| |
| |
| |
Verklaring van Nederlandsche Gedichten.
I.
Inleiding.
Het is volstrekt geen ongewoon, althans geen zeldzaam verschijnsel, dat menschen van smaak en beschaving, ja zelfs van wetenschappelijke ontwikkeling voor kunst en poëzie naar hun eigen bekentenis ongevoelig zijn, beter gezegd weinig gevoel toonen, en - alweer volgens hun eigen verklaring, - ‘er geen verstand van hebben’. Hebben die menschen, ondanks hun kennis en beschaving, werkelijk zoo weinig gevoel, dat zij de fijnere tinten van de natuur en het gemoedsleven, zooals zij zich vertoonen door het prisma der Poëzie, niet waarnemen of genieten kunnen? - Neen! want diezelfde menschen kunnen niet zonder vochtige oogen ten einde lezen, wat hun van dienzelfden aard in smaakvol proza onder de oogen wordt gebracht.
Zouden hun dan rijm en maat hinderen om de inductie van de vonk des gevoels te ondervinden? - Neen! want leg hun een ‘komisch’, een ‘geestig versje’ voor, en ze ‘snappen’ er alles van tot in de kleinste bijzonderheden. Die ‘versjes’ beschouwen zij als de uitzondering op den regel, dat ze ‘niet van poëzie houden’, of ‘er geen verstand van hebben’.
Wat is dan de oorzaak? Moeten we aannemen, dat de Poëzie onwaar, de kunst onnatuurlijk, het ideale niet werkelijk is? - Wee de natie, waar die meening veld wint! Zij gaat te gronde in haar nietigheid. Zij wordt de prooi van de ziellooze onspreuk: ‘Broeders! laat ons brood verdienen!’
Wat maakt dan beschaafde, ontwikkelde menschen onverschillig of afkeerig van het fijnste en keurigste genot, dat het leven den harmonisch gevormden mensch aanbiedt?
Waarde Lezer! aan alle beleefdheid is een grens: Wie een tegenzin tegen Kunst en Poëzie in zich gevoelt, kent òf het leven zelf niet in zijn fijn geschakeerde tinten en kleuren, òf, hij is onbekend met de vormen waarin kunst en poëzie zich uiten. Doorgaans werken beide oorzaken samen, en waar dat niet het geval is, geldt de spreuk: ‘onbekend maakt onbemind’, in dien zin, dat men met het wezen, de uitingen en de vormen der poëzie zoo weinig bekend is, dat haar taal vreemd, onverstaanbaar en onverklaarbaar klinkt. Dit ligt niet aan de dichterlijke beelden, indrukken, denkbeelden, gedachten en waarheden, maar aan de eenzijdige, mogelijk te positieve ontwikkeling van hen, die zich met de dichterlijke scheppingen niet vereenigen kunnen en te hooghartig zijn, om aan haar
| |
| |
ernstige inspanning en studie te wijden. Is dat oordeel hard? - Aan wien de schuld, dat de nacht donker is?! -
Hoe de bedoelde kwaal te verhelpen is? - Natuurlijk in de eerste plaats daardoor, dat hij, die er mee behept is, hooren of lezen wil, en in de tweede plaats daardoor, dat zij, die de poëzie meenen te verstaan en te begrijpen, dat liefst zij, die zelf eenigszins dichter zijn, genoeg dichter zijn, om de vorming en ontwikkeling van poëtische gedachten toe te lichten en te ontleden, zich de moeite geven, waarachtig dichterlijke producten in hun ware licht te plaatsen en ze, voor allen verstaanbaar te verklaren.
Maar ook is daartoe noodig, dat men ten minste evenveel moeite overhebbe voor het verstaan van de artistieke taal der poëzie, als voor het begrijpen van het gewone proza, of met andere woorden, dat men er niet tegen opzie, zich in te spannen om in den geest en bedoeling van een dichter door te dringen met evenveel ernst, alsof hij ons de wettelijke middelen aan de hand deed om een belangrijk materieel voordeel machtig te worden. Want maar al te dikwijls gebeurt het, dat de lezer of hoorder bij de kennismaking met een gedicht aan het soezen geraakt en zich geen rekenschap geeft zelfs van de beteekenis der woorden, laat staan van hun samenhang of dieperen zin, of wel van datgene, wat zich door menschenkennis, smaak en fijnere beschaving tusschen de regels laat lezen.
Mijn hooggeschatte en onvergetelijke Leermeester, die maar al te vroeg aan zijn vrienden en vereerders, zoowel als aan onze vaderlandsche taal en letteren ontvallen is, de nobele Eelco Verwijs, verhaalde me eens, toen ik nog alle veertien dagen, des Zondags, zijn onwaardeerbaar onderwijs kwam genieten, het volgende staaltje van gedachteloosheid van een vrij aanzienlijk gezelschap van toehoorders: Onze schrandere en geestige litterator beweerde tegenover eenige vrienden, dat ‘de lui, als ze poëzie hooren, wegraken’. Men vond die bewering wat kras, en - ze werd het onderwerp van een weddingschap. Dr. Verwijs zou een dichtstuk voordragen en daarin op bespottelijke wijze een vreemden versregel inlasschen. Zag men onder de hoorders blijken van verwondering of lachlust, dan had de verdediger der stelling verloren, zoo niet, dan had hij gewonnen. Toen de afgesproken tijd daar was, droeg de ondeugende criticus een fragment van Beets' Guy de Vlaming voor; en daar, waar de mistroostige Guy op de troostwoorden van Machteld antwoordt:
‘Ja, Jezus ken 'k en Paulus weet ik’,
liet hij er op volgen:
‘Bij Petrus kom 'k aan huis en eet ik’
En daar niemand onder de hoorders blijk van verwondering gaf,
| |
| |
was de weddingschap gewonnen en de gegrondheid der stelling bewezen.
Maar ook dat soezen, dat ‘wegraken’ is een gevolg, geen oorzaak, van het niet verstaan of begrijpen. Wie een wezenlijk gedicht begrijpt, en tot in den geest er van doordringt, diens verstandelijke krachten worden er door opgewekt, maar niet in een doffe sluimering gesust. En dat de werken onzer dichters, ingeval men ze behoorlijk doorgrondt en het schoone er van gevoelt, een onberekenbaar beschavenden invloed hebben, daarvoor zullen we voor de lezers van dit Tijdschrift wel geen betoog behoeven te leveren.
Daarom wensch ik een reeks van artikelen ten beste te geven ter verklaring van bekende Nederlandsche gedichten. Somtijds zal er misschien op hun bekendheid iets af te dingen zijn en in dat geval hoop ik, dat men mij dat niet ten kwade zal duiden. Natuurlijk zal ik steeds zooveel mogelijk opgeven, waar men een gedicht, dat ik behandel, vinden kan.
Om die verklaringen zoo vruchtbaar te maken, als mij mogelijk is, zal ik mij niet bepalen tot taalkundige aanteekeningen en ophelderingen, maar liever alle krachten inspannen om de bedoeling van den dichter, zijn gedachten en denkbeelden duidelijk te maken. Dat zal op zich zelf dikwijls moeite genoeg opleveren, om naar geen - meestal onnoodige - woordverklarende ‘noten’ te streven. Niet gering toch is de taak, in het dichterlijk gedachtenweefsel altijd behoorlijk den draad te vinden, dien in al zijn verwikkeldheid te volgen, te ontwarren, het schoone vlechtwerk er van na te gaan, en bij de ontwarring steeds de regelmaat en den eenvoud in de schijnbare onregelmatigheid en verwarring aan te wijzen. In tegenstelling echter met het bekende vrome kerklied zullen we dikwijls aanleiding vinden om uit te roepen:
‘Hoe ik dieper poog te delven,
Hoe ik meerder schoons ontmoet!’
Niet zelden toch gebeurd het, dat een dichter zijn gedachten zoodanig omsluiert, dat men eerst na herhaalde en nogmaals herhaalde lezing en studie zijn ware bedoeling uit zijn woorden kan opdelven. Somtijds wordt die bedoeling reeds aangekondigd in de afwisseling en harmonie der klanken, gelijk een droom in den min of meer wakkeren morgensluimer soms een voorbode is van de denkbeelden, die ons na het ontwaken op een gegeven dag het hoofd en het hart zullen vervullen. Maar menigmaal ook laat een gedicht zich vergelijken met..... Een oogenblik geduld, lezer! In mijn schooljongensjaren verhaalde ons een van mijn leermeesters, hoe op zekere nationale tentoonstelling een schijnbaar zeer gewone stopnaald werd ingezonden. De commissie berichtte aan den inzen- | |
| |
der de behoorlijke ontvangst van het eenvoudige werktuigje, maar gaf tevens haar verlegenheid te kennen, dat ze niets bijzonders aan het scherpe instrumentje waargenomen had. Maar hoe verrast waren de heeren van de commissie, toen ze vernamen, en bevestigd zagen, dat de naald geopend kon worden en een anderen naald bevatte, die ook geopend kon worden en weer een naald bevatte, die alweer een anderen naald verborgen hield! Ik weet niet meer, of onze goede onderwijzer dit zoo voort liet gaan tot zes of tot twaalf naalden; maar dit weet ik, dat mij die naald menigmaal voor een geest gekomen is als beeld van sommige gedichten Vaak toch gebeurd het, dat de figuren of beelden, waarin de gedachten van een dichtstuk verborgen zijn, zelf weer andere beelden bevatten, die op hun beurt weer slechts dienen om de gedachte die er werkelijk in schuilt, te omsluieren, zoodat degene, die bij het eerst gevonden beeld blijft stilstaan, met den wezenlijken gedachteninhoud van het gedicht grootendeels onbekend blijft.
Zoo kan een dichter de zon voorstellen als het beeld van den dag, den dag als de voorstelling van het werk, het werk als het beeld van den invloed die men uitoefent op zijn omgeving en dien invloed als de figuurlijke voorstelling van de zedelijke kracht die men aanwendt om nieuwe levensvormen te voorschijn te roepen en de wereld een nieuwen ontwikkelingsgang te doen beginnen. Zulke gedachten zijn nu wel niet zoo talrijk als ‘de korrels aan het strand der zee’; maar ze komen voor en leggen den criticus (uitlegger) eigenaardige moeilijkheden in den weg, die men alleen door geduldige ontleding te boven komt.
Een andere moeilijkheid voor het verstaan der poëzie is deze, dat de dichter, die zich een zeer beschaafde soort van lezers voorstelt, verschillende zaken als bekend vooronderstelt, die lang niet algemeen bekend zijn, en die voor menigen lezer toelichting behoeven. Zoo zijn er een aantal gedichten, die met een enkel woord op de soberste wijze aan Bijbelsche personen, toestanden en feiten herinneren, die door afnemende gewoonte van het Bijbel-lezen totaal geen indruk te weeg brengen, laat staan een heldere gedachte opwekken. Daar moet alweer de uitlegger met den teleskoop op den uitkijk staan en zorgen, dat de lezer de schoone gedachten van het gedicht niet als vreemdelingen en onbekenden laat voorbijgaan.
Eindelijk wemelen sommige poëtische producten van zinspelingen op de mythologie, geschiedenis of natuurkennis, zonder dat de dichter de moeite genomen heeft, de vergelijkingen, die in die toespelingen verborgen zijn, in het breede uit te werken, zoodat in dat geval soms een breedvoerige redeneering noodig is, om eenvoudig de gedachten van den dichter te vertolken. Verder kan ook na de volledigste vertolking, het werkelijk genot, dat de poëzie verschaft, zeer gering zijn, wanneer men slechts voor het verstand
| |
| |
verklaart en het gevoel koud laat; daarom heeft een uitlegger zich ook te wachten, dat zijn verklaring niet op een inventaris of een proces-verbaal van een politie-man gelijke. De kunst bestaat niet daarin, dat men de beelden, door de poëzie geschapen, aan stukken breekt en den lezer de verbrokkelde ledematen met een wijs gezicht voor den neus legt, maar daarin bestaat de kunst van het uitleggen, dat men de werking van de ziel, van het leven, in de spieren, in het lichaam met zijn houding, actie en gelaatstrekken weet aan te toonen. Minder figuurlijk gesproken: degeen, die een gedicht door zijn ophelderingen wil doen waardeeren, moet zorgen, dat het warme gevoel dat den dichter bij zijn werk bezielde, mede en niet in de laatste plaats tot zijn recht komt.
Veel laat dit gewoonlijk te wenschen over, wanneer de tekstverklaarder met loutere waardverklaringen meent te kunnen volstaan, of hoogstens een letterkundig-historische inleiding op den koop toegeeft, en meer nog, wanneer hij zich geroepen gevoelt, om op alles aanmerking te maken en zoo zijn geleerdheid aan den dag te brengen, zooals dat gebruikelijk is bij die critici, die als ware criticasters niet inzien, hoe men zou kunnen critiseeren, zonder een schrijver te ‘vernietigen.’ Gelukkig is de letterkundige-demagogenbent, bij wie die leelijke liefhebberij de meest alledaagsche nietigheid moest vermommen, zelfs zoo goed als ‘vernietigd.’ Die heeren hebben het voor de waarachtige aristocratie van den geest totaal moeten afleggen.
Het goede en ware in het schoone en groote aan te toonen, dàt is critiek!
Dat zij ook ons doel, waar we eenige werken onzer dichters met elkaar wenschen in oogenschouw te nemen.
C. VAN DER ZEIJDE.
(Wordt vervolgd.)
|
|