Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Boekbeoordeelingen.M.J. Koenen: Het nieuwe Taalboek, Taal-, stijl- en dicteer-oefeningen, 5 stukjes. Groningen, J.B. Wolters, 1881.Zonder eenige vrees voor overdrijving mag gezegd worden, dat geen vak van onderwijs op onze lagere school zoozeer de belangstelling wekt, als dat der Nederlandsche Taal. En geen wonder! Het zoo vaak besproken en bewezen nut van het Taalonderwijs voor 't oogenblik daar latende, is het verschijnsel der meerdere belangstelling ook te verklaren uit de zeer onvoldoende vruchten, die het meestal afwerpt. Terwijl een betrekkelijk groot aantal knapen en meisjes met eene redelijke bedrevenheid in het rekenen de school verlaten, zijn er bitter weinig, die het dubbele doel, dat men zich bij goed taalonderwijs voor oogen moet stellen, hebben bereikt, n.l. dat zij 1e. zich mondeling en schriftelijk goed weten uit te drukken en 2e. aan het geschrevene een onberispelijken vorm geven. Het eerste gedeelte, dat het voornaamste is, werd langen tijd bij het volksonderwijs geheel verwaarloosd. Het zuiver spellen der woorden, het leeren der definities van de rededeelen, verbuigen en vervoegen, benevens het ontleden van zinnen, ziedaar het uitgebreidste programma voor taalonderwijs op de meeste scholen eenige - nog niet zeer vele - jaren geleden. Toen men het verkeerde van die handelwijze ingezien had, volgde men eene andere richting. Maar, als gewoonlijk, werd aan het vroeger verwaarloosde al de zorg besteed, en het eerst vertroetelde kind werd verstooten. Terwijl men vroeger voor het taalonderwijs geen andere leesboeken had, dan Spraakkunsten, Kleine Spraakkunsten, Regels voor geslacht en spelling, benevens Verzamelingen van foutieve opstellen, verschenen nu ‘Taal- en Stijloefeningen’ in menigte, waarin de eigenlijke Spraakkunst maar een hoogst bescheiden plaatsje kreeg. Men ging te ver en de gevolgen bleven niet uit. ‘De klacht is thans algemeen, dat de leerlingen slordig en onzuiver schrijven, slecht spellen en achteloos omspringen met het kleed, waarin zij hun gedachte steken.’ Zoo spreekt de Heer M.J. Koenen in het voorbericht van het stel nieuwe taalboekjes, waarmede hij de schoolliteratuur verrijkt. Daarom stelt hij zich in deze werkjes ten doel: ‘het zuiver schrijven en de belangrijkste punten der spraakleer in onze scholen evenzeer’ te doen onderwijzen, ‘als het stellen’. Als hulpmiddelen, die tot dat doel voeren, bevat het ‘Nieuwe Taalboek’ regels en termen der Spraakleer. Doch, alleen het meest noodige van regels en termen, geen volledige, stelselmatige spraakkunst. Het 1e. deeltje bevat, naast de denk- en stijloefeningen, die geregeld in de vijf deeltjes worden voortgezet: het zelfstandig naamwoord met de meervoudsvorming, de verkleinwoorden en de samengestelde zelfst. naamwoorden, de bijvoegelijke naamwoorden met de vorming van den comparatief, de verdeeling in lettergrepen, de telwoorden, de persoonlijke voorn., den tegenwoordigen der werkwoorden en den verleden tijd van 't hulpwerkw. zullen. Bovendien leert het kind in dit eerste stukje welke woorden met d en | |
[pagina 382]
| |
welke met t als sluitletter geschreven worden, en hoe de f in v en de s in z verandert. Ziedaar, dunkt mij, een uitstekend programma voor het taalonderwijs in het tweede of derde schooljaar. In het 2e deeltje behandelt de schrijver de meervoudsvorming met verdubbeling van den medeklinker, de eigennamen, de naamvallen (het woord naamval wordt echter nog niet genoemd; dit gebeurt pas in het 4e deeltje), de bezittelijke ‘bijvoegelijke naamwoorden’ (waarom de schr. ze niet, even als later in het 5e deeltje, voornaamwoorden noemt, is me niet duidelijk), het onderscheid in drie geslachten, alsmede dat tusschen stam en uitgang en de vervoeging van den verleden tijd. Het 3e deeltje bevat, behalve de afgeleide woorden op zaam, baar en loos en hunne beteekenis: het gebruik der vier naamvallen in zinnen, der verleden deelwoorden der zwakke werkwoorden, het bijwoord, het tegenw. deelwoord en den overtreffenden trap. Ook worden transitieve werkwoorden uit het bedrijvend in 't lijdend geslacht overgebracht, zonder dat nog van de termen bedrijvend en lijdend gebruik wordt gemaakt. In het 4e deeltje, dat voornamelijk ten doel heeft de leerlingen bekend te maken met de benamingen van vele verschijnselen in de spraakkunst, die hun reeds eenigszins bekend zijn, vindt men bovendien: de voorvoegels ver en ont, de achtervoegsels achtig, ig, lijk en sel; de voorzetsels en de sterke en zwakke werkwoorden Ook de ontleding van den enkelvoudigen zin is voor dit 4e deeltje bewaard geworden. Terecht wordt deze zeer nuttige taaloefening zoo eenvoudig mogelijk behandeld. Voor de volksschool is het, naar mijn en ook naar des schrijvers inzien voldoende, als de leerling het onderwerp, het voorwerp en de bepalingen in den zin kan onderscheiden, en moet de verdeeling van zinnen in hoofd- en bijzinnen, in bestaans- en eigenschapszinnen, enz. enz. voor het voortgezet onderwijs bewaard worden. Voor de klassen, waar dat onderwijs begint gegeven te worden, d.i. voor de hoogste klassen der scholen voor uitgebreid lager onderwijs en voor de voorbereidende klasse van normaalscholen heeft de heer Koenen het 5e deeltje bestemd, waarin men niet enkel stijloefeningen, maar ook praktische oefeningen in de regels der Taalkunde en Spelling vindt. Uit deze schets van de wijze, waarop de leerstof door den schrijver behandeld is, moge ieder onderwijzer dadelijk zien, dat die werkjes zich onderscheiden door de oordeelkundige rangschikking der onderdeelen van de spraakkunst, zoodat de leerling, zonder sprongen, geleidelijk en meestal langs heuristischen weg, het doel bereikt, waar hij gebracht moet worden. Doch alle menschelijke werk is onvolmaakt - of liever: er is geen menschelijk werk of een gewoon sterveling vindt er iets in, dat, naar zijne meening, anders had behooren te zijn, of bij het weglaten waarvan, het geheel in deugdelijkheid zou gewonnen hebben. Zoo vond ik ook, bij nauwkeurig doorlezen van den arbeid des heeren Koenen, een paar kleinigheden, die ik gaarne, bij een volgenden druk, zou willen veranderd zien. Bij hetgeen in 't eerste deeltje wordt behandeld, is 't jammer, dat de lidwoorden niet genoemd worden, vooral omdat de telwoorden in dat 1e deeltje reeds eene plaats krijgen, en het noodzakelijk is, dadelijk op het onderscheid tusschen het onbep. lidw. en het telwoord één te wijzen. In het 2e deeltje bl. 10 vind ik tot oefening opgegeven: Hoe heeten de dagen der week? Vier bladzijden verder: Hier volgen de eigennamen der dagen. Schrijf ze tweemaal af. De eerste oefening in het 3e deeltje luidt: Schrijf nog eens de namen der dagen tweemaal op uwe lei. En | |
[pagina 383]
| |
in het 4e deeltje (bestemd, naar ik gis, voor 10- of 11 jarige kinderen) op bldz. 7 nogmaals: Schrijf op de namen der dagen. Ik wil gaarne gelooven, dat het opschrijven dier namen eene nuttige oefening is, maar op mijn elfde jaar zou ik, door eene dergelijke opgaaf als huiswerk, me beleedigd gevoeld hebben. En bovendien: ‘not too much of a good thing’ is ook voor schoolboeken eene niet te versmaden les. Ik eindig met aan ‘Het nieuwe Taalboek’ eene goede ontvangst in vele scholen toe te wenschen.
Den Haag. C.A. HOFMAN. | |
N. Brouwer. Taalonderwijs. Handleiding met oefeningen voor de lagere school. Purmerende, J. Muusses en Co. 1881.Van deze nieuwe handleiding voor het Taalonderwijs zijn thans verschenen het 1e deeltje en de daarbij behoorende Oefeningen in 2 stukjes. Met aandacht heb ik het Voorbericht in de Handleiding gelezen, ten einde te kunnen weten, welk doel de Schr. zich bij de samenstelling dezer boekjes voor oogen had gesteld. Zelden ben ik door een Voorbericht meer teleurgesteld. Niet alleen liet het - dit zij in 't voorbijgaan gezegd, - uit het oogpunt van taal veel te wenschen over,Ga naar voetnoot1) hetgeen vooral in een werkje over Taal onvergefelijk is, maar het geeft geen antwoord op deze voorname vraag: Voor welke klasse der lagere school is dit boekje bestemd? Misschien is dit voor den ervaren onderwijzer uit de lessen zelve op te maken, zult ge zeggen. 't Kan zijn, maar dan ligt het aan mijn gebrek aan ervaring, dat het mij niet gelukt is. Uit de eerste lessen, bevattende | |
[pagina 384]
| |
oefeningen als: ‘Dicteeren van éénlettergrepige woorden, waarin alle ‘letters, die geschreven moeten worden, ook gehoord worden’ en ‘Woorden laten opschrijven van gegeven aantal letters, enz.’ zou men meenen, dat men het boekje aan kinderen van 8 of 9 jaar in handen kon geven. Maar, als men bemerkt, dat de Schr. in de eerste tien lesjes reeds behandeld heeft: de meervoudsvorming der substantieven, ook met verdubbeling van den slotmedeklinker en met verandering van f in v en van s in z, eenige regels voor de scherpe en zachte volkomen e en o; de verkleinwoorden; het bijvoegelijk naamwoord; de werkwoorden; de vragende en ontkennende zinnen; het voorstellen van den toonloozen klank door verschillende klinkers; - dan zou men het liever als een repetitieboekje voor de hoogste klasse gaan beschouwen. Doch dan stuit men op oefeningen als deze: § 6. Bij verschillende voorwerpen kenmerken opgeven, die er niet aan gevonden worden: het paard is niet zuur; het paard is niet vierkant; het paard is niet versch (waarom kan dat niet? kan een ruiter, die haast heeft, geen versch paard verlangen?), enz. Bij verschillende kenmerken voorwerpen opgeven, waaraan het kenmerk niet gevonden wordt, bijv. wild; de stoel is niet wild; de deur is niet wild; de jurk is niet wild; enz. § 7. Door de leerlingen vragende zinnen laten opgeven, met het antwoord bevestigend of ontkennend, al naar hun meening, bijv. ...... Smelt mijn vinger? Kinderen, die men dergelijken onzin kan laten opgeven (zeggen of schrijven?), zijn waarschijnlijk niet genoeg ontwikkeld om den inhoud van § 9, handelende over de verschillende letters, waardoor de toonlooze klank voorgesteld kan worden, te begrijpen en te leeren. Hoewel de definities en regels doorgaans bondig en duidelijk mogen heeten, zijn er toch een paar, die in dat opzicht niet voldoen. Het volgende, in § 18, komt me voor als tamelijk duister: ‘Bedoelt men met den 3n persoon iemand, die zoowel man als vrouw zijn kan, of dieren, waarvan niet bekend is, of het mannetjes of vrouwtjes zijn, dan gebruikt men in het enkelvoud: het, in het meervoud: zij, hen, hun, ze.’ Zoo iemand, die man en vrouw zijn kan! waar is die te vinden? En als men van eenen olifant, of van eene giraf spreekt, dan is het niet bekend of die dieren mannetjes of vrouwtjes zijn en toch gebruikt men in 't enkelvoud geen het. Het is niet waarschijnlijk, en m.i. ook niet wenschelijk, dat de Handleiding van den heer N. Brouwer de reeds bestaande zal verdringen.
A.B. |
|