| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Dr. J. Te Winkel. Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde. Haarlem. De Erven F. Bohn.
I. | Mr. Joan Blasius, als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de zeventiende eeuw. |
II. | Vondel als Treurspeldichter. |
De voorrede, die Dr. T.W. schreef bij zijn uitvoerige behandeling van Blasius als vertegenwoordiger der romantische richting, verraadt ten duidelijkste, dat S. zelf het belang van zijne nauwgezette studie eenigszins wantrouwde; in haar geheel toch is ze eene wederlegging van wel te verwachten bedenkingen.
Blasius wordt door Dr. T.W. beschouwd als type van een gestudeerd man (tevens man van de wereld) uit de 2e helft der 17e eeuw,
als tooneelschrijver,
als vertegenwoordiger van tweeden- of derden rangsdichters der romantische richting.
In de eerste 18 bladzijden vinden we eene opsomming van de vrienden en familiebetrekkingen, in wier midden Blasius zich bewoog. Dit gedeelte van het werk verraadt zooveel nauwgezette studie over een vrij belangeloos onderwerp, dat men wel gedwongen wordt te denken aan het spreekwoord van de kool en het sop. Was het Dr. T.W. te doen om, naam te maken als geschiedvorscher, dan is inderdaad de bijna geheel vergeten Blasius een object even waardig als ieder ander individu, maar zeer zeker is het te betwijfelen, of Blasius, de dichter, zooveel moeite verdiende.
Een zijner eerste werken is geweest eene vertaling van Scarron's L'Escolier de Salamanque ou Les généreux Ennemis,’ door dezen uit het Spaansch vertaald. In ‘De Edelmoedige Vijanden’ van B. zijn de meeste tooneelen ver beneden het middelmatige. Nemen we het 17e tooneel van de 2e Handeling (bedrijf). Don Pompeo (in de 3e editie zijn de Spaansche namen weer ingevoerd, zooals ze bij Rojas Zorilla voorkomen) bemerkt, dat Don Pedro, wien hij bescherming heeft toegezegd, de moordenaar van zijn broeder, Don Louis, is. De alleenspraak, waarin Don Pompeo zijne ontroering uitspreekt, is van deze kracht:
Mijn broeders vijand in mijn saal?
Mijn broeders moorder voor mijn oogen?
Mijn broeders siel door hem ontvloogen?
Mijn broeders bloed geverft sijn staal?
Wel, dat de moorder dan weer sterf,
En met sijn bloed mijn lemmer verf.
Sterf? neen de wanhoop drijft mij voort,
Sou ik dien moorder hier nu dooden,
Daar ik hem self quam binnen nooden
En hij sich inliet op mijn woord?
Wel! dat de moorder dan vrij leef
Eer ik hem hier den doodsteek geef.
(Eer = liever dan dat).
De volgende 4 coupletten bevatten een koude redeneering over de keuze tusschen waaak en trouw, geheel naar Spaansch model.
| |
| |
Al laten we nu den inhoud ook voor rekening van R.Z. en van de toen in Frankrijk gehuldigde mode, de gebrekkigheid van versificatie, 't gemis aan gevoel zelfs in tooneelen, die tragisch konden zijn, teekenen, den Hollandschen bewerker. De taal van het geheele tooneelstuk is bijna voortdurend ongenietbaar.
Van Lysander en Kaliste verklaart Dr. T.W. zelf, dat het alleen in den smaak van het publiek heeft kunnen vallen door de galante phrases, die in de 17e eeuw zoo zeer in zwang waren, en dat, kost het moeite het oorspronkelijke van Daudiguier door te lezen, het te nauwer nood mogelijk is, Blasius' bewerking door te worstelen. De waarde van ‘L. en K.’ als kunstwerk verdient dan ook geen hooger taxatie dan er in deze woorden van Dr. T.W. ligt opgesloten.
Intusschen roemt S. op de woordenkeus en den versbouw der berijmde brieven. Hoe dit mogelijk is, vat ik niet; het volgende fragment, dat niet tot de ongelukkigste behoort, diene tot staal. Kaliste, die gevangen zit onder verdenking van medeplichtigheid aan den moord van haar echtgenoot, schrijft aan Lysander, den gewaanden moordenaar. die haar ontvoeren wil:
'k Weet gij voelt, hoewel mijn voorspraak
Levend quaad, daar gij de oorzaak
Op het woord van elk af zijt.
Doch ik weet, wij sijn onschuldig,
9.[regelnummer]
Daarom scheld ik u geduldig
10.[regelnummer]
Dees begane misdaad quyt.
't Is het meeste in mijn saken
En het swaarste, uijt te raken.
D' aanslag is niet kleen in als.
Wilt de saak soo wijs besteeken,
Dat, al kom ik uit te breeken,
Gij U self niet helpt om hals.
Uit de berijmde brieven zijn heel wat stukken aan te wijzen, die beneden het geciteerde staan. Verraadt zulk dichtwerk eenige meesterschap over den versbouw of keurigheid van taal? Is de rust in den 3den regel van den aanhef na leg (lig) te verdedigen? Maken de regels 9 en 10 geen dwaas figuur na het voorafgaande? Is het laatste couplet niet plat en gelijmd? Een treffend voorbeeld van dergelijke verzenlijmerij vinden we nog in een der volgende coupletten, dat aanvangt met:
Ik vertrouw op God voornaamlijk,
Die mij met geduld bequaamlijk
En met moed versterken zal.
Voegt men bij alle gebrek aan oorspronkelijkheid in Bl's tooneelwerken zijne Catsiaansche gemakkelijkheid of liever onverschilligheid in 't verzenmaken, dan blijkt hij een vrij handig rijmelaar te zijn geweest, die zeker meer aan zijne sociale positie dan aan zijn dichttalent de complimentjes te danken had, door zijn vrienden hem gegeven.
| |
| |
Fidamant's Kusjes, Minne-Wysen en Byrymen aan Celestyne zijn zeker voor het grootste deel oorspronkelijk; in deze minnezangen vinden we veel afwisseling naar den vorm, vaak dragelijke verzen, maar, dikwijls ook platheden naar den vorm en ploertigheden naar den inhoud. 't Is meer dan bekend, dat men vóór 200 jaar een andere opinie had over het al dan niet gepermitteerde. Een gedichtje van Westerbaan, vóór in de Kusjes afgedrukt, werd toen geestig gevonden, tegenwoordig zou een wellevend man het niet gaarne onderteekenen. Het luidt:
Hoe Fidamant zijn lief, zijn ziel, zijn uitverkooren,
Sijn soete Celestijn voor deesen heeft gekust:
Hoe hij aan haaren mond sijn lusten heeft geblust,
Of liever opgewekt in plaats van die te smooren:
Hoe hij, om wat vermaak te geven aan haar ooren,
Veel Minne-Wijsen en Gesangen heeft gedicht,
Brengt nu die trouwe slaaf voor ijder in het licht,
Die onder deese naam haar sijne min liet hooren.
Dit dee haar doemaals goed: Maar nu sij door den Echt
Sijn Bed-genoodjen is, en in sijn armen legt,
Daar de Gordijnen heel of half zijn toegeschooven,
So wed ik dat zij zeij (indien zij klappen mocht)
Die kusjes waaren droog, ik hou het met de vocht
En dat een Duitsche Fluijt gaat alle zang te booven
Westerbaan moge naar onze opvatting al heel vrij wezen in dit gedichtje, 't is een bonmot, en bevat niets persoonlijks. Onkiesch is het daarentegen zeker altijd geweest, de verborgen schoonheden van eene bekende dame te gaan détailleeren voor het publiek.
Fidamant's Bijrijmen zijn aan zijne moeder opgedragen. Men leze die opdracht om den dichter Blasius naar waarde te schatten. Op eene wijd loopige en langdradige wijze verdedigt hij de opdracht zijner minnedichten, maar belooft tevens beterschap; tegen het volgende jaar (hij was toen 24) zal hij aan verschillende bijbelstoffen (de lijdende Christus, de Patriarchen en onze Voorouderen) beginnen, ‘daar ik nu al schetsen van ontworpen heb.’
Dr. T.W's werk staat ver boven mijn lof, wat de nauwkeurigheid van onderzoek en wijze van bewerking aangaat; Johan Blasius is zoo geteekend, dat de lezer een levendige voorstelling van hem krijgt. We vreezen echter, dat die teekening veel te vleiend is, en dat Dr. T.W. zijne uitnemende krachten heeft gewijd aan een onderwerp, dat te ver beneden hem staat, dan dat wij hem met den goeden uitslag geluk kunnen wenschen. Is het te betreuren, dat zooveel tijd en moeite zijn gegeven aan een onzer vele pruldichters, een gansch anderen indruk maakt het tweede stuk, waarvan de titel boven werd afgeschreven. Vondel als Treurspeldichter is het getiteld. Ziehier een stof onzen S. waardig.
K.
In de Litterarische Phantasiën schreef Busken Huet over Vondel: ‘In nog verhevener zin dan voor onze hoogere-burgerscholen zijn Vondels werken als uitgezocht voor het universiteits-onderwijs der toekomst. Wij gaan de eeuw der objectieve methoden te gemoet; en niemand heeft meer recht dan Vondel om zonder hartstocht of partijschap van alle kanten opgenomen, in alle richtingen doorkruist, met zuivere belangstelling be- | |
| |
zien en beschreven, in één woord, tot een voorwerp van historische studie gemaakt te worden.’
In de zeer aardige causerie, die B.H. in zijne Phantasiën over den Prins onzer dichters houdt, is dit een der weinige veelzeggende zinnen. Heeft Huet een profetischen blik gehad, of gevoelde Dr. T.W. zich door deze woorden opgewekt om een deel van den grooten arbeid te ondernemen, door den Hollandsch-Franschen criticus aangeduid? We weten het niet, maar dit is zeker, dat Dr. T.W. een uitstekend werk heeft verricht, waardoor aan Vondel recht wordt gedaan tegenover degenen, die zekere niet altijd even goed gemotiveerde opiniën, mits apodiktisch uitgesproken, als orakeltaal vereeren, daar de aanneming daarvan hen van de moeite van eigen studie ontslaat.
Vondel wordt nu eenmaal niet of weinig gelezen; sommigen, die hem wel lazen, vonden heel wat af te keuren; gemakshalve werd die uitspraak door honderden nagebauwd; ieder is nu met zijn opinie klaar. Wat toch blijft er achter van vele oordeelvellingen, die het goede genadig willende erkennen, zoo vele zwakheden meenen te vinden, die op meesterachtigen toon den lezer verkonden, dat bij den criticus genade ging boven recht? Het afkeurend oordeel blijft doorgaans het best in 's lezers geheugen bewaard; de veroordeelde valt des te lager, naarmate de criticus zichzelven door genadebetoon zedelijk in de hoogte (?) steekt; Jonckbloet, Huet, e.t.q. verklaren zij het niet altijd met ronde woorden, dat Vondel onleesbaar is, ongenietbaar, vervelend tot omvallens toe, maar toch ook verdiensten heeft in dit, in dat, enz..
Ieder rechtgeaard Nederlander begrijpt dan ook wel, dat Vondel eenige verdiensten gehad zal hebben (zijn beeld, niet waar! - Schaepman, Thijm. -) maar ziet u, ongenietbaar blijft hij en zal hij blijven.
Dit alles heeft Dr. T.W. niet weerhouden eene ernstige studie van Vondel te maken niet van den lyricus, maar van den treurspeldichter. Dat werk is met piëteit ondernomen en gelukkig ten einde gebracht. De algemeene veroordeeling heeft S. niet weerhouden Vondel te bepreken als Treurspeldichter, juist omdat Vondel (zie voorrede) het treurspel als de hoogste dichtsoort beschouwde en daaraan voorzeker zijne beste krachten gewijd heeft. Gelukkiger dan een der mij bekende critici van Vondel heeft Dr. T.W. zijn standpunt van beoordeeling gekozen. Niet de vraag: ‘amuseert Vondel ons nu nog?’ is het criterium, dat des dichters waarde zal bepalen, maar deze: ‘wat heeft Vondel gewild, en hoe heeft hij zijn doel bereikt.’ Leidde de vraag naar de oorzaken van den min aangenamen indruk, dien de lectuur van Vondel's werk op ons maakt, tot eene vergelijking tusschen zijn ideaal en den hedendaagsche smaak, en werd, doordat men het tempora mutantur et nos in iis vergat, de uitkomst van dit onderzoek onbillijk, Dr. T.W. heeft de vraag teruggebracht tot vanwaar ze had moeten uitgaan. Historisch wordt de plaats aangeduid, die Vondel in de geschiedenis onzer letteren inneemt, en zeer juist zegt S.:
‘Met deze opsomming van titels meen ik mijn doel bereikt te hebben, namelijk te hebben aangetoond, dat de oud-testamentische treurspelen, aan het mysterie-spel ontsproten, tot op Vondel's tijd toe eene onafgebroken reeks uitmaken en dat Vondel's stukken hunne plaats in die rij behooren in te nemen, waarom men ze dan ook in verband tot de geheele klasse moet beschouwen, en ze niet mag lichten uit de lijst, die ze omgeeft, om ze als pendanten te plaatsen tegenover stukken van Shakespeare of van den eenen of anderen modernen dichter.’ (Bl. 191).
In het vierde Hoofdstuk, handelende over: Het dramatische in Vondel's
| |
| |
treurspelen komt S. tot de hoofdkwestie. S. erkent, vergelijkt men Vondel met Shakespeare, ‘dan maakt V. gewis een zeer mager figuur, en zou men geneigd zijn hem met Dr. Jonckbloet een zeer zwak dramatisch schrijver te noemen, als men maar overtuigd was, dat ieder soort van drama volstrekt op dat van Shakespeare moet gelijken. Vondel's drama's echter zijn geheel iets anders, en eischen dus ook eene geheel andere wijze van beschouwen.’
Wat Vondel wilde, wat we in Vondel te zoeken hebben en hoe we dat in zijne treurspelen kunnen vinden, ontwikkelt S. in dit hoofdstuk even zaakrijk als boeiend. In onzen tijd zijn er velen, die in de tragédies van Racine détailschoonheden genoeg weten te vinden, maar zeer middelmatig genieten van de lectuur der geheele stukken. Heeft Agar in de laatste jaren velen de oogen geopend voor de treffende schoonheid dier tragediën op hare kunstreizen ook door ons land, bijna denzelfden dienst, dien Agar Racine bewijst, bewees Dr. T.W. aan Vondel.
Hij is uit de dooden opgestaan voor wie T.W.'s werk met aandacht lezen; de affectatie, waaraan het Nederl. volk zich volgens Huet (Litt. Phantas. J.v.d.V.) heeft schuldig gemaakt, mag plaats maken voor waarachtige waardeering en erkenning van den zoo vaak miskenden Prins onzer Dichters.
Het Eerste Hoofdstuk is getiteld ‘Het karakter van het tragische’.
Zegt Dr. T.W. ‘Daar wij den naam tragedie van de Grieken hebben overgenomen, moeten wij er in hoofdzaak wel dezelfde beteekenis aan blijven hechten als zij deden, ook voor de stukken van lateren tijd, zal die naam ten minste niet een ijdele klank worden,’ dan zijn we bescheidenlijk zoo vrij, in dat opzicht eene andere meening te zijn toegedaan. Het woord tragedie was in het geheel niet de naam voor het karakter van wat men er onder verstond; als bekend, noemt dit woord slechts eene ondergeschikte omstandigheid.
Tragisch beteekent tegenwoordig treffend, roerend, evenals vroeger. Treffend waren voor de Grieken de verhalen uit het tijdvak der heroën, die machtige vijanden of vrienden van de Goden, die echter evenzeer als dezen onderworpen waren aan het fatum.
Ook voor Vondel was steeds het Godsbestuur de hoofdpersoon in zijne treurspelen; het treffende volgens hem waren de lotwisselingen uit den strijd der menschen tegen 's Heeren raadsbesluit geboren. Behalve in ‘Maria Stuart’ en ‘Palamedes’, waardoor Vondel verontwaardiging tegen menschelijke onrechtvaardigheid wilde opwekken, was het Vondel's hoofddoel bij het schrijven zijner bijbelsche treurspelen Gods almacht, des menschen nietigheid te doen uitkomen, en was berusting in den wil der voorzienigheid de groote les, die hij wilde geven. Duidelijk komt dit o.a. uit in de ‘Joseph in Dothan’ en de ‘Joseph in Egypte’, waarin de toeschouwer bij voorbaat door hemelsche reien gerustgesteld wordt omtrent het lot van den held van het stuk. Deze bewijzen tevens, dat de reien niet altijd een uitsluitend lyrisch karakter hebben.
‘Tragisch’, zegt S. ‘derhalve is iedere gebeurtenis, welke de gewone alledaagsche voorvallen overtreft; niet alleen hetgeen de voortreffelijkste en krachtigste mensch doet, maar ook hetgeen hem wordt aangedaan door alles wat hoog en verheven, machtig en groot is, in vergelijking van het gewoon menschelijke. (Bl. 159).
Met deze uitspraak kunnen we ons niet vereenigen.
| |
| |
De door de Ouden en door Vondel gedachte hoogere machten kunnen ons slechts verbazen door hare almacht, ze laten ons verder betrekkelijk koud. Maar de ontroeringen der menschelijke ziel, de strijd tusschen plicht en hartstocht, de angst voor de onvermijdelijke gevolgen van onze eigen daden, die zijn werkelijk tragisch, die doen ons veel meer ontzetten dan het fatum, dat buiten ons staat. De bewegingen des gemoeds zijn de eeuwige, de algemeen-menschelijke, die erkennen we voor waar, al hebben we ze nooit ondervonden; ons hart klopt met sneller slagen als we een medemensch zien, gefolterd door wroeging, geslingerd tusschen hoop en vrees, terugbevend voor daden, die hij zelf heeft gewild. De tragedie moet ons die ontroeringen, die slingeringen des gemoeds vertoonen, en dat doel wordt bereikt, wanneer de acteurs niet meer historische personen maar typen van menschen zijn, wanneer de plaats, waar de handeling voorvalt, geen speciaal karakter heeft, het historische verdwijnt en slechts de bewegingen des menschelijken gemoeds ten tooneele worden gevoerd.
Deze opvatting der tragedie komt ons de aannemelijkste, de ware voor, wanneer we ze toetsen aan de treurspelen van lateren tijd. Vondel moge gemeend hebben, dat juist de vergankelijkheid van al het ondermaansche, de onmacht des menschen, die als werktuig van des Heeren wil meewerkt tot de uitvoering der eeuwige raadsbesluiten Gods, in het treurspel verkondigd moeten worden, zijne treurspelen hooren daardoor in de rij der mysterie-spelen thuis.
Is niet ‘La Grève des Forgerons’ van Fr. Coppée een gedicht van het zuiverst tragisch karakter? Wanneer de oude man vertelt, hoe hij, na mede tot de werkstaking besloten te hebben, thuis komende, zijn oude vrouw en zijn twee kleinkinderen ontmoet, wanneer hij zegt:
Pour moi le coup fut dur; car je ne suis plus jeune
Et je ne suis pas seul. Lorsque rentré chez nous
Je pris mes deux petits-enfants sur mes genoux,
- Mon gendre a mal tourné, ma fille est morte en couches -
Je regardai, pensif, ces deux petites bouches
Qui bientôt connaîtraient la faim; et je rougis
D'avoir ainsi juré de rester au logis.
Mais je n'étais pas plus à plaindre que les autres;
Et comme on sait tenir un serment chez les nôtres,
Je me promis encor de faire mon devoir.
Ma vieille femme alors rentra de son lavoir,
Ployant sous un paquet de linge tout humide;
Et je lui dis la chose avec un air timide.
Wanneer hij later, door armoede gedwongen, weer aan 't werk wil gaan, zijn kameraads verzoekt hem te ontslaan van zijn eed en dan door een opgeschoten kwajongen, een verloopen individu, gescholden wordt voor Lafaard, gevoelen we dan niet met den eenvoudigen werkman mede, is het dan niet, alsof al die ontroeringen in ons eigen hart zich voordoen?
Rubens' klacht (5e Bedr. van J.i.D.) is om dezelfde reden zeer tragisch, terwijl het lot van Joseph zelf het al zeer weinig is.
Op bl. 323 lezen we: ‘dan vooral zullen wij deernis hebben met den held van het treurspel, wanneer zijn ongeluk aan zijne naaste verwanten te wijten is; op bl. 324: ‘de gewelddadigheden van de naaste verwanten tegen elkaar maken den meesten indruk, wanneer de daders niet weten, dat zij zoo nauw aan elkaar verwant zijn, en eerst onder of na de daad
| |
| |
elkander als verwanten herkennen. In geen enkel zijner stukken heeft Vondel zich van dit middel om deernis en huivering te wekken, bediend; en vandaar ook, dat het meest eigenaardig soort van herkenning in zijne stukken niet gevonden wordt, ofschoon hij toch weet, dat Aristoteles als de aangrijpendste bestanddeelen van een treurspel opgeeft.’
Uit deze twee fragmenten blijkt, dat S., waar hij over de tragedie spreekt, alleen het klassieke treurspel op het oog heeft en het hedendaagsche geheel buiten aanmerking laat. En dit betreuren we zeer. Maakt Dr. T.W.'s werk den opgang, dien het ruimschoots verdient, dan zal menig lezer bij het lezen van bl. 159 een onvolledig begrip van het tragische krijgen.
De verhouding van den held tot zijne omgeving, de bekendheid of onbekendheid met die verhouding, herkenningen en lotsveranderingen behooren niet tot het essentieele der tragedie; vaak zijn het armzalige hulpmiddelen in de handen van middelmatige auteurs, die daarvan bij de ontknooping gebruik moeten maken. Ze behooren op dezelfde waarde geschat te worden als geheime deuren, zoek geraakte brieven, toevallige plaatsing van meubelen, enz. en behooren te huis in de comedie, die ons den mensch te aanschouwen geeft, geplaatst in eene bepaalde omgeving, als slachtoffer van hebbelijkheden, als speelbal der omstandigheden.
We hebben gemeend naast het vele goede in Dr. T.W.'s werk te mogen wijzen op eene leemte, die we daarin vonden. Betrekkelijk is de zaak van ondergeschikt belang, daar het Eerste Hoofdstuk slechts eene inleiding is.
Met warmte bevelen wij Dr. T.W.'s boek elken beoefenaar der Nederlandsche letteren aan. Het schrijven ervan was eene daad van nationale piëteit, die zeer veel bekrompen meeningen betreffende Vondel zal kunnen uitroeien. Maar niet Vondel alleen leert men meer bewonderen en op hooger sprijs stellen, het tooneel vóór Vondel wordt zoo degelijk behandeld, dat het verschijnen van dit werk eene aanwinst mag heeten voor de kritische studie onzer letterkunde.
Scheveningen.
J.M. KEEN.
|
|