjectievischen genitiefsvorm veler, die zich zelfs in velerhande, velerlei heeft vastgezet. Behalve gaarne, noode en spade hebben alle bijwoorden de e geapocopeerd, die oorspr. het noodzakelijk kenteeken der van naamwoorden gevormde bijwoorden was, en in het Oud-Germ. onder den volleren vorm o (of a) wordt aangetroffen. In het mnl. ontbreekt de e (waartoe de o in het Ags. ook reeds verzwakt was) maar zelden: men leest er geregeld sere, langhe, harde enz.; zoo ook namelike, gemeenlike, eerlike en alle andere op like uitgaande bijwoorden. Die op linge, als nieuwelinge, en op kine, als stillekine, hebben later de s aangenomen. Zelfs heeft een nu als voegwoord gebruikt bijwoord de slot-e verloren, ofschoon die een noodzakelijk bestanddeel was van het tweede en voornaamste der beide leden, waaruit het woord was samengesteld: ik bedoel als, dat in het mnl. nog vaak alse, en zelfs nog somtijds also luidt, en niet anders is, dan het door al versterkte zoo. Voor ‘als aanzienlijke lieden gewoon zijn’ zeide men in het mnl. nog: ‘also hoge liede plegen’ (Walew. vs. 46). Ook als bijwoord begon in het mnl. het veeltijds tot alse verzwakte also reeds in geapocopeerden vorm gebruikt te worden; doch de zucht om voor voegwoord en bijwoord twee afzonderlijke woorden te hebben, heeft het Nnl. tot het handhaven van alzoo als bijwoord geleid. Het Engelsch verminkte het woord nog meer: van het Ags ealswâ bleef niet meer over dan as, een vorm die ook in de Nederlandsche spreektaal lang niet ongewoon is. De met voorzetsels verwante bijwoorden deelden in het algemeene lot, zooals ave, dat reeds in het mnl. zeer dikwijls onder den vorm af voorkomt, en evenzoo de werkelijke voorzetsels. Toch luidde in het mnl. aan nog vaak ane (Got., Ohd. ana); voor was eertijds vore (Ohd. fora, furi), door was dore, om was omme, ombe, enz. Het langst hield de samengestelde vorm tote stand, doch ten laatste | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
werd ook die, en wel met verkorting van den klinker, geapocopeerd. Eene geheele lettergreep schijnt geapocopeerd bij aalmoes, doch eigenlijk viel alleen de e weg van aalmoese (Lanc. II 24397), dat zelf door assimilatie uit aalmoesne, aalmoesene (Rijmb. 15846, 15964; Sp. Hist. III7, 60 vs. 40; 62 vs. 85; III8, 10 vs. 35; Lanc. III 8984, 10742) ontstaan was, en in 't Os. alamôsna, Ohd. alamuosna, doch daar ook reeds alamuosa, en in 't Ags. älmysse luidt. Door het Lat. eleemosyna heen is het als kerkwoord uit het Grieksch overgenomen, waar ἐλεημοσύνη oorspr. medelijden, vervolgens ook gift uit medelijden beteekent. In de afleiding aalmoezenier is de oudere vorm nog te herkennen. Hetzelfde kan plaats gehad hebben bij els (priem). Ook dáár kan de e van een uit elsne geassimileerd elsse weggevallen zijn; althans Kiliaen geeft nog den vorm elsene op naast alsene, dat men ook bij Joh. Ypermans vindt; maar het Ohd. kent ook den vorm alunsa, alansa (afleiding van Ohd. ala, Mhd. ale, Oudnoorsch alr, Ags. ael, âwl, Eng. awl), zoodat ook een uit *alinsa gevormd elnse, geassimileerd tot else in onze taal denkbaar is. Ten slotte behoort hierbij nog het woord taf, verkorting van tafta of taffeta, bij Kiliaen als taffetaf opgegeven, en overgenomen uit het Perzisch, waarin tâftah het verleden deelwoord is van een werkwoord, dat weven beteekentGa naar voetnoot1). | |||||||||
Assimilatie op Gelijkmaking.Wilden wij, zooals niet zelden en ook niet te onrechte gebeurt, het begrip assimilatie in den ruimsten zin opvatten, en er iedere klankverandering waarbij zich de eene klank naar den anderen heeft gewijzigd, onder verstaan, dan zouden wij een geheel boekdeel alleen over dit onderwerp te schrijven hebben, waarin het grootste gedeelte der klankleer zou moeten behandeld worden. Vooreerst toch zouden de verschillende soorten van vocalische assimilatie moeten beschouwd worden, in de eerste plaats de umlaut of, voor onze taal, verandering van a in e onder den invloed eener volgende i of j, zooals in bes uit basi, bed uit badi, heffen uit hafjan, ezel uit asil(us), heer uit hari, ketel uit katils, enz. enz. De umlaut toch is, zooals Scherer terecht in overeenstemming met WahlenbergGa naar voetnoot2) nadrukkelijk heeft betoogdGa naar voetnoot3), niet alleen ontstaan door den invloed eener i of j in de volgende lettergreep, maar ook door de, door die i veroorzaakte, mouilleering van de tusschen a en i geplaatste | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
consonant, waardoor de i of j zoowel vóór als na dien medeklinker gehoord werd. Zoo werd de n in mannisk gemouilleerd, en klonk het woord dus als majnjsk, waaruit mensch ontstond zoodra de j uit de tweede lettergreep verdween of in eene toonlooze letter overgingGa naar voetnoot1). Andere vocalische assimilaties, zooals overgangen van twee korte klinkers in éénen langen, bv. van ai in scherpvolkomen e, wensch ik hier evenmin te behandelen als de breede rij van gedeeltelijke assimilaties der medeklinkers, waarvan ik slechts een paar voorbeelden zal aanhalen. Zoo doen de tongletters gaarne de voorafgaande m in de verwante vloeiende, de n, overgaan, en omgekeerd de lipletters de voorafgaande n in de m. Vandaar wandaad uit wamdaad (Os. wamdâd, Ags. vamdaed), samenstelling van daad met het bij ons verdwenen adj. wam (boos, slecht), dat in Os. en Ags. nog voorkomt. Vandaar Vlaanderen, dat. plur. van Vlaander, samengesteld uit Vlaam (later Vlaming) en het locatief- of ablatief suffix der (Got. thar of thra, Lat. tra(d) in extra, intra, ultra). Vandaar in lateren tijd kantoor uit het Fransche comptoir en, met uitstooting van d of g achter de n, ambacht uit andbacht, aamborstig uit angborstig, Lombard uit Longbard, enz. enz. Wederkeerige assimilatie vertoont stem, stemme uit stevene, dat o.a. nog voorkomt Walew. 3537. De tusschenvorm stemne vindt men in 't Ohd. stimna, Os. stemna en stemnia, Ags. stemn, maar die laatste taal heeft ook nog stefna, evenals het Got., waar het woord stibna (b = v) luidt. Tot dezelfde rubriek behooren assimilaties als van dj tot tt, van gj tot kk en van vj of uj tot bb; vgl. beschutten uit *beschudjen (mnl. bescudden), betten uit *badjen naast baden; bukken naast buigen, hikken naast hijgen, nikken naast nijgen, wikken naast wegen, hek naast heg, haag, jakkeren naast jagen; bibberen naast beven, stribbelen naast streven (mnl. ook striven), dribbelen naast drijven, kibbelen naast kijven, hebben naast hevet, heeft, webbe naast weven, snebbe naast snavel, krabbe naast krevet, kreeft, drabbe naast drave, draf, zwabber naast zweven; krabben naast krauwen, knabbelen naast knauwen, kabbelen naast kauwen. Zulke gedeeltelijke of wederkeerige assimilaties laat ik nu verder rusten, om mij uitsluitend te bepalen tot de assimilatie in den let- | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
terlijken zin des woords, namelijk de gelijkmaking van eenen medeklinker aan den voorafgaanden of volgenden. Maakt eene consonant eene volgende aan zich gelijk, dan heet dat progressieve, maakt zij daarentegen eene voorafgaande aan zich gelijk, dan noemt men dat regressieve assimilatie. Laten wij beginnen met de voorbeelden van progressieve assimilatie in onze taal. Assimilatie van mb tot mm, gewoonlijk na a of o, vinden wij in:
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Op dezelfde wijze, vermoed ik, moet ook het woord ham, dat wij alleen in de samenstelling inham bezitten, uit hambe verklaard worden. Dr. Verdam ziet er beeldspraak in en zegt: ‘het woord ham in inham is hetzelfde woord als ham (mv. mnl. hamen), d.i. achterschenkel, bil, en vervolgens ronding, bocht’Ga naar voetnoot2); doch die gissing bevredigt mij, vooral om de beteekenis, niet. Veeleer zou ik gelooven, dat een hamb, waarvan het bestaan trouwens niet door mij kan aangewezen worden, de genasaleerde vorm is van *hav = zee, Oudnoorsch haf, Ags. heaf, häf, vanwaar Oudnoorsch höfn, Deensch havn, Zweedsch hamn, Ags. häfene, Mhd. habene, Nhd. hafen, ons haven. 't Is echter ook mogelijk, dat (in)ham staat tot haven als stem tot steven. In het mnl. assimileerde mb nog tot mm bij ammer, dat wij o.a. Nat. Bl. VIII 678 en Sp. Hist. I1, 24 vs. 31 en later bij Vondel, Herschepp. X vs. 359 vinden. Daar het Arabische woord anbar is, behoort de b in amber, dat oorspr. alleen eene welriekende harsstof beteekende en in dien zin gewoonlijk grijze amber of ambergrijs werd genoemd, maar later ook, als witte amber, voor sperma ceti, als gele amber, voor barnsteen werd gebruikt. Zoo assimileerde in 't mnl. ook ambtman (rechtsambtenaar), na 't uitvallen van de t, tot amman (Heelu 4554; Velthem IV 43 vs. 52, VI 3 vs. 13; 7 vs. 69), en evenzoo ammanie, ammanrie, synoniemen van ammanscap voor ambmanschap (Brab. Yeesten VII 10874) en van ammet voor ambet, ambt (Merlijn 10210)Ga naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
De volkstaal en het zeventiende-eeuwsche blijspel levert nog een voorbeeld van assimilatie in wammes voor wambuis, dat uit wambeys voortkwam en eene afleiding is van wambe (buik, onderlijf), in het mnl. ook reeds in geassimileerden vorm te vinden als wamme, Nat. Bl. II 3955, III 2692, maar met organische b in het Got. en Ohd. wamba, Mhd. wambe, Ags. vamb. Uit het Fransch namen wij bombe over, geassimileerd tot bom, ofschoon in bombardeeren de b bleef. Zoo ook werd het Fransche concombre bij ons komkommer en dus weêr meer gelijk aan den oorspr. Lat. vorm cucumis (genit. cucumeris). Datzelfde schijnt ook plaats gehad te hebben met kommer (oorspr. bezwaar, last; zie bv. Inform. upt stuck der Verpond. door Dr. R. Fruin, bl. 663), geassimileerd uit komber, welken vorm Kiliaen nog naast kommer opgeeft en die in 't mnl. ook nog voorkomt, bv. Moriaen 3219, met het ww. combren, Rose 8399. Ook het Mhd. heeft kumber, waaruit het Nhd. kummer geassimileerd is. Stellig hetzelfde woord is het Oudnoorsch kumbl (aardhoop, grafheuvel). Ik houd het voor het Fransche comble met ingevoegde b, van 't Lat. cumulus (hoop). Invoeging van b na m is in 't Fransch een gewoon verschijnsel, vgl. chambre, Lat. camera, trembler, Lat. tremulare, sembler, Lat. simulare, humble, Lat. humilis, tombe, Lat. tumulus, tomber, mnl. tumen, vanwaar ons tuimelen. Het Engelsch houdt ook van invoeging eener b na m, vgl. bv. thumb, duim, to slumber, sluimeren en crumb, to crumble, kruimel, kruimelen, ofschoon het mogelijk is, dat bij het laatste woord de b organisch is, blijkens het Opperfrankische krumpen, dat stuk brood, kruim beteekentGa naar voetnoot1). Overigens vertoont ook het mnl. voorbeelden van hetzelfde verschijnsel in jamber, ember, nember, enz; terwijl bijna alle Oud-Germaansche talen van het Nederl. afwijken door het bezit eener b in timmeren: Ohd. zimbarôn, Mhd. zimberen, Ags. timbrian, Eng. timber, Os. timbrôn, Oudfriesch timbria. Toch behoeft er bij ons geene sprake van assimilatie te zijn, daar het Got. slechts eene enkele maal timbrjan, doch in den regel timrjan heeft en de wortel blijkbaar dezelfde is als die, waartoe ook het Lat. domus, Gr. δόμος, δέμειν (bouwen), δέμας, (gestalte persoon) behooren. Vgl. voor het laatste 't Hd. frauenzimmer (vrouwspersoon), ook als vrouwentimmer door Vondel (V. Lennep, IV bl. 133) gebruikt, naast joffrentimmer (Noah, vs. 507). Assimilatie van mp tot mm vertoonen:
| |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
In het mnl. vindt men niet zelden Lonnen voor Londen, bv. Reinaert I 2418; Sp. Hist. III7 11 vs. 66; IV2 17 vs. 47; en zoo ook vinne (pion in 't schaakspel), bv. Lanc. II 18476, 18482 voor vinde (Lanc. II 18414, 18416, 18479, III 17069, Floris 2744) of vende (Cassamus 1755, 1757, 1807) of vent (meerv. vente: Lsp. II 46 vs. 30). 't Woord luidt in 't Ohd. fendo, Mhd. vende. Vooral in de 17de eeuw komt assimilatie van nd tot nn veelvuldig voor. Vinnen voor vinden is niet zeldzaam bv. bij Hooft, | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Granida vs. 34, Huygens, Voorhout vs. 135, zelfs reeds in 't mnl. gedicht van de X plaghen, vs. 1506. Verslinnen voor verslinden vindt men bij Vondel, Jeptha vs. 241; Hooft, Ned. Hist. fol. 464; Jan Vos Gedichten (1726) II bl. 148, 191, 193, 203, 207, 294; De Decker, Rijmoeff. I bl. 368. Aanrannen voor aanranden treft men aan bij Jan Vos, Gedichten II bl. 151, 161; Vondel, Jeptha vs. 1848, die zelfs wennen voor wenden schrijft (Van Lennep IV 434), evenals Jan Vos Gedichten II bl. 32, 314. In dialect is deze assimilatie nog zeer gewoon. Zoo wordt de d na n (en ook na l, m en r) bv. in Groningen ‘met name in een deel van Hunsingoo en het Westerkwartier vóór eene toonlooze lettergreep in de meeste woorden niet of althans zeer flauw uitgesproken, m.a.w. de d wordt door de vloeiende letter geassimileerd, bv. hand, kiend, wiend, old, gold, hemd, woord, enz. worden verbogen han'n, kiener, lan'n, wien'n, olle, gol'n, hem'n, woor'n, enz. Zoo worden ook binden, vinden, verzwinden, zenden, enz. bien'n, vien'n, verswien'n, zen'n of zin'n, enz.’Ga naar voetnoot1). Assimilatie van nw komt in het Germaansch vóór de vestiging van het Dietsch zeer dikwijls voor; in het nnl. kan men die nog waarnemen in den nu verouderden vorm zeen voor zeenw, zenuw, dien men bij Vondel aantreft (van Lennep III bl. 473 vs. 24; IV bl. 323 vs. 79, VI bl. 657 vs. 15) en bij Brederoo (Griane, bl. 31 en 49; Kl. van de Koe bl 16). Ook Kiliaen geeft dezen vorm op naast zenuw, Ohd. senawa, Mhd. senewe, senwe, maar Nhd. sehne, senne, Ags. sinu, Eng. sinew. Evenzoo vinden wij assimilatie van lw tot ll in de zwakke of de verbogen vormen van sommige adjectieven, die (in onze taal) vroeger op u(w) uitgingen, maar waarvan de u eerst toonloos werd en later geapocopeerd werd, terwijl in de verbogen naamvallen de toonloos geworden u vóór de overgangsletter w uitviel, en deze laatste samensmolt met de voorafgaande l. In 't West-Vlaamsch schijnt die w ook in den, oorspr. zwakken, nominatief nog gehoord te worden, en schijnt men te zeggen: geelw, kaalw, scheelw en vaalwGa naar voetnoot2). Die vier adjectieven luidden in het mnl:
| |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
Ook het subst. peul, waarnaast ook peluw bestaat, kan hier bijgevoegd worden. Kiliaen geeft peluwe, puluwe, pulwe en poluwe op. 't Is van het Lat. pulvis (stof, grond), waarvan in 't Latijn zelf pulvinus (kussen) en pulvinar (rustbed) is afgeleid. Assimilatie van lm tot ll vinden wij in hellebaard, lange speer, zoowel tot hakken als tot steken geschikt. Het Hd. heeft ook hellebarte, even als het Fransch, dat het woord hallebarde uit het Germaansch overnam; maar in het Mhd. vindt men nog helmbarte, zooals ook helmbarde de eenige vorm is, dien Kiliaen opgeeft. Of het eerste gedeelte echter, zooals hij meent, helm (hoofddeksel) is, valt te betwijfelen. Het tweede deel barde, baarde (o.a. te vinden Reinaert I 701 en ook in de pleonastische samenstelling baerdax) beteekent bijl, Ohd. barta, Mhd. en Nhd, barte, Oudnoorsch en Os. barda. Assimilatie van ln tot ll vertoont ons woord el, lengtemaat, oorspr. bovenarm, arm, en elle in elleboog (armbuiging). Het Got. heeft aleina, Oudnoorsch öln, ölnbogi, Ohd. elina, Mhd. elne, elle, Ags. eln, elnboga, Eng. ell, elbow. De n is nog bewaard in 't Friesch: het West- (of Boeren-) Friesch heeft jelne, het Oost- (of Sagelterlandsch-) Friesch elne, het Noord- (of Wangeroogsch-) Friesch ellenGa naar voetnoot1). Ook Walew. 10724 heeft (h)elne, en Kiliaen geeft nog elne naast elle op. Verwant is 't Gr. ὠλένη, Lat. ulna. Een tweede voorbeeld van deze assimilatie levert vuilnis, dat in den regel als vullis wordt uitgesproken. Tot ll assimileerde ook soms ld, namelijk in hellen voor helden, dat in 't mnl. nog voorkomt, bv. Lsp. III 3 vs. 152; 23 vs. 193 | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
en ook in de verwante Germ. talen de d vertoont: Ohd. haldjan, Ags. hyldan, Os. heldian. Voor een gelijkmatigen, snellen stap van het paard gebruikte men in het mnl. het subst. telt, bv. Walew. 225, 4419, 4755, 8721, 10060; Ferguut 157, 3663, 3714; Carel en El. 678; Beatrijs 163, 328; Hist. van Troyen 4371; Lanc. III 22422, 22520; Parth. 4229, voornamelijk in de uitdrukking sinen telt riden, synoniem van sinen pas riden (voorkomende Lanc. II 5909, 14591) of telden (Walew. 1516, 1546, 9690), tegenover draven. Een paard, dat zoo regelmatig voortging door steeds de beide rechter of de beide linker pooten te gelijk te bewegen, heette in het mnl. een teldende paert (Walew. 9392; Lorr. A. V 123, 311; Torec 3033; Lanc. II 2958, 4824, III 6294; Floris 1489, 3192; Parth. 944, 4244; Velthem III 44 vs. 32) en zou dus bij ons teldganger moeten heeten; doch de ld assimileerde, en wij spreken van telganger. Trouwens ook reeds in 't mnl. komt een tellende paert voor, bv. Walew. 10051; Floris 3192 var. Bij de dichters der 17de eeuw treft men ook andere voorbeelden van assimilatie der ld tot ll aan, bv. hullen voor hulden bij Vondel, die ook hiel, behiel, onthielen voor hield, behield, onthielden en schel, schell' voor scheld, schelde schrijft, evenals mellen voor meldenGa naar voetnoot1), zooals o.a. ook Jan Vos doet, Gedichten (1726) II bl. 192, 282, trouwens alleen in, en dus waarschijnlijk om, het rijm. Dat kil (bij Kiliaen kille), waterdiepte, inderdaad uit kilde geassimileerd en hetzelfde woord als het Got. kilthei, baarmoeder, zou zijn, zooals door Dr. Verdam vermoed isGa naar voetnoot2), zou ik, vooral na de bedenkingen, die Dr. Van Helten tegen die gissing inbrachtGa naar voetnoot3), niet gaarne volhouden. Assimilatie van lt tot ll komt voor in allemaal, de gewone uitspraak van altemaal, dat alleen in de schrijftaal gebruikt wordt. Assimilatie van rd tot rr vertoont verrel of vierrel uit vierdel voor vierdeel, dat uit vierdedeel is samengetrokken. Assimilatie van rn tot rr vindt men in:
| |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
In de taal van de 17de eeuw komt ook herhaaldelijk, vooral bij Huygens en Cats, de vorm dier in de beteekenis van meisje voor, die door apocope ontstond uit dierre, hetwelk weder geassimileerd is uit dierne (o.a. voorkomend Sp. Hist. III3, 40 vs. 44; Lsp. II 6 vs. 118; Limb. I 1617). Het komt van denzelfden wortel als dienen en luidt in 't Os. thiorna, Ohd. diorna (dienstmaagd), Hd. dirne. De stam is thewa en ging, bij vocaliseering der w, tot theo (vgl. Got. thius, knecht) over, aan welken vorm die van dierne en dienen beantwoordt; maar wanneer de w werd uitgestooten, ontstond in onze taal de vorm dee, in deemoed, en deerne (dienstmaagd.) Ook van deerne vindt men den geassimileerden vorm deerre, of, na apocope der e, deer, o.a. bij Huygens, Cost. Mal vs. 410. In het mnl. vindt men soms het woord bernen geassimileerd tot berren, bv. Beatrys 837; Van den Levene Ons Heren 4033, 4833; Limb. I 1709, 1715, 1719, 1730, 1779, 2105, 2261, III 877, 943, VII 1479; ook barren uit barnen, Van den Lev. O. Heren 3572, 3956, 4837. Assimilatie van rz tot rr is een gewoon verschijnsel in alle West-Germaansche talen, waarvan voorbeelden bij ons zijn:
| |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Assimilatie van rw tot rr komt in 't Oud-Germaansch dikwijls voor, doch voor onze taal wijs ik slechts op benard van benarren van een oud *narw (eng), met assimilatie en rekking der a over als ons naar met gewijzigde beteekenis. 't Ags. heeft nearu, Eng. narrow, Os. naru, adv. narawo (eng, drukkend). Assimilatie van td tot tt vindt men bij:
Een voorbeeld van assimilatie der ph tot pp (later bb) levert ons slabbakken, dat bij Kiliaen nog onder den ouderen vorm slappakken wordt opgeven, en oorspr. moet zijn uitgesproken met den klemtoon op de eerste lettergreep. Het is van slap en hak afgeleid en beteekent alzoo: met slappe hakken loopen, d.i. met slappe hielenGa naar voetnoot2), want dat hak oudtijds, evenals nu nog in het Groningsch, | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
hiel beteekende, blijkt o.a. uit de uitdrukking: ‘dit of dat heeft niets om de hakken’ (synoniem van ‘niets om 't lijf’), oorspr. van armoedige personen gezegd, die schoenen noch kousen aan hebben. Ten slotte moeten wij nog wijzen op de assimilatie van de slotmedeklinkers van verbaalwortels met de j van het suffix jan, die ook niet zelden verkorting van den wortelklinker tengevolge had: een algemeen Germaansch verschijnsel, dat zich reeds had voorgedaan nog vóór het Nederlandsch als zoodanig zich gevestigd had: Zoo ontstond bidden uit bedjan, liggen uit legjan, zitten uit zetjan, leggen uit lagjan, zetten uit zatjan, heffen uit hafjan, scheppen uit schapjan, wedden uit wadjan, beletten uit latjan, wekken uit wakjan, vertellen uit taljan, zeggen uit zagjan, beseffen uit safjan, temmen uit tamjan, stremmen uit stramjan, enz. enz. Bij deze voorbeelden van progressieve assimilatie levert onze taal ook talrijke voorbeelden van regressieve gelijkmaking. Zoo gaat nm, evenals reeds in 't Oudfrank., waar men ummahtig en ummilde (goddeloosheid) vindt, in de spreektaal tot mm over bij samenstelling van on met woorden, die met m beginnen. In 't mnl. gebeurde dat ook in de schrijftaal, als bij:
Omgekeerd vindt men assimilatie van mn tot nn bij vennoot, met verkorte e voor veemnoot, reeds in mnl., waar echter de lange klinker bleef bij veinootinne (echtgenoot) Nat. Bl. VI 862. Vennoot toch beteekent genoot of lid van een veem, d.i. gezelschap, vereeniging. Zoo spreekt Hooft, Gedichten, 148, 3 van ‘de veem der zanggodinnen’ in zijn gedicht op Anna Visscher. Vgl. verder Hooft's Ned. Hist. fol. 160 en Brederoo, Sp. Brab. vs. 417. Nog bestaat het woord voor handelsvereeniging o.a. te Amsterdam en te Groningen, waar men verschillende hoedenveemen kentGa naar voetnoot1). Assimilatie van kn tot nn is bekend uit de gewone samensmelting van ik met het ontkennend partikel ne in het mnl. tot inne, | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
in. Zoo smolt ook in het mnl. tn tot nn samen in de verbinding van dat partikel met dat, het en et tot dan, hen, en. Assimilatie van tl tot ll vertoonen:
Zoo ging ook dl in ll over bij:
| |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
Evenzoo heeft er assimilatie van dl tot ll plaats gehad bij de volgende woorden, die echter slechts met ééne l geschreven worden, omdat de voorafgaande klinker volkomen bleef:
| |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
Assimilatie van nl tot ll komt voor bij:
| |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
In de volkstaal is hullie voor hunlie, d.i. hunlieden zeer gewoon naast jullie (gij lieden), wullie (wij lieden) en zullie (zij lieden). In het mnl. kwamen niet zelden drie andere woorden voor, waarbij assimilatie van nl tot ll valt op te merken, ofschoon wegens den voorafgaanden langen klinker de l slechts eenmaal geschreven wordt, namelijk:
Uit het Hd., misschien door bemiddeling van het Fransch, namen wij nog een woord over, waarin nl tot ll geassimileerd was, namelijk forel, forelle voor *forenle, verkleinwoord van den vischnaam, die in 't Mhd. forhen, Ohd. forhana luidt. Ware het een Ned. woord, dan moest de f eene v zijn. Inderdaad bezitten wij als naam voor een anderen visch voorn of voren. Assimilatie van rl tot ll, waarvan ééne l na eenen volkomen klinker niet geschreven wordt, zien wij in schielijk voor schierlijk, welke beide vormen bij Kiliaen nog voorkomen. Het eerste gedeelte, | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
schier, wordt in de 17de eeuw nog vaak gebruikt in de uitdrukking schier of morgen, d.i. van daag of morgen, bv. bij R. Visscher, Coster, Hooft, Paffenrode, enz.Ga naar voetnoot1), maar is in dezelfde betoekenis als schielijk een zeer gebruikelijk woord in het mnl. bv. Walew. 255, 257, 260, 416, 843, 2520; Moriaen 111, 499, 1266, 1395; Torec 115, 155, 160, 164, 370 enz. enz. Den vorm schierijk met progressieve assimilatie vindt men bij Spieghel, Hertspieghel (uitg. 1694) bl. 74, 85, doch ook schielijk, aldaar bl. 71. De assimilatie van nr tot rr is in 't mnl. zeer gewoon bij de genitieven mijnre, dijnre, sijnre, eenre, geenre, die in den regel tot mire, dire, sire, eere en geere overgaan. In éénen plaatsnaam kennen wij die assimilatie nog, namelijk in Zaardam voor Zaanredam. De Zaandammers noemen zelf hunne woonplaats SerdamGa naar voetnoot2) en denken daarbij misschien, zooals somtijds ook anderen doen, aan Czaar Peter's verblijf aldaar; doch lang vóór het stadje daaraan zijne beroemdheid te danken had, werd het Sardam of Saerdam genoemd, bv. door Huygens, Hofwijck vs. 2219, Trijntje Cornelisz I, 1 vs. 21; 2 vs. 195 (Korenbl. I bl. 372, 567, 574). Na syncope der e assimileerde in 't mnl. desere, desre tot derre, vrouw. genit. en dat. sing. en genit. plur. van deze, evenals ook in het Mhd. dirre de gewone vorm is voor den mann. nomin., den vrouw. genit. en dat. sing. en den genit. plur. disre. Assimilatie van ts tot ss vindt men bij:
| |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
Assimilatie van ds tot ss of, bij voorafgaanden volkomen klinker, tot s, ziet men in:
In het mnl. vindt men nog smisse, Rose 12735, of smesse, Stoke V 356 voor smidse, smidswerkplaats. Zeer gewoon is in onze taal assimilatie van chs tot ss. Verscheidene voorbeelden zijn er van, namelijk:
| |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
In het mnl. assimileerde achsel tot assel, bv. Nat. Bl. III 1652, XII 379; Limb. IV 1809. Het woord luidt Ohd. ahsala, Mhd. ahsel, Nhd. achsel, Ags. eaxl, Os. ahsla. Een bijvorm: Ohd. uohsana, Mhd. uohse, üehse, Ags. ôxn, ôcusla, wijst op het bestaan van een *oechsel of *oeksel in onze taal, dat met bekende verkorting van oe tot onvolkomen o als oksel het tegenwoordig alleen gebruikelijke woord bij ons is. Ook een ander woord in het mnl. vertoont deze assimilatie, namelijk Sassen voor Saksen, Sp. Hist. III7, 11 vs. 84; IV1, 46 vs. 101, 127; Stoke I 43, 64, 76, 130, 301, 982 enz. (vgl. ook Sassenheim; bij Stoke I 583, 870: Zassenem), Ohd. Sahson, Mhd. Sahsen, Nhd. Sachsen, Ags. Seaxas, afgeleid van Ohd., Mhd. en Os. sahs, Ags. seax, kort zwaard, oorspr. steenen mes (vgl. 't Lat. saxum, steen). Terwijl bij ons het woord Sassen verloren ging, namen wij het Hd. woord over, doch volgens de uitspraak en dus als Saksen. De datief plur. van den volksnaam kwam in gebruik als naam van het land, evenals bij Beieren, Pruisen, Zwaben, enz. Bij voorafgaanden volkomen klinker assimileerde chs tot s in:
Een enkel voorbeeld van assimilatie der gs, als chs uitgesproken en in 't mnl. ook zoo geschreven, tot ss levert ons misschien voor messchien en dat weder voor masschien, bv. Limb. I 1688, 2422, III 416, 614, VI 80; Piramus en Tysbe vs. 126) Belg. museum X bl. 93), Leven van Jezus, cap. 82, 169, 176. Masschien nu is geassimileerd uit machscien, dat ook Kiliaen nog naast misschien opgeeft, en dat o.a. voorkomt Alex. VI 687, Limb. I 1128, IV 396. Evenzoo vindt men met voorgevoegd ge den vorm mach ghescien bij Stoke V 458. Het is dus met mogen in den zin van | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
kunnen samengesteld, evenals het synoniem mogelijk er van afgeleid is. Vgl. ook het mnl. machlichte (= het kan licht zijn), Torec 1561; Sp. Hist. I7, 30 vs. 9; Floris 411. Assimilatie van kt tot tt vertoont het woord litteeken voor lijcteekenGa naar voetnoot1), dat in de oorspr. beteekenis van blijkteeken, herkenningsteeken, bewijs, in het mnl. herhaaldelijk voorkomt, bv. Reinaert I 2302; Walew. 6424; Lanc. III 20364, 20368, 20380; Rijmb. 9314, 9529, 9803, 29168, 30431; Sp. Hist. I5, 31 vs. 37; III6, 4 vs. 34. De geassimileerde vorm litteeken of liteeken komt in het mnl. ook reeds dikwijls voor, bv. Walew. 2687, 6487, 6583; Moriaen 697; Torec 3717; Rijmb. 6350, 7030, 8832, 14514, 21678, 23447; Lsp. I 42 vs. 81, II 52 vs. 95. De nieuwe boteekenis: spoor van eene oude wond, is in 't mnl. zeldzaam, doch komt wel voor, o.a. Rijmb. 26914. Assimilatie van vt en vd tot tt vindt men in de vervoeging van het eigenaardige werkwoord hebben, dat zich vooreerst reeds hierdoor onderscheidt van de andere Germaansche woorden, dat het zich aan de wet der klankverschuiving schijnt onttrokken te hebben en alzoo etym. verwant moet heeten met het Lat. habere. Verder vertoont het, als van eenen wortel hav afgeleid, assimilatie van vj tot bb in den inf., het part. praes., het praes. conj. en het praes. ind., behalve in den tweeden en derden persoon enkelvoud heves, hevel of heeft, waar toch nog de umlaut als een in de vervoeging der Nederl. werkwoorden ongewoon verschijnsel valt op te merken. Verder assimileerde het imperf. havede, havde tot hadde, had en het deelwoord gehavd tot gehad. In de andere Germaansche talen luiden de vormen: Got. habaida, habaiths, Ohd. habêta, gihabêt, Mhd. habete, hâte, gehabet, gehapt, Nhd. hatte, gehabt, Ags. haefde, haefed, Os. habda, gihabd, Oudfrank. habda, hatta, Oudfriesch hede, hewed, zoodat assimilatie in het imperf. reeds in 't Oudfrank. en Oudfriesch voorkomt, evenals in 't Mhd. en Nhd., doch in het part. uitsluitend Nederlandsch is, behalve dat het Middelnederduitsch er ook voorbeelden van oplevert. Opmerking verdient nog een dialectische bijvorm van hevet, heeft (Got. habaith, Ohd. habêt, Mhd. habet als houdt, hât, als hulpww., Nhd. hat, Ags. hafadh, haefdh, Os. habhad, habhid, Oudfrank. hevit, Oudfriesch heth). Die bijvorm luidt geassimileerd in overeenstemming met het Mhd. Nhd. en Oudfriesch, heet (in Brabant), het (bv. te Amsterdam; ook in Groningen) en heit (bv. te Rotterdam). Men vindt die vormen ook soms geschreven, vooral in het kluchtspel, waarin de volkstaal wordt weêrgegeven, bv. heet: Playerwater 7, 264, 299, 351, 406; Brederoo, Sp. Brab. 63, 696, 698 | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
vlg., 1470; het: Playerwater 134, 123; Brederoo, Sp. Brab. 314, 350, 435, 553, 610 vlg.; heit voor hevit (evenals peinzen voor pensjen, deinzen voor densjen, einde voor endi): Huygens, Voorhout vs. 6, 347; Zedepr.: Een onwetend medicyn vs. 26; Daghwerck 458; Hofwijck 1741. Evenals heet tot heeft staat in het Brabantsch ook hoot tot hoofd, een vorm, die in de mnl. gedichten te dikwijls voorkomt om hier niet vermeld te worden. Men vindt hoot bv. Gloriant vs. 707; Lsp. II 15 vs. 52; 18 vs. 44; 24 vs. 31; 28 vs. 36, 56; 30 vs. 17; 32 vs. 19; 53 vs. 38 enz.; Limb. IV 1082, 1155, 1329, 1789 enz.; St. Christina 1379; zelfs nog bij Huygens, Cost. Mal vs. 248 (ten minste in de eerste uitgaaf); en zoo ook in den mond van Brabanders in Huygens' Trijntje Corn. I 1 vs. 31 enz.; Brederoo's Sp. Brab. 503, 645, 846. Zoo vindt men ook de samenstellingen hoetbant (diadeem, kroon) Torec 15, 106; hoetkerke, Lsp. II 45 vs. 162 var.; hoetcleet, Beatrijs 281; hoetman, Limb. III 261, Alex. I 82; hootsheere (hoofdaanlegger) Brab. Yeesten VI 9761. Assimilatie van db tot bb zien wij in Robbrecht voor RodbrechtGa naar voetnoot1) en in Rabbout voor Radboud bij Stoke I 152, 165, 182. Een voorbeeld van assimilatie van nf tot ff eindelijk levert schoffeeren uit sconfeerenGa naar voetnoot2). (Wordt vervolgd.) |
|