Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Woordenlijst met verklaring.In het nieuwe tijdschrift Norma komt een zaakrijk artikel voor van den heer T. van Lingen over de beteekenis der woorden. De volgende aanteekeningen zijn grootendeels aan dat artikel ontleend. Ambacht is ontstaan uit ant = Lat. ob en bacht = Lat. facium. Ambacht is dus officium = plicht, beroep in 't algemeen. Ambt is eene verkorting van ambacht. Ambt wordt echter gebezigd voor meer aanzienlijke, ambacht voor geringere betrekkingen. Amechtig is onmachtig; aamborstig bet. engborstig (angborstig, anborstig, aanborstig, aamborstig). Beide woorden hebben dus niets met adem uit te staan. Beduiden bet. oorspr. voor het died, d.i. volk verstaanbaar maken, vertalen. Duidelijk, Duitsch, Dietsch, Diederik (machtig bij het volk; rijks, rijk = machtig), Dirk (verkorting van Diederik), Theodorik (de Gotische vorm van hetzelfde woord) wijzen alle op dit died. Bef is eene verkorting van befdoek ‘speekseldoek.’ Begrijpen, oorspr. niets anders dan ‘met de handen omvatten,’ verloor allengs zijne stoffelijke bet. geheel en al. Thans wordt het alleen gebezigd in onstoffelijken zin van 't verstand. Op gelijke wijze ging het met besteden, oorspr. ‘op de plaats zetten,’ thans synoniem met uitgeven (geld) en doorbrengen (tijd); met bejagen, oorspr. ‘wild door jagen vangen;’ met bepalen ‘de grenzen aanwijzen door palen te zetten;’ met beslechten ‘vlak maken;’ met handhaven ‘bij het handvat vast houden’ (van handhave = handvat); met bezitten ‘op iets zitten,’ met verklaren, toelichten ophelderen, enz. Boord (van beuren, dragen) was oorspr. ‘een plank,’ en is thans gebruikelijk voor een geheel schip. Vgl. eng. board, hgd. Brett; in Zeel. is 't woord in de oorspronkelijke beteekenis in gebruik. Brief is eene verkorting van brevis epistola = korte brief. Buiten, ontstaan uit be en uiten is oorspr. een adverbium. Door het wegvallen van verblijf of plaats kreeg het den zin van een subst. Das is eene verkorting van dassenvel. Het kleedingstuk ontleent nl. zijn oorsprong aan het dier van dien naam. Deugd had vroeger slechts den zin van ‘goed werk,’ eene zaak was ‘eene rechtszaak;’ een ding had de beperkte beteekenis van ons ‘geding.’ Ellende beteekent etymologisch ‘ander land;’ hij is in ellende = in een ander land n.l. verbannen. Fraai beteekende vroeger waar (Fr. vrai). Gedrocht, oudtijds gedroch, had den zin van ‘vizioen’ (van het w.w. driegen in bedriegen). Later noemde men de booze geesten, waaraan men de vizioenen toeschreef gedrochten, en door uit- | |
[pagina 357]
| |
breiding van begrip werd eindelijk ieder monster aldus genoemd. Gelaat was eertijds de benaming voor ‘de geheele houding;’ (hem gelaten, was ‘zich gedragen, zich aanstellen.’) Gelag komt van geleggen = samen aanliggen, samen eten. Dit begrip maakte plaats voor het denkbeeld ‘vertering,’ hoofdzakelijk de vertering, die in drank bestaat. Gespuis komt van spanen (spoen, gespanen) = verlokken. Hieruit onstond gespons met de bet. van ‘verloksel, verleidend beeld.’ Deze bet. ging over in die van spooksel. Later werd het geringe volk met dien naam bestempeld. Gespons ging over in gespuis, gelijk monden in muiden e.a.m. Grijnen was ‘het vertrekken der gelaatstrekken,’ en kon zoowel ‘schreien’ als ‘lachen’ beteekenen. Hardnekkig, stijfhoofdig, hardhandig, baloorig, ‘oorspr. booze ooren hebbende,’ slabbakken (met versprongen toon voor slaphakken = met slappe hakken loopen), snauwen, ‘driftig, gulzig happen,’ - al deze woorden, die oorspr. van het lichaam gebezigd werden, werden later gebruikt ter aanduiding van het karakter. (Met 't woord snauwen, van een oud sniuwan, hangt het Got. sniumond en het Mndl. sniemen samen). Harnas was oorspr. ‘bagage’ later werd het wapenrusting, halsberg, maliënkolder.’ Havenen was oudt. ‘goed behandelen’) haven, hebben, behandelen). Thans wordt het in slechten zin gebezigd. Heusch (oudt. hovesc, van hof) was ‘beschaafd, zooals men aan het hof behoort te zijn.’ Hulde (oudt. houde) was ‘genade,’ dus juist het tegenovergestelde van thans. Vgl. hgd. Huld en huldigenGa naar voetnoot1). Insgelijks is in des gelijk; litteeken is ontstaan uit lijkteeken, blijkteeken; makelaar komt van makelen = beschikken, bezorgen. IJsselijk bet. vreeselijk (agiselic). Het heeft de ij aan verwarring met ijs te danken. Kalant (van gelandion, Fr. chalant) beteekende oudtijds ‘een vaartuig, waarmede de waren werden aangebracht.’ Kil bet. schoot. 't Is het Gotische kilthei, ‘moederschoot,’ dat bij ons tot kilde, kille, kil werd. Kiliaan heeft kille = diepte. | |
[pagina 358]
| |
Thans leeft ditzelfde kilde nog voort in het wegstervende: Hansje in den kelder, d.i. kelde, kilde = moederschoot. Klerk was oudt. ieder, die eenige geleerdheid had opgedaan en een kerkelijk ambt bekleedde. Kraag beduidt hals. 't Woord is eene verkorting van kraagdoek = halsdoek. Vandaar de uitdrukking: een stuk in zijn kraag hebben. Kroeg komt van kroeghuis = bekerhuis; winkel van winkelhuis = hoekhuis. Kroost bet. oorspr. gelaatstrekken. Kinderen hebben vaak de gelaatstrekken hunner ouders. Vandaar noemde men de kinderen ‘het kroost.’ Kwik is eigenlijk kwikzilver = levend zilver, kwik beduidt levend. Laai bet. vlam. Toen men deze bet. niet meer begreep, schreef men lichtelaaie vlam. Leet Stond eertijds tegenover lief; leed hebben was dus ‘haten.’ Later werd deze beteekenis ingekrompen tot die van ‘verdriet.’ Lot is oorspr. ‘het afgebroken takje, dat bij het loten gebruikt werd.’ Maarschalk was eertijds de algemeene naam voor ‘paardendienaar.’ Mol is eene verkorting van molwerp (vgl. Hd. Maulwurf). Mol is niets anders dan mul = zand. Ophemelen was vroeger opbergen, schoonmaken, (vgl. heim, nog over in geheim). In 't Gron. dialect komt nog 't woord hemmelem voor in den zin van schoonmaken. De bet. van 't woord is: ten hemel toe verheffen. Os, in de spreekwijze van den os op den ezel springen, is eigenlijk ors. Een paard heette vroeger ors. Paaien, oorspr. ‘betalen,’ kreeg later den zin van ‘betaling beloven, tevreden stellen. Puik was oorspr. ‘voortreffelijke waar.’ Door misverstand begon men het als een adjectief op te vatten. Rivier beteekent woordelijk ‘oever, strand.’ (Mlat. riparia.)Ga naar voetnoot1) Rijk het. oorspr. ‘koning;’ een koning is machtig; - ziedaar de tweede beteekenis, waaruit zich de derde: ‘ruim voorzien van geleidelijk ontwikkelde. Roef beteekent ‘dak’ (vgl. Eng. roof); later kreeg de geheele kajuit van 't schip dezen naam.Ga naar voetnoot2) Schilderen beteekende ‘het bemalen van een schild.’ | |
[pagina 359]
| |
Schobbejak was ‘een jak met schubben’: de kleeding van een gewoon soldaat. Simpel, oorspr. ‘eenvoudig,’ nam de bet. aan van ‘onnoozel,’ honen was aanvankelijk ‘bedriegen;’ smal ‘klein;’ smeeken ‘vleien’ (vgl. Hd. schmeichler); boeken ‘beter maken.’ Sneuvelen komt van sneven, dat oudtijds vallen beteekende 't Gebruik van 't woord is hiermede in overeenstemming. 't Wordt alleen gebezigd in den zin van: op het slagveld zijn leven laten. Sparen was oorspr. ‘toeven, talmen,’ later paste men dit begrip toe op iemand, die draalt of talmt met uitgeven van geld. Stadt was in 't algemeen ‘plaats’ (vgl. besteden, stadhouder = plaatsbekleeder, e.a.w. Stinken (Lat. stingere, steken, prikkelen) beteekende eertijds ‘rieken,’ alleen in den goeden zin van 't woord. Struis komt van 't Grieksche woord stroethos = moschvogel, en zou dus eigenlijk struits moeten luiden. Later veranderde struis door 't bijvoegen van vogel in struisvogelGa naar voetnoot1). Tiran beduidde aanvankelijk ‘veroveraar’, zonder dat daaraan een kwade zin werd gehecht. Uitbundig had oorspr. een stoffelijken zin, de uitbund was dat gedeelte van 't laken, wat afgerold was om tot staal te dienen, het beste dus. Vandaar dat uitbundig de bet. kreeg van puik en later die van voortreffelijk. Veeg (= veedig, van veede = veete) ‘ten doode gewijd’ beperkte zich later tot het begrip ‘treurig.’ Van denzelfden stam is 't woord veem, ter dood veroordeelingGa naar voetnoot2). Verweerd komt van het oude verwerden = anders keeren (Lat. perverto). 't Woord heeft niets met weer uit te staan. Vest was ‘kleedingstuk in 't algemeen.’ (Lat. vestis). Vrouw was de benaming eener edelvrouw, en stond tegenover vroon, heer. Eene vrouw van lageren rang heette ver. Wereld komt van weer ‘man’ (vgl. weerwolf) en alti ‘ouderdom;’ 't beteekent dus woordelijk: mannenleeftijd. Eerst duidde dit woord | |
[pagina 360]
| |
den tijd aan: wereld beteekende oudtijds ‘eeuwigheid’ Later kreeg echter het begrip ‘ruimte’ de overhand. Wijfman beteekende ‘sluiermensch;’ ons wijf is dus eigenlijk ‘sluier.’ Door het weglaten van een der leden der samenst. veranderde op dezelfde wijze spinnekobbe in spinGa naar voetnoot1), braambezie in braam, zorgstoel in zorg, minnemoeder in min, bakermoeder in baker. Minuemoeder = lieve moeder; bakermoeder = koesterende moeder. Zeearm, zeeboezem, golf (Grieksch kolpos, d.i. boezem), landtong, havenhoofd. kaap (Lat. caput d.i. hoofd), kust (Fr. côte, d.i. rib), de mond eener rivier, inham, (ham = achterschenkel,) de schoot der baren, kil (vgl. Dordsche kil), - ziedaar eene reeks van woorden ten bewijze, dat vele namen van lichaamsdeelen overdrachtelijk het eigendom zijn geworden van het ‘water.’ Zolder was aanvankelijk ‘het platte dak, dat aan de zonnestralen (sol) was blootgesteld (van solarium, met ingevoegde d). |
|