Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Tijdschriften.Literaturblatt für Germanische und Romanische Philologie, III, 5: Recensie van Lohmeijer, Th, Beiträge zur Etymologie deutscher Flussnamen, Göttingen, 1881. - Etymologische studiën zijn altijd gevaarlijk, vooral wanneer het eigennamen betreft; de etymoloog komt zoo licht in gevaar, zonder zich van klanken rekenschap te geven of die te verklaren, op de medeklinkers afgaande, bijeeen te voegen, wat volstrekt niet bij elkander behoort. Ook hier merken we hetzelfde verschijnsel op. De recensent, h. jellinghaus te Kiel, wijst terecht hierop met deze woorden: ‘Niet vele lezers zullen het sterke geloof van den vervaardiger aan de kracht der worteletymologie bezitten. Hem is de een of andere Germaansche of Indogermaansche stam voor den geest gekomen, die mogelijke eigenschappen van eene rivier aanduidt; deze stam is voor hem de geschikte sleutel voor iederen riviernaam, die het genoegen heeft met dien stam een of meer gelijke consonanten te bezitten, onverschillig, welke klinkers daarin voorkomen.’ Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen: ‘An beteekent ademen, gelijk ons ook blijkt uit anima, animal, animans, animus, âme en wellicht ook uit het oude ww. onnen (an); deze beteekenis heeft zich ontwikkeld tot de nabijliggende ‘zich snel bewegen.’ Welnu, Anara, Anatrafa, Ahne, Ennepe, Unstrut, Unsinn, Untreu, One, Ihna, Eine, Ehn, enz. bevatten alle dit hoofddenkbeeld (waarom ook niet Inn?). 't Ligt voor de hand, dat wij het ware van die verschillende klinkers eerst kunnen weten, als we met den tongval van den naamgevenden volksstam bekend zijn. Is dit het geval niet, dan blijven het louter gissingen. Een ander bezwaar is, dat somtijds twee stammen met verschillende beteekenis, doch bijna gelijken vorm, kunnen aangewend worden als oorspronkelijke stam. Zóó leidt de vervaardiger Ruhr en Roer af van het Ouds. hrôrian, roeren; maar men kan daarvoor even goed het oude *hriusan, Nieuwwestf. räiren, murmelen, nemen; en hierbij kunnen dan nog Riesebach, Riesenbeck, die Kalkriese, en andere gevoegd worden. En als dan nog Buddingh in zijn ‘Westland’ Roerlo of Ruurlo verklaart door ‘water tegen de roer, Hd. Ruhr, d.i. dissenterie’, wordt de verwarring volkomen. Bremeken wordt van brehen, glanzen, schitteren, afgeleid; wellicht ware Saks. brim = rand hier passender, welk woord ook Bremen zijn naam heeft gegeven. Quarmbeck, volgens den schrijver van kar, ruischen, wordt door recensent verklaard als ‘Molenbeek’: Quärn, handmolen en Beck = beek (vgl. Torbecke, to der becke.) In Westfalen wordt naast mola nog dit quärn gehoord. | |
[pagina 307]
| |
Deze weinige voorbeelden mogen voldoende zijn om ons wantrouwen in te boezemen tegen dergelijke etymologieën. Hij die Buddingh's Westland doorgelezen heeft, zal trouwens reeds geleerd hebben te wantrouwen. Men leze slechts het hoofdstuk over Laar, waar de geleerde schrijver Vlaardingen verklaart als U-laar-thing, d.i. dingplaats aan het water (U = A = water.) ‘Toch’, zegt rec., ‘zal men het werk van Lohmeyer niet ter zijde leggen zonder iets geleerd te hebben. Het ware te wenschen, dat een alfabetische lijst de besproken riviernamen had aangeduid.’ Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche sprachforschung, VII, 2: Der Rummelputt und das Schiff von Holland. Het bedelen, van zingen vergezeld, behoort tot het jaargetijde der korte dagen. Op het Martijnsfeest moeten de rijken van hun verzamelden herfstvoorraad (baben in de huusfirst da hangt de lange Metwürst) uitdeelen, en zij worden daardoor opgewekt door de ‘kip - kap - kögel - liederen’. Evenals de wintervorst de naakte aarde met wol bekleedt, zoo ook St. Martijn den arme: Hij voorziet zijn vereerder van hout en levensmiddelen. In Dordrecht, en ook elders heette die dag ‘de schuddecorfsdag’ en met dien naam troffen wij hem aan in verscheidene oude kronieken. Over het rondgaan van de kinderen ‘met papieren lantaarnen of uitgeholde pompoenen’, en over de liederen, die dan gezongen werden om geld of iets anders op te zamelen, spraken we vroeger. De St. Martijns-vogel, die in die liederen voorkomt, bedoelt waarschijnlijk de gans: Voortijds meenden de boeren aan het borstbeen van dit dier te kunnen zien, of er een zachte dan wel een strenge winter volgen zou, en hoelang men sneeuw te wachten had. Ook letten zij op het voorste en achterste gedeelte daarvan; was dit donker van kleur dan voorspelde het hevige koude; was het daarentegen wit, dan zou er sneeuw en regen volgen. Het bovenste deel zag op den tijd vóór Kersmis.’ Op den tijd van Kersmis tot het Driekoningen-feest moeten de rijken nogmaals eene feestgave offeren op het altaar der liefdadigheid, en - van Vastenavond tot het einde van den winter, wanneer er wellicht reeds gebrek heerscht en de arme verlangend de lente te gemoet ziet, wordt nog eene derde bijdrage tot leniging der armoede verlangd. Ziedaar de St. Maerten's of Kip-kap-kögelliederen, de Drie-Koningen-liederen en de Rommelpot-liedjes. Over de laatste handelt deze aflevering. Het zingen dezer liederen strekt zich uit van Noord-Frankrijk langs de geheele Noordzee, ‘Doch alleen het kustvolk kent dit gebruik, slechts zoover de zee-nevel reikt en de stormen uit het Noordwesten dreigen.’ Vandaar dat men te onzent alleen in Friesland, Groningen, Noord-Holland en Zeeland die liederen hoort. De Rommelpot is overal op gelijke wijze vervaardigd, nl, eene pot met een blaas bedekt, in welks midden | |
[pagina 308]
| |
een rietje bevestigd is, dat, met natte vingers gewreven, het bekende ‘rommelende’ en ‘foekende’ (vandaar ook foekepot) geluid voortbrengt. In deze liederen wordt tevens hier en daar melding gemaakt van het ‘schip van Holland’ en elders van het ‘schip van Engeland’ (ook ‘schip van ‘Marieken’.) Dat brengt sommigen op het denkbeeld of niet soms de rommelpot een schip moet voorstellen. Wij voor ons kunnen er volstrekt dat beeld niet in ontdekken, evenmin als het foekende geluid van het instrument ons eenig denkbeeld geeft van het bruischende geluid der tegen het schip slaande golven. Liever zien we hier eene aanduiding, dat in deze dagen de rijkbeladen schepen van Oost en West binnenvielen, zoodat het den rijken koopman niet moeielijk kon vallen van dien voorraad iets af te staan. Ek Dionusioe ploes plachten reeds de Grieken te zeggen: ‘Met het Bacchusfeest, in de Lente, wordt de vaart geopend’. Plaatsruimte vergunt ons niet alle, genoemde Rommelpotliederen, en ze zijn in grooten getale en in groote verscheidenheid aanwezig, af te schrijven. We vertrouwen, dat ze aan de meeste lezers van dit tijdschrift gedeeltelijk bekend zijn uit Van Vloten's Ned. Baker- en Kinderrijmen. Eene kennismaking met het ‘Korrespondenzblatt’ is echter, juist om de verscheidenheid in wezen en in taal, zeer aan te bevelen. VII, 3: Ndrd. Glossar in Koppenhagen (wart, sludde.) ‘Het handschrift der Koninkl. Bibliotheek te Koppenhagen (oude Koninkl. verzameling van manuskripten, No. 1384 in 4o) bevat onder anderen een alfabetisch Latijnsch-Duitsch woordenboek van 80 bladen, uit welks begin ik hier eenige in het oog vallende woorden noteer: Abdicare, afsegghen, afkernen; aconita, wodendunk (wolfswortel); napella idem; anas, eijn waterhoneken, eijn warte; astutes, sludde, listig; apprehensio, dat erste ankament der vornust(?); adolescentia, groiende tijd; aquilinus, rofnezet (arendsnest); abilis, belimpe, bevellic (bekwaam); aureola, eyn soppel (stralenkrans); comedia, bursank; coagulum, runtzel, laf (geronnen melk). Sludde, listig, is naar mijn weten geheel onbekend. In Westfalen is een familienaam Schludde. Warte (waard, woerd) schijnt hier de eend in het algemeen te beteekenen.’ Jellinghaus. Is dit sludde ons sluw, dan doen wij voortaan beter de w bij het schrijven weg te laten. - Er is reeds meermalen getwist over de afleiding van Altona; de meening, dat het zooveel als Alten Au zou zijn, is weerlegd door het feit, dat noch van een oude noch van een nieuwe au (beek) bij Altona een spoor te vinden is. Eene andere meening wil in alt het Skr. ard (ald,) stroomen, bruischen, ontdekken. Diezelfde stam zou ook in Neckar (Nic-art), glanzende vloed, sluimeren. ‘Overtuigend is,’ zegt Jellinghaus elders, ‘de samenstelling Nag-alte, Altenau, het Westfaalsche Altena en de Elte voor het bestaan van dienzelfden stam in den Holsteinschen en West- | |
[pagina 309]
| |
faalschen stadnaam Altona, Altena.’Ga naar voetnoot1) - Quanswīs Buchholz meent in het laatste deel de vertaling te zien van het Ital. mente: Quasimente = kwasi-(ge)wijs. Tot versterking van dit denkboeld haalt hij o.a. ook het kerkelijke quasimodo aan. - Wij meenen, dat Prof. Kern de kwestie reeds met de fijne naald heeft aangeraakt en derhalve heeft opgelost. Loquela. No. 1, Meimaand 1882. - Verloren Vlaamsch luidt de titel van de degelijke en wel doorwrochte studie, die in dit nommer voorkomt. Het woord ‘verloren’ betreft een oud ‘leef, leeve’ in den zin van ‘brood.’ Wij kennen: Eene klijpe (Vl.), een stuite (Zeeuwsch stoete,) eene snede, eene knorre (Vl.), eene spie (Vl.), eene korst, eene slijse (Vl.), een stik (Gron.) een homp, eene kant, eene brug (Friesch, N.-Holl.), eene wegge (Geld. Over. Drenth. Reeds bij Huyghens: Nieuwe-jaersche wegghen; Voorhout, 37) eene bete, een brok, een brijzel (Vl.),) een kruimel broods; maar hebben we ook een naam voor ‘een brood in zijn geheel’? De Engelschen zeggen a loaf of bread, de Zweden en lef brôd, de Duitschers ein leib butter, ein leib käse, ein leib zucker en ein leib brot. Dit loof, lef, leib zou bij ons leef moeten luiden. De Goten hadden hlaib: ‘Il laif unsarana thana sinteina gif uns himma daga’, ons voortdurend leef (brood) geef ons heden. - ‘Hvan managans habaith hlaibans?’ Hoeveel brooden hebt gij? enz. Gahlaiva, hun woord voor genoot, is dus ‘iemand met wien men zijn brood deelt’, en zou thans geleef moeten luiden; wij bezitten echter daarvoor (ge) maat, eetgenoot; gezel, zaalgenoot, genoot zelf en kameraad (cameratam), kamergenoot; de Franschen hebben daarvoor compagnon (= com- panionem; com = co = ge, panis = hlaib, dus = gahlaiba, geleef), broodgenoot. De Germ. Frank. vorm zou moeten luiden galève of galaive, evenals de Franschen het Germ. gahlaupan verhaspelden tot galopper. De Engelschen hebben mess-mate eetgenoot; mess is de kost van samenspijzende lieden. En wat is nu de zin van dit hlaib (b = v) Volgens de klankverschuiving beantwoordt de h aan k en de v aan b. Wij komen dus tot kl.. b of kr.. b (want kl = kr) en vinden werkelijk in het Grieksch kribanos of klibanos, een pan om brood in te bakken, een broodpan. ‘Zulk eene broodpan bestond uit twee aarden, ijzeren of koperen teilen of testen, tusschen welke men het brooddeeg in de broodpan en in 't vuur stak, totdat het genoeg en tot brood gebakken was. Neemt twee zulke ijzeren pannen, vierkant ze en groeft ze van binnen uit in ruitjes; doet aan elk een ijzeren staart, maakt deze bij den nek aan elkaar vast op de wijze van eene schaar, en daar hebt ge ons wafelijzer, dat zeker te Rome en te Madrid niet onbekend was.’ | |
[pagina 310]
| |
‘De Kortrijksche liefkoeken worden in zulke clibanis gebakken en wie zal het mij tegenspreken, dat in hun lieven naam het verkeerd begrepen leefkoeke, dus het woord leef niet is blijven hangen?’ Kil. vertaalt ‘leefkoeck, liefkoeck, lijfkoeck’ door libum. Het hoofddenkbeeld is ‘rondheid,’ dat wellicht ook schuilt in het Lat. corpus (= hreeuw, reeuw [vgl. ons reeuwen en reeroof, lijkroof], Ohd. hrêo, Got. hraiv.) Een leef broods zou dus beantwoorden aan een bolle broods (Kil. bol = panus rotundus, rond brood. Die rondheid wordt eveneens aangeduid door het Fr. tartine, tourteau, en door ons taart, waarvan het M. Lat. torta de oorsprong is, en dit torta heeft weer zijn ontstaan te danken aan het hoofddenkbeeld van hlaif, bol. In de Vulgata, de Lat. bijbelvertaling van Hieronymus Stridonensis, wordt een brood, in zijn geheel genomen, weergegeven door torta panis (torta van torquēre, ronddraaien; torta panis dus bolle broods.) Hieronymus nu, die ook lang onder de Goten te Konstantinopel vertoefde, alwaar op bevel van Johannes Chrysostomus (guldenmond) in 't Gotisch gepreekt werd, heeft daar waarschijnlijk het Got. hlaif leeren kennen en wellicht nagebootst door het Lat. torta. ‘Eindelijk,’ zegt Loquela: ‘is mij nog eene Vlaamsche oude bijbelvertaling bekend van Gailliaerd, 1578, waaruit Oudemans in zijne Bijdrage, 4e deel. bl. 58, een mijner zeven kikkar-lehemsGa naar voetnoot1) in 't Vlaamsch overneemt. Te weten Jeremia XXXVII, 20, staat er in 't Lat. van de Vulgata van Hieronymus: Praecepit ergo rex ut daretur ei torta panis quotidie (in 't Hebreeuwsch staat voor torta panis ‘kikkar-lehem’).... hetgeen Gailliaerd, volgens Oudemans overzet: ‘Ende liet hem des daechs een leefbroot gheven.’ Zou nu Gailliaerd niet geschreven hebben een leef broot? Zouden de drukkers, zooals zij meer doen, dit niet veranderd en, naar hun begrip, verbeterd hebben in leefbroot? Ik voor mij zeg stoutweg: Heurēka, gevonden! Een leef brood is geen verloren Vlaamsch, het staat ten minste één keer geboekt, zoo niet meer, in een werk van 1578! Krib, klib, libum, hlaifs, laib, leib, loaf, lêf zijn niet zonder Vlaamschen weerklank.’ Men vergelijke voor het begrip rondheid verder een vla (flan, sorte de tarte à la crême) en mik (in Gelderland, Fransch miche, pain blanc de forme ronde). No. 2. Wiedmaand (Juni). - Zantekoorn: Cha! = een stemgebaar, waarbij men verachting, minachting, schier uitdaging tot strijd te kennen geeft. ‘Cha! 't en doet geen zeer!’ zei de jongen, toen hij slaag had gehad. Cha wordt vaak chacha; die veel chacha's | |
[pagina 311]
| |
uitroept chachaait: ‘Hij valt aan 't chachaaien, 't is ne chachaaiere. Loquela meent in dit woord een anderen vorm te zien van (h)lachen (hlach en chach, door het wegvallen der l). Wij denken liever aan het oude woordje scach, schaterlach, en aan het ww. scachen, schateren, waarschijnlijk eene natuurnabootsing, evenals het Lat. cachinnare, het Gr. kangchadzein. ‘Met lacchen en scacchen’ toch vinden we naast elkander. Men vgl. nog het Ndl. Wdk. op gaggelen. - Zijne oogen verklaren, d.i. ‘Zijne oogen eene kermesse verleenen,’ of, zooals wij het uitdrukken: Laten weiden, vergasten, den kost geven. Evenzoo gebruikte Plautus reeds ‘Oculis epulas dare’, letterlijk ons ‘zijne oogen den kost geven.’ - Iets over het oude heiger = reiger. ‘Het Oudhd. heigiro (Mlat. hairo, Fr. héron, Mndl. heiger) ontstond uit hreigiro, Ags. hragra, Nhd. reicher’ zegt Grimm. De Franschen kennen daarenboven nog ‘aigrette, zekere kleine witte reiger, (waarom niet haigrette?) - Pavane: 1e vervallen huis, kot, keet, hut, kooi, enz.; 2. een slecht vrouwspersoon, die in een slecht huis, een bordeel (= planken huis, wat den oorsprong betreft) woont; 3. een man met eene vrouwestem, een eunuch; verder iemand; die met bedekte inzichten de vrouw nabootst; leno, waard van een bordeel. Pavane wisselt af met kabane, kavane, hut. (Wij meenen, dat in dit pavane de oorsprong te zoeken is van het oude plavant, slecht, ontuchtig mensch, vgl. pleisteren, paître). De Vlaamsche Wacht. No. 23 en 24. - Een woord over Schellebelle. Schellebelle is een lief dorp in Vlaanderen aan de Schelde, juist op eene plaats waar deze een elleboog vormt. Dit doet vermoeden, dat de naam afgeleid moet worden van het Mesogot. woord bel of bela, dat elleboog of kromming eener rivier beteekende. - Zoo zou ook Denderlelle ‘kromming van de Dender’ beduiden. - Gallicismen: Hij deed een valschen stap (faux pas), in plaats van ‘verkeerden stap’; hij had schoon roepen (il avait beau appeler), en dgl. zooals ‘hij heeft schoon spreken (voor goed spreken); niemand komt tot zijn hulp (à son secours) voor ‘hem te hulp’; twee en half ure (Vlaamsch), beter: om half drie (uur); te half drie (uur). Wij doen hier opmerken, dat om in den zin van omstreeks wordt gebezigd, en te de juiste tijdbepaling aangeeft; verder, dat de schrijfwijze te twee, drie ure, die vaak gebezigd wordt, wijl men in twee en drie rangtelwoorden meent te zien, afkeuring verdient; dat men moet schrijven te of om vijf uur (enk. als tijdbepaling) of uren; dat echter te één ure mag gebezigd worden. |
|