tot wie hij spreekt. En dat kan licht gebeuren, als hij de beweegreden, die hem er toe bracht de uitgesproken gedachte op de door hem bedoelde wijze op te vatten, verzwijgt.
Bezien we nu het door Brill gegeven voorbeeld eens van nabij, nadat we het van de modale bijwoorden ontdaan hebben, omdat men, de modaliteit van een werkw. willende bewijzen, niet de hulp van modale bijwoorden moet inroepen.
We hebben dan: hij zal omgekomen zijn.
Zooals deze zin daar staat, bevat hij niets anders dan den volm. toek. tijd van 't ww. omkomen en is zullen dus hulpw. van tijd.
Zeg ik evenwel: men heeft sedert een jaar niets meer vernomen van den ontdekkingsreiziger S.; hij zal in de binnenlanden van Afrika omgekomen zijn, - dan is het mijne bedoeling, dat men aan de mogelijkheid van zijn omkomen zal denken en in dat geval heeft men recht het ww. zullen een hulpw. der wijze te noemen. Van noodwendigheid is hier dus nog geen sprake, evenmin als in het bij Terweij aangehaalde voorbeeld: gij zult toch wel één enkelen vriend hebben, dat volgens den schrijver gelijk staat met: gij hebt stellig toch wel één enkelen vriend, maar waarin hij 't modale bijwoord stellig niet zou hebben kunnen gebruiken, indien hij in het bijgebrachte voorbeeld de modale bijwoorden toch en wel niet had te hulp geroepen.
En nu het door De Groot in zijne Spraakleer gegeven voorbeeld: ik wil, dat hij komen zal. Het schijnt mij toe, dat zullen daarin volstrekt niet modaal is.
't Geen men hoopt, verwacht, vreest, beveelt, wil, ligt in de toekomst, en is dus daarom reeds onzeker, dus mogelijk. In: ik hoop, verwacht, dat mijn zoon een braaf man zal worden, - ik vrees, dat de drankwet weinig zal uitwerken, - ik beveel, wil, dat hij komen zal, behooren de voorwerpszinnen dus in de aanvoegende wijs te staan, omdat die wijs de gedachte als mogelijk voorstelt.
Waarom bedient men zich nu in deze voorwerpszinnen van den toekomenden tijd? Omdat 't geen mogelijk, wenschelijk of niet wenschelijk is, 't geen men beveelt of wil, nog geen werkelijkheid is op het oogenblik, waarin de gedachte gedacht wordt. En daar zullen dient om den toekomenden tijd te vormen, is men in bovengenoemde gevallen verplicht van dit hulpww. gebruik te maken, zoodat zullen hier niets anders is dan hulpww. van tijd en niet van wijze. In den zin: ik wil, dat hij komen zal, is het volstrekt niet de bedoeling van den spreker, dat wij aan de mogelijkheid, wenschelijkheid of noodwendigheid van iemands komst zullen denken.
Wat nu den zin gij zult niet stelen betreft, waarin zullen nog in zijne oorspronkelijke beteekenis voorkomt en waarvoor men dus moet lezen: gij zijt schuldig (verplicht) niet te stelen, derhalve;