Noord en Zuid. Jaargang 5
(1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Papa en mama.Een ongenoemde heeft in de Vlaamsche Wacht van 28 Augustus j.l. den banbliksem over bovengenoemde onschuldige woordekens geslingerd, in termen die wel getuigen van vaderlandsliefde, maar niet van diep nadenken. O, ik kan mij de reden van zijne verontwaardiging zeer goed voorstellen; ik herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe ik eens in 't Haagsche Bosch onwillekeurig getuige was van het volgende tooneel: Een aangekleede would-be papa was zijn kruidenierswinkel of misschien wel zijn schoenpoetsersbankje, God weet het, op Zondag ontvlucht, en wellicht voor het eerst van 's mans leven per spoor naar de Residentie gereden. Hier wandelde ZEd. met ZEd's gade en kroost in volle glorie rond, ieder voorbijganger aanstarende om op diens gelaat den indruk te lezen, dien hij, de aangekleede papa, op hem maakte. Zijn zoontje, een jongen van 8 of 9 jaar stoorde zich bitter weinig aan al die ‘branie’, maar liet tot groote verontwaardiging van het ouderpaar, plotseling en vrij luid de volgende ontboezeming hooren: ‘VaderGa naar voetnoot1), er zit smeer op je Zondagschen hoed!’ Dit scheen den ouden heer (waarde inzender van Papa en Mama, het woord is me ontvallen, en ik ben toch heusch niet radikaal!) niet aan te staan. ‘Kareltje’, zoo klonk het van zijne lippen (zoeter dan honig, zou Homerus gezegd hebben), we zijn hier in den Haag, en in de rissedenzie zeggen alle zoete kinderen ‘Papa’.... Was Kareltje niet in tijds ontvloden, papa's vuist zou het hem ingepeperd hebben, dat hij uit zijn rol was gevallen, en de les, hem thuis voorgelezen, zoo spoedig had vergeten. Papa sloeg mis; Kareltje lachte om zijne eigene behendigheid en Papa's kluchtigen toorn. Een echte straatjongen had alles gezien, en, evenals alle straatjongens, geneigd zijn kameraad (met een kennersblik toch had hij de juiste plaats van Kareltje in de maatschappij opgenomen) van dienst te zijn, riep hij zoo minachtend mogelijk: ‘Laat jou jongen z'n moerstaal maar spreken.’ Ware ik op dat oogenblik niet zoo schraal bij kas geweest, ik had den guit een kwartje voor zijn uitval gegeven; thans gaf ik hem een stuiver, dien hij beschouwde als aanmoediging voor zijne brutaliteit; want nauwelijks had zijn vuist het slijk der aarde omsloten, of hij zond met een knipoogje tegen mij, dien hij thans als zijn bondgenoot beschouwde, den man een paar scheldwoorden achterna. Menschen als de vader van Kareltje zijn er meer. De mindere | |
[pagina 130]
| |
burgerklasse vindt over het algemeen in de woorden papa en mama iets erg fatsoenlijks, iets meer dan alledaagsch, iets stadhuisachtigs en zij achten het inderdaad een bewijs van beschaving, wanneer hunne kinderen hen met dien naam bestempelen. Het is echter juist uit onkunde, dat zij aldus redeneeren. Papa en mama, denken ze, is Fransch; die Fransch spreekt is beschaafd; mijn jongen zegt papa en mama, spreekt bijgevolg Fransch; ergo mijn jongen is beschaafd. Dat iemand, die volstrekt geene taalkennis bezit en nimmer in de werkelijke beteekenis, in de ziel der woorden is doorgedrongen, aldus redeneert, begrijp ik; niet dat de Vlaamsche Wacht zich tot tolk maakt voor dergelijke redeneeringen, als de volgende: ‘De vrouw, die geene madame, de man, die geen monsieur is, maar een heer in zijn huis, een man in zijn beroep, zij mogen zich de namen vader en moeder niet laten ontrooven, want deze alleen drukken uit, wat Vlaamsche ouders voor hunne kinderen zijn moeten, en Godlof ook zijn. Als ik hoor, dat er vrouwen zijn wie hunne kinderen tot last strekken, (die) hen aan huurlingen overlaten, terwijl zij zelve hunnen tijd aan de kaptafel verbeuzelen, nutteloos borduur- en fantasiewerk verrichten, van verstrooiing naar verstrooiing fladderen - dan kan ik mij daarbij wel eene mama voorstellen, maar nooit eene moeder. Als men mij spreekt van mannen, die vergeten welken heiligen plicht God hun oplegt in de opvoeding en verzorging hunner kinderen, zoo meen ik altijd, dat daar enkel sprake zijn kan van eenen papa, maar nooit van eenen vader. Vader en moeder, die beide woorden drukken alles uit, wat innig, liefdevol, ernstig en trouw over des kindes leven waakt’. En verder: ‘Zou men met gevoel kunnen bidden tot God den papa in den hemel? Zou men durven spreken van een papaland en eene mamataal?.....’ Doch genoeg! Al die redeneeringen vervallen geheel, als we vooropstellen, dat vader en papa, moeder en mama hetzelfde beteekenen. Ik begin mijn betoog met eene andere aanhaling, van F. Max Müller: ‘Zien wij hen niet, de vaders van het Arische geslacht, de vaders van ons eigen geslacht, bij het eerste morgenrood der geschiedenis als broeders van éénen huize in den grooten tempel der natuur naar den hemel opzien alsof zij daar dat vinden moesten, wat zij zochten, een' Vader en een' God? Ja ligt niet in den ouden Arischen naam Jupiter, Hemelvader, de ware grondtoon, waarvan de naklank nog wordt gehoord in het “Onze Vader, die in de hemelen zijt,” ja die aan dat gebed zijn volsten toon, zijne diepste historische beteekenis geeft?’ Ju-piter, d.i. Dzeu-pater in het Grieksch, en Hemelvader in onze taal. | |
[pagina 131]
| |
Patêr en mêtêr, ziedaar de Grieksche namen voor ons vader en moeder. Doch reeds Homerus laat Nausikaä, de dochter van Alcinous, koning der Phaeaken, haar vader aldus aanspreken: ‘Papa fil', oek an dê moi efoplisseias apênên
Hupsêlên eukuklon, hina kluta weimat' agoomai
Es potamon pluneoesa, ta moi rerupoomena keitai?’
d.i. ‘Mi papa nonne velis mihi currum apparare altum, rotis mobilem, ut vestes praeclares veham ad flumen ad lavandum, quae sordidae mihi jacent?’ En in onze taal: ‘Papa, wil u zoo vriendelijk zijn mij een flinken wagen te laten inspannen, om mijne kleederen aan de rivier te gaan wasschen?’ Zij, die dus spreekt is eene koningsdochter; een meisje, dat reeds huwbaar is; dat volstrekt geen nufje is, die haar tijd aan de kaptafel verbeuzelt of van de ééne verstrooiing naar de andere fladdert; wier moeder als eene echte huisvrouw aan het hoekje van den haard vrouwelijke bezigheden verricht en wier vader als eene Godheid te midden der hovelingen zetelt. Dat hij een ‘heer in zijn huis’ is, blijkt daaruit, dat zijne dochter zich rechtstreeks met dit verzoek tot hem richt (ik veronderstel, dat Alcinous geen opperstalmeester noodig had). Wanneer straks de muildieren hun last aan de rivier gebracht hebben, als Nausikaä en hare speelnooten in de waschkuipen hare kleederen hebben gereinigd en die in den wind te drogen hebben gehangen, geeft zij zich aan kinderlijke vermaken over.... ze gaan met den bal spelen. - O, heilige eenvoud! En zulk een meisje zou barbaridzein, d.i. opzettelijk vreemde woorden bezigen om voornamer en grooter te schijnen? Men gevoelt, dat het gebruik van papa zoowel als mama, dat eveneens bij Grieken en Romeinen voorkomt, een anderen grond heeft, dan de lust om boven anderen uit te steken. Papa is het woord van het kind, dat zijne handjes uitstrekt naar zijn beschermer (want dit beteekent de stam pa) en hem uit behoefte des harten iets liefs wil toeroepen; herhaaldelijk heeft het reeds uit den mond der omgeving het woord patêr vernomen; het tracht dit na te zeggen maar kan niet; bij de eerste lettergreep blijft het steken; het gevoelt echter, dat er nog meer bij behoort en stamelende brengt zijn mond dezelfde lettergreep nog eens voort. In den mond van het kind beteekent papa volkomen hetzelfde als het latere vader. Het wordt er zoodanig aan gewoon, dat het er niet aan denkt later dat woord, hetwelk zulke liefelijke herinneringen opwekt en waarin het vroeger al het vertrouwen zijns harten neerlegde, door een ander te vervangen, Papa is en blijft voor hem dezelfde persoon als vader, ja zelfs wordt de eerste uitdrukking gewoonlijk als vertrouwelijker en lie- | |
[pagina 132]
| |
felijker beschouwd. Doch alleen als vocatief. Men spreekt van zijn vader, van zijne moeder, zijn vaderland, zijne moedertaal, men zegt ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt’ Moeder Maria, enz., omdat men nooit gewoon was in dergelijke gevallen papa of mama te zeggen; de tijd van stamelen is, wanneer men over zijne ouders spreken kan, als men tot God en de Heiligen bidt, enz. voorbij.,. Patêr en mêtêr moeten in het Gotisch luiden fadár en modárGa naar voetnoot1) Het eerste komt echter slechts in den Nom. voor, het laatste in het geheel niet; ‘AttaGa naar voetnoot2) unsar, thu in Himinam’, zóó luidt het ‘onze Vader’ bij Ulfilas, en aithei is bij hem het woord voor moeder Opmerkelijk is het, dat dit atta bij de oude Grieken eveneens een kinderwoord was. Ook bij de Romeinen bestonden de natuurklanken papa en mamma; beide woorden waren daarenboven in zwang als liefkoozende klanken tegen andere personen. Uit dit alles blijkt, dat de woorden papa en mama volstrekt uiet als ‘fransquillonnerie’ zijn op te vatten; getuige daarvan o.a. het woord paap, d.i. papa, vleiende, liefkoozende naam, dien men aan den priester of bisschop gaf; het woord paus dat uit pappas ontstaan is. Het is intusschen waar, dat bij de geringere volksklasse de woorden vader en moeder meer in zwang zijn dan papa en mama; va en moe, pa en moes en dgl. worden daarentegen vaak gehoord, alle zoovele bewijzen, dat het jonge kind iets gemakkelijkers wil dan vader en moeder. Dat echter voor velen in het gebruik van papa en mama iets groots en deftigs ligt opgesloten, wie zal dit ontkennen? Maar de waarachtig beschaafde is boven die kleingeestigheid verheven. Tegen de eersten zal het stukje in ‘de Vlaamsche Wacht’ wel gericht zijn; en waarlijk zij verdienen een lesje. De dame, die men hoort beweeren, dat zij de theorie (diarrhée) heeft, of die tegen hare vriendin op hoogen toon beweert, dat er eene heerlijke cosmétique (acoustique) in eene concertzaal is en ten antwoord krijgt, dat zij, de vriendin, er niets van ruikt, verdient echter een medelijdend schouderophalen en de juweelen, waarmede zij schittert, mogen door ons veilig beschouwd worden als, om met Salomo te spreken ‘een gouden bagge in een varkenssnuit.’ Maar de anderen! Och, hemel, wat doet het er toe of ze met eene v of eene p worden toegesproken, wanneer de woorden toch hetzelfde beteekenen, wanneer men toch de vriendelijke beschermer of de trouwe zoogster van het stamelende kind toont te zijn, wan- | |
[pagina 133]
| |
neer men wars is van ‘fransquillonnerie’ en den aankleve van dien, wanneer men - niet uitgaat van het beginsel, dat alle zoete kinderen in den Haag Papa en mama zeggen, en Kareltje in het Bosch dit woord moet nabootsen? Men kan kleingeestig zijn tot in de taalzuivering toe.
T. VAN LINGEN
Onze goede Tollens, die het in taalkennis nooit heel ver gebracht heeft, - geheel anders dan zijn groote stadgenoot Bogaers - heeft zich indertijd eveneens tot een vermakelijken uitval van toorn laten vervoeren, waar hij - waarschijnlijk aan Helmers' ‘snoode Gallen’ of den ‘wuften Franschman’ van diens tijdgenooten denkend - een honderdtal regels wijdde aan ‘De Vadernaam’, met den aanhef: Neen, dien achtbren naam mij nooit
Tot den beuzelklank verplooid,
Dien de hoogmoed, in verblinding,
Uitdacht als zijn lafste vinding!
.............
Leeg voor 't onverwijfd gehoor,
Walgt dat week geluid mijn oor,
En mijn hart verzet bestendig
Tegen d' onzin zich inwendig;
't Is voor beuzelklanken koel
't Heeft voor wanklank geen gevoel.
Ja, zoo hoog schat hij dien ‘zoeten naam’, dat hij tot den vader van zulk een papa-zegger ‘zucht’ (!): Dwaze, als gij zijt,
Die uzelv' zoo streng kastijdt,
En uw kroost, voor al uw waken,
Nooit den zoeten naam hoort slaken,
Dien al bedlend om een beet,
De arme schooijer nog in 't leed,
In al 't jammer, hem beschoren,
Van zijn barvoets kind mag hooren,
Dat, met hem tot smaad gedoemd,
Toch den beedlaar vader noemt.
Inderdaad, ik betwijfel, of de meeste bedelaars dat voorrecht wel zullen begrijpen. Zeker is het, à propos van ‘wanklank’, dat zoo'n echte Nederl. rollende r aan 't eind van vader 't woord minder muzikaal doet klinken dan papa. Red. |
|