| |
| |
| |
Beantwoording van Vragen.
door J.E. ter Gouw.
(Zie Noord en Zuid, V Jaargang, bl. 317).
1. ‘Hoe dien ik de cursieven te ontleden:
Ik ben mijne les vergeten.
De vijand was ons leger genaderd.
Ik ben hem overal gevolgd.
Hij was om 5 uur de wandeling al begonnen?’
De werkwoorden vergeten, naderen, volgen, beginnen waren vroeger intransitief, maar worden tegenwoordig transitief gebezigd. Men kan bovenstaande zinnen lijdend maken, aldus: ‘de les is vergeten, ons leger was genaderd (geworden), hij is gevolgd, de wandeling was begonnen,’ waaruit blijkt, dat de cursieven werkelijk lijdende voorwerpen zijn. (Lees Terwey § 140 en de Groot Spraakleer § 49. Aanm. 2).
6. ‘De werken over spraakleer zeggen ons, dat de vormen wrocht, gewrocht ontstonden uit worken, werken. (Zie ook Woordenlijst van De Vries en Te Winkel) Hoe dat te verklaren? Een wonder wrochten?’
Over gewrocht staat iets in N. en Z.V. bl. 48. De infinitief wrochten komt bij de Vries en Te Winkel niet voor. De vrager gelieve uit goede schrijvers eenige bewijsplaatsen aan te halen, waaruit blijke, dat een wonder wrochten goed Hollandsch is.
7. ‘De Nieuwe Spelling wil, te recht: allerwegen en ieder moet dit billijken. Doch hoe te verdedigen de schrijfwijze halverwegen (zie Woordenlijst) naast achterwege, deswege, mijnentwege? En waarom wil zij: dienvolgens, dienovereenkomstig naast blootshoofds, enz.?’
De eerste serie bijwoorden is samengesteld met het substantief weg. Dit staat in 't meervoud in het woord allerwegen, want allerwegen beteekent: van, in of op alle wegen. In het Middelnederlandsch vindt men echter: allerwege in 't enkelvoud, zooals men ook heeft: alle man, van allen kant, alleszins, een zeer duidelijk enkelvoud. Halverwegen is, evenals allerwegen, een genitief meervoud, dit bewijst de vorm des woords (halver-wegen. Ware het enkelvoud, dan zou het geschreven worden: halfsweegs d.i. op de helft des wegs. Men vergelijke hiermede: een ieder ging zijns weegs. Halverwegen beteekent alzoo: op de helft der wegen, nl. twee wegen, elk gerekend van een der beide uiteinden tot aan het punt, dat den afstand in tweeën deelt, bijv.: ‘zij ontmoetten elkander halverwegen’ en in figuurlijken zin: ‘Halverwegen bleef hij in den arbeid steken.’
| |
| |
Achterwege is: achter den weg; wege staat in den datief enkelvoud. Bij deswege hebben wij het voorzetsel wege, dat van weg gevormd is, en den genitief regeert, vandaar deswege d.i. wege (wegens) van dat. Vergelijk: deshalve, weshalve; ook halve is een voorzetsel, dat van een naamwoord gevormd is en den genitief regeert. Dit wege hebben wij ook in mijnentwege, dat oorspronkelijk van mijnentwege luidde. Dienvolgens is gemaakt van het werkwoord volgen, dat vroeger den datief regeerde (zooals nu nog in t Hoogd.) met de adverbiale s. De datief van die of dat is dien en niet diens. Ook overeenkomstig regeert den datief, ofschoon tegenwoordig het voorzetsel met daarbij gebruikt wordt. 't Is dus juist: dienovereenkomstig.
8. ‘Is de gewone definitie van het bijwoord te eng, of wel dienen we hier bij 't ontleden wat te geven en te nemen?’
Ik vraag op mijne beurt: welke is de gewone definitie van het bijwoord? - Er zijn definitiën genoeg. ‘Een B. wordt bij eene rede gevoegd, om hare bijzondere omstandigheid te beteekenen en hare beteekenis te volmaken en te ontvouwen.’ (1706)
‘Het B. is voor het Werkwoord, wat het Bijvoegelijk naamwoord voor het Zelfstandig naamwoord is.’
‘B. zijn zulke woorden, welke bij de werkwoorden gevoegd worden, om eene hoedanigheid, of omstandigheid der werking uit te drukken.’ - ‘B. bepalen de wijs der werking van het werkwoord.’ - ‘B. dienen om werkw., bijvoeg. naamw. en bijwoorden zelf nader te bepalen.’ - ‘Het B. dient, om bij het begrip, door het werkw. of bijvoeg. naamw. uitgedrukt, eene bepaling van plaats, tijd, wijze of grond te voegen.’ - ‘B. dienen ter bepaling eener werking, eener hoedanigheid, eener hoeveelheid of van eenig begrip, door een bijwoord uitgedrukt.’ - enz. Uit deze en alle andere definitiën blijkt, dat het B. twee functiën heeft, nl. de werking en de hoedanigheid te bepalen, bijv. de werking: hij schrijft
goed, hij loopt hier; de hoedanigheid: hij is zeer groot, hij schrijft zeer goed. Van eene derde functie, het bepalen der zelfstandigheden, is geen sprake, want dit behoort tot de functie, die het adjektief te bekleeden heeft.
En toch vindt men een aantal zinnen, waarin oogenschijnlijk het B. een zelfst. naamw. bepaalt, zij zijn alle van een dezer beide vormen: ‘het geld is op’ en ‘God daarboven regeert alles.’ Bij die van den eersten vorm kan men op beschouwen òf als een deel, òf als een bepaling van een weggelaten werkw. bijv. gegaan of geraakt. In het tweede voorbeeld is daarboven een deel van een weggelaten attributieven zin, en bepaalt daarom ook eene werking: ‘God, die daarboven woont’, enz.
In nog één geval komt het bijwoord als attributieve bepaling van eene zelfstandigheid voor, nl. in zinnen van dezen vorm: ‘ik
| |
| |
heb nagenoeg een uur geloopen, een el ongeveer, bijna een pond, een meid alleen’ enz.
In dit ééne geval is het niet weg te redeneeren, dat het B. de zelfstandigheid en niet de werking bepaalt, en ten opzichte van dit geval zou men dan de definitie kunnen uitbreiden. Het voorbeeld van den Vrager: ‘Schier ieder groot genie’, enz. behoort hiertoe; maar in: ‘Reeds de Pheniciërs kenden het glas’ is reeds een bepaling van kenden.
12. ‘Men heet het woordje niet in de taalk. ontleding ontkennend bijwoord. Is dit wel juist? Was het een bijwoord, dan moest de zin: ik lees niet - toch uitgebreid of bepaald heeten. Hoe heb ik nu een zin als: Ik lees niet - taalkundig te ontleden?’
De zin: ik lees niet is klaarblijkelijk onbepaald, omdat hij niets anders uitdrukt dan het tegengestelde van: ik lees. Niet lezen kunnen wij niet door één enkel woord uitdrukken; wel: niet spreken t.w.: zwijgen. Ik spreek is onbepaald, ik zwijg (het tegenovergestelde daarvan) ook onbepaald en ik spreek niet (synoniem met ik zwijg) dus evenzeer onbepaald. In 't fransch hebben wij hetzelfde met je sais en je ne sais pas = j'ignore, alle drie onbepaald. Het woord niet doet alzoo niets anders dan de beteekenis van een zin omkeeren; gelijk het teeken minus (-) in de algebra de waarde van een vorm in den tegengestelden, zoogenaamd negatieven toestand brengt, zonder er ééne grootheid aan toe te voegen, of daarvan af te nemen. Niet wordt altijd gerekend tot de ontkennende bijwoorden van wijze, omdat het de wijze aangeeft, waarop de spreker de gedachte, in den zin uitgedrukt, wil opgevat hebben, het bepaalt dus niet. (Lees: Terwey § § 16 en 142).
‘Sommige bijwoorden dienen niet ter bepaling van eenig begrip, in den zin uitgedrukt, maar geven de wijze aan, waarop de gedachte moet worden opgevat: misschien, zeker, wel, niet, enz.’ (Terwey § 141).
13. ‘Moet ik zeggen:
De omtrek eens cirkels is 2 maal den straal of de straal?
Waarom?’
Geen van beide, maar ik moet zeggen: de middellijn eens cirkels is 2 maal den straal.’
De zin is namelijk elliptisch en beduidt:
‘De middellijn is gelijk aan twee maal den straal,’ dat is ‘gelijk aan den straal, twee maal genomen’ of ‘aan den twee maal genomen of dubbelen straal.’ Straal staat alzoo in den vierden naamval.
14. ‘Hoe dien ik in de taalk. ontleding te benoemen een derde, een vierde enz. in uitdrukkingen als:
| |
| |
Dit kost een derden, een vierden gulden of
Dit kost een derde, een vierde deel van een gulden?’
De schrijfwijze ‘een derden, een vierden gulden’ is in elk geval verkeerd, want derden is hier geen ranggetal, en men denkt niet aan een eersten en een tweeden gulden. Een derde beteekent natuurlijk een derde deel en is breuk- of deelgetal. De breukgetallen blijven onverbogen, uitgezonderd: half. Let men echter op de afzonderlijke deelen en beschouwt men die als eenheden, dan worden de breukgetallen zelfstandig en nemen in 't meervoud eene n aan, bijv.: ‘Een geheel bevat vier vierden.’ ‘Wij krijgen drie tienden van die erfenis.’ Daarentegen: ‘Het drie-tiende van honderd is dertig.’
15. ‘Is het werkwoord beteekenen transitief?’
Ja, en in al zijne beteekenissen; want als ik zeg: ‘het woord dwerg beteekent (een) kleinen man’, ‘de letters s.v.p. beteekenen
s'il vous plaît’, ‘eene M beteekent 1000’, enz. dan heeft het werkwoord den zin van voorstellen, beduiden, gelijke waarde, gelijke kracht hebben. Ook kan het den zin hebben van voorspellen: ‘Eene komeet beteekende oorlog,’ ‘een spinnetje beteekent geluk’, hoort gij dien hond huilen? dat beteekent wat.’ Het is klaar, dat hier werkelijk een andere zin aan 't woord gehecht wordt: immers, men bedoelt toch niet: ‘een komeet heeft dezelfde beteekenis, gelijke waarde als oorlog’, evenmin: ‘een M voorspelt 1000, het woord dwerg voorspelt een kleinen man’. Er is nog een derde opvatting: ‘hij heeft 50000 gulden geërfd, dat beteekent wat in deze dure tijden,’ ‘Willem III en Lodewijk XIV beteekenen iets in de wereldhistorie, het zijn mannen van beteekenis,’ ‘hebt gij u bezeerd? o, het beteekent niets!’ Nu wil iets, wat, niets beteekenen zeggen: van veel, geen gewicht of belang zijn.
Nog twee andere opvattingen gaan wij met stilzwijgen voorbij: nl. ‘iemand een vonnis beteekenen’ en ‘een blad papier of den omslag van een schrijfboek beteekenen.’
Keeren wij tot den eersten zin terug.
De werking beteekenen gaat op een lijdend voorwerp over, dat is zeker, maar niet op den kleinen man, den mensch, die niet tot zijn vollen wasdom is geraakt, het door de natuur misdeelde schepsel, deze ondergaat het beteekenen niet, zooals de ongelukkige hond het slaan in den algemeen als voorbeeld aangehaalden zin: ‘Jan slaat den hond, de hond wordt geslagen door Jan.’ Maar wat wèl het lijdend voorwerp is, waarop het beteekenen overgaat, dat is het woord kleine man, en daarom heb ik een tusschen haakjes geplaatst, en het zou zelfs zeer aan te bevelen zijn om te schrijven: het woord dwerg beteekent kleine man, d.i. beteekent zooveel als de beide woorden kleine man. Men moet hier, zooals in vele andere
| |
| |
gevallen, onderscheid maken tusschen het begrip en het woord. Men gevoelt ook duidelijk, dat de zin geen zin meer heeft, als men ‘het woord’ vóór dwerg weglaat, en dus van het woord dwerg op het begrip dwerg overgaat, op deze wijze: ‘een dwerg beteekent een' kleinen man.’ Deze uitspraak is niet waar, want ‘een dwerg is een kleine man,’ wij hebben hier gelijkheid van twee begrippen. Het werkwoord beteekenen kan in den lijdenden vorm niet gebruikt worden; dit gebrek heeft het gemeen met hebben, inhouden, behelzen, en eenige andere transitieve werkwoorden. Van daar dient men niet te schrijven: ‘door het woord dwerg wordt een kleine man beteekend,’ of ‘door eene komeet worden oorlog, pest enz. beteekend.’ Hetzelfde geldt voor de derde opvatting: ‘een halve ton beteekent iets’, iets = lijdend voorwerp: maar niet: ‘iets wordt door een halve ton beteekend.’
Daarentegen wel: ‘een vonnis wordt aan iemand beteekend, het papier werd met allerlei karikaturen beteekend.’ En nu de beide laatste zinnen, door den Vrager gegeven. 1o. ‘Dit portret is de Koning’, dat is niet waar, het portret is de Koning niet.
Er is tusschen portret en Koning geen praedicatieve betrekking, zooals tusschen man en Koning in: ‘de hoogste man in den staat is de Koning.’ Die betrekking bestaat ook in: ‘de wilgenboom zij onze Koning, riepen de kikkers, maar de ooievaar werd hun Koning’ (Bekende fabel).
't Is daarom even foutief om te zeggen: ‘dit portret is de Koning, deze schilderij is de slag van Waterloo, dit standbeeld is Thorbecke’ als ‘deze medaille is de vrede van Amiens.’
2o. ‘Dit portret beteekent den Koning’, dat is: stelt den Koning voor. Dat gaat goed, de Koning is werkelijk het lijdende voorwerp, het object van beteekenen, het portret is het subject, en daarom staat het woord Koning ook in den 4den naamval.
16.
‘Hij lijkt of schijnt een dwaze.
Hij geleek of scheen een razende.
Een dwaze, een razende, 1e of 3e naamval?’
Lijken of gelijken heeft twee beteekenissen, nl.: 1o. schijnen te zijn, in schijn zijn, bijv.: ‘De man, die daar in de verte aankomt, lijkt wel mijn broeder’, dat is: ‘ik meen, dat die man mijn broeder is, op dit oogenblik, en zoo lang ik geen nauwkeuriger waarnemingen kan doen, is die man dezelfde persoon als mijn broeder.’
Daarom wordt lijken gevolgd door den nominatief en staat broeder in den 1en naamval.
2o. uitwendige overeenkomst hebben met, gelijken op, bijv.: ‘Tot in de kleinste bijzonderheden leek Piet zijnen vader’ dat is: ‘ik weet zeer goed, dat Piet en zijn vader er twee zijn, maar in al hun doen en laten hebben zij veel overeenkomst met elkander.’
| |
| |
Nu regeert lijken den datief en staat vader in den 3en naamval.
De eerste naamval bij lijken komt veel minder voor dan de derde. Weiland rekent het niet onder de werkwoorden met twee nominatieven, hij noemt slechts: zijn, worden, blijven, heeten en schijnen.
Andere voorbeelden:
‘Dit vreemde dier lijkt een paard; het lijkt een moeielijk woord; dit lijkt eene rare historie te worden.’ (1 nvl.)
‘En nog luistert het veel nauwkeuriger: want het lijkt maltentigheid, maar indedaad....’ (1 nvl.)
(A. Fokke Sz.)
‘Uw lief, mijn goede Floor! gelijckt de piramyden,
Van buiten moy genoegh, doch al maer enckel schijn.’ (3 nvl.)
(Cats).
‘Hoe de oudste knaap hem lijkt.’ (3 nvl.)
(Tollens).
‘'t Gemoed des mans gelijkt de vlotte baren.’ (3 nvl.) (Potgieter).
‘Wie is de stad, die u gelijkt?’ (3 nvl.)
(C. de Koning Lz.)
‘Daar was een kleine jongen, die op zijn vader leek.’ (4 nvl.)
(Beets).
Schijnen heeft altijd den 1sten naamval:
‘Het vaers schijne ook geene rijmelooze rede.’
(Vondel).
‘Arm kind, al wat gij nu nog doet,
Schijnt in het oog der menschen zonden.’
(Snieders).
Nu de zinnen, waarop de vrager stuit.
‘Hij lijkt een dwaze.’ (1 nvl.), (waarom niet liever een dwaas?) dat is: ‘hij lijkt een dwaas te zijn, het komt mij voor, dat hij een dwaas is,’ waaruit blijkt, dat dwaas nominatief is.
‘Hij lijkt eenen dwaas’ (3 nvl.), dat is: ‘hij lijkt op eenen dwaas, hij heeft veel overeenkomst met een dwaas, ofschoon hij het niet
is,’ en daarom dwaas datief.
Het tweede gedeelte van deze vraag betreft den accusativus cum infinitivo. Dezen vindt men in onze taal alleen bij zinnen van de volgende vormen:
1. | Ik zie hem loopen. |
2. | Ik hoor hem een liedje zingen. |
3. | Ik verklaar dezen staat te zijn overeenkomstig het register; ik acht hem een eerlijk man te zijn. |
Of men in 't Latijn al zeggen kan: hij verhaalt zijnen broeder gesneuveld te zijn’ = hij verhaalt, dat zijn broeder gesneuveld is, geeft ons voor 't Nederlandsch niets.
Wij merken op, dat elk der drie bovengenoemde zinnen een transitief werkwoord en een beknopten voorwerpszin bevat. Ontwikkelen wij dezen laatste, dan hebben wij:
1. | Ik zie, dat hij loopt. |
2. | Ik hoor, dat hij een liedje zingt. |
3. | Ik verklaar, dat deze staat overeenkomstig het register is.
Ik acht, dat hij een eerlijk man is. |
| |
| |
Nu verandert de acc. in een onderwerp van den afh. zin en daarom wordt hij ook subjects-accusatief genoemd. Omgekeerd, wanneer men een voorwerpszin van een der werkwoorden van inen uitwendige gewaarwording (zien, hooren, achten, verklaren, vinden, voelen) tot een beknopten zin maakt, verandert het onderwerp in een subjects-acc., en het werkwoord van den voorwerpszin in een infinitief, terwijl het voegwoord dat wegblijft. Aldus zou de zin (zie de vraag) ‘Hij (het) lijkt, dat hij een eerlijk man is’ moeten worden: ‘Hij lijkt hem een eerlijk man te zijn,’ hetgeen onzin is, terwijl daarentegen: ‘ik acht, dat hij een eerlijk man is = ik acht hem een eerlijk man te zijn’ goed hollandsch is. Hoe komt dat? Eenvoudig omdat lijken geen transitief werkwoord, ook geen werkwoord van in- en uitw. gewaarw. is, en omdat: dat hij een eerlijk man is geen voorwerp maar onderwerp is van lijken. Tevens ziet men klaar, dat een eerlijk man gezegde en dus 1 nvl. blijft, ook in den beknopten zin.
Hij lijkt eenen eerlijken man te zijn strijdt dus geheel met de regelen onzer taal.
Een acc. cum inf. zit er niet in, en is er niet uit te halen. Vergelijk N. en Z. I, bl. 94 en 96.
Laat dit boekje uwen vriend zijn.
In dezen zin is uw vriend in de verste verte geen acc. cum inf., maar predikaat, dus 1 nvl.
Laat is een modaal werkwoord, en heeft alzoo volstrekt geen voorwerp. Men vergelijke onderling:
Dit boekje zij uw vriend.
Moge dit boekje uw vriend zijn!
Dit boekje kan uw vriend zijn.
Laat dit boekje uw vriend zijn.
Wat den naamval van dit boekje betreft, het staat in al deze voorbeelden in den nominatief, schoon in den laatsten zin een accusatief ook wel te verdedigen zijn zou. Men zegt immers zoowel: laat hem gaan, laat ons gaan, als: laat hij gaan, laten wij gaan. Vergelijk N. en Z. I, bl. 287.
17. Er en het.
In de zinnen: ‘het is goed, dat gij gekomen zijt,’ en ‘het ontbreekt hem aan geld’ is het niet, zooals de Vrager opmerkt, een persoonlijk vnw., onz., enkelv. 1 nvl., maar een onbepaald vnw. Een persoonlijk vnw. heeft men in:
Aan des Hoogsten rechten niet.
't Had de welvaart zelf vertreden;
| |
| |
't Heeft die diepe schuld beleden,
Die het in den afgrond stiet.’
Het staat hier namelijk in de plaats van Nederland. Daarentegen hebben wij een onbepaald voornaamwoord in:
‘Het was geen dag - het was geen nacht, -
Maar 't was dat stil en vredig uur,....
O God! het is der ziele goed,....
In zinnen als: ‘Er ontbreken boeken, er is een man,’ is er geen vnw., maar eene onbepaalde plaatsaanwijzing, en dus bijwoord. Op verschillende plaatsen is in dit Tijdschrift over er gehandeld.
18. ‘Is de uitdrukking: Heelkundige gebreken, voor: Gebreken, waarvan de genezing tot het gebied der heelkunde behoort, te verdedigen en aanbevelenswaardig?’
Te verdedigen is die uitdrukking zeker. Men zegt ook: het Aardrijkskundig Genootschap, de Dierkundige Vereeniging, geschiedkundige personen, eene menschkundige opmerking, wiskundige en rekenkundige vraagstukken, natuurkundige en gezichtkundige werktuigen, enz. Evenmin als iemand zal denken, dat de vraagstukken kundig zijn in 't rekenen, of de werktuigen kundig in de natuurwetenschappen, zoo zal ook niemand meenen, dat de gebreken kundig zijn in het heelen. Alle bijvoegelijke naamwoorden, die eindigen op - kundig zijn afgeleid van een zelfstandig naamwoord - kunde, uitgezonderd deskundig, waarin het tweede lid beteekent: bekwaam in, kennis hebbende van; dus het geheel: bekwaam in dat, kundig daarvan. Men houde in 't oog, dat kundig een genitief regeert. En nu of de uitdrukking aanbevelingswaardig is? Ja, zoolang men ten minste zijne toevlucht niet nemen wil tot de lange omschrijving, welke de Vrager zelf geeft, of tot het uitheemsche chirurgische.
|
|