Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Eenige opmerkingen naar aanleiding van ‘Dr. J. Beckering Vinckers, Taal en Taalstudie II, 448-469.’Dr. J. Beckering Vinckers heeft mij de eer aangedaan, aan het slot van de thans voltooide tweede Serie van Taal en TaalstudieGa naar voetnoot1) (blz. 448-469) tamelijk uitvoerig terug te komen op de korte aankondiging der eerste en tweede aflevering van genoemd werk, die ik, nu een jaar geleden, in de Schoolbode van April 1880 geplaatst heb. De heer Vinckers roemt herhaaldelijk de welwillende wijze, waarop ik mij over zijn werk heb uitgelaten. Dit neemt echter niet weg, dat hij mijne aankondiging ‘hier en daar een weinig hypercritisch gekleurd’ vindt en dat hij haar niet vreemd acht aan het opzet, ‘om een oud-gediende een gek figuur te laten slaan.’Ga naar voetnoot2) Ik kom er rond voor uit, dat de onderstelling van minder welwillende bedoelingen, hoe bedektelijk ook gëuit, mij grieft. Den heer Vinckers zal het waarschijnlijk vrij onverschillig zijn, hoe ik over zijne wetenschappelijke werkzaamheid denk, maar tegenover mij zelven heb ik den plicht, in 't openhaar de verklaring af te leggen, dat ik dr. Vinckers veel te hoog schat en zijne groote verdiensten jegens de wetenschappelijke taalbeoefening in ons land op veel te hoogen prijs stel, dan dat ik er ook maar een oogenblik aan had kunnen denken, om zijn werk belachelijk te willen maken. Zij, die zich de moeite willen getroosten, mijne aankondiging te lezen of te herlezen, zullen dan ook niets anders vinden dan woorden van oprechte en hartelijke waardeering. Ik kan overigens, om mij te zuiveren van de verdenking, als ware mijne critiek uit eene onloutere bron voortgevloeid, volstaan met te verwijzen naar dit tijdschrift deel III, blz. 68. En niet minder zouden mijne leerlingen kunnen getuigen van het goed hart, dat ik den heer Vinckers en zijn voortreffelijk werk toedraag. Intusschen - dr. Vinckers zal het gereedelijk toestemmen - waardeering en volkomen instemming met de leidende gedachte van een werk sluit geenszins in, dat een aankondiger alle bijzonderheden behoort te onderschrijven. Na mijne oprechte waardeering te hebben uitgesproken en den verdienstelijken schrijver de erkentelijkheid te hebben betuigd, waarop hij alle aanspraak heeft, meende ik dan ook geen verkeerde beoordeeling te moeten vreezen, indien ik ten opzichte van enkele punten mijne afwijkende gevoelens niet verborg en enkele vergissingen verbeterde. Voorzichtigheidshalve voegde ik er bij: ‘De opmerking is wel overbodig, dat geen vitzucht hierbij mijn drijfveer is, die al bijzonder weinig te pas zou komen bij de beoordeeling van een werk, dat zich met tallooze bijzonderheden | |
[pagina 253]
| |
heeft bezig te houden en waarin derhalve kleine onnauwkeurigheden bijna niet te voorkomen zijn, maar uitsluitend de wensch, om het voortreffelijk boek zooveel doenlijk ook van geringe vlekken te zuiveren.’ Helaas, het mocht niet baten! De uitkomst heeft mijne verwachtingen bitter teleurgesteld. Wanneer de heer Vinckers eene geheel zakelijke critiek ‘hypercritiek’ noemt, dan schijnt het begrip ‘critiek’ voor hem eene andere beteekenis te hebben dan voor mij. En, blijkt zijne opvatting algemeen gedeeld te worden, welnu, dan beloof ik plechtig, mijne critische lier aan de wilgen te hangen. Het kan natuurlijk niet in mijne bedoeling liggen, nu van mijnen kant nog eens eene anticritiek te leveren op de anticritiek van dr. Beckering Vinckers. Ik bepaal mij tot enkele ophelderingen. De heer V. behandelt, naar aanleiding van de door mij gemaakte opmerkingen, niet minder dan 26 punten. Ten opzichte van de punten III, IX, XVI, XVII, XVIII, XXI-XXIII, XXV en XXVI heb ik slechts aan te teekenen, dat dr. Vinckers de gegrondheid van mijne opmerkingen toegeeft. Ik behoef er dus niets aan toe te voegen, dan de herhaalde verzekering, dat mijne bedenkingen niet voor den geleerden bewerker van Whitney bestemd waren, maar uitsluitend voor den niet geleerden lezer van zijne bewerking. De punten X en XX raken kwesties, die ik in mijne aankondiging niet ter sprake gebracht heb. Ook ten opzichte van punt IV (de spelling Gotisch), V (Românie) en XII (het sterfjaar van Ulfilas) is de heer V. het in hoofdzaak met mij eens. Wat het laatstgenoemde aangaat, stem ik volgaarne toe, dat het jaartal 388 een drukfout, geen vergissing is. Maar wat verandert dit aan het gegronde mijner opmerking? Een onpartijdig referent heeft niet te onderzoeken, of in een bepaald geval de schuld aan den schrijver of aan den zetter ligt, maar eenvoudig den gebruiker van 't boek te waarschuwen. - Dat de spelling Gothisch niet goed te keuren is, beschouwde ik zoozeer als een truism, dat ik mijne bewering niet nader meende te moeten staven. De heer V. belooft ons een opstel over deze kwestie, dat zeker belangwekkend zal worden. Voorloopig kan ik volstaan, met den lezer te verwijzen naar den vorm ana Gut-thiudai, die twee keeren voorkomt in het bewaarde fragment van een Got. kalender (uitgaaf van Bernhardt p. 605). Over de nog overblijvende punten een kort woord ter opheldering. I. De uitgave van het werk in stukken van een bepaald aantal vellen. - Het spijt mij, dat ik aan de uitgevers heb geweten, wat eigen verkiezing van den schrijver blijkt te zijn. Schoon ik nu het argument van den heer Vinckers ten volle besef,Ga naar voetnoot1) moet ik bij | |
[pagina 254]
| |
mijn gevoelen blijven, dat ik zulk een wijze van uitgeven in strijd acht met de waardigheid van een wetenschappelijk werk. Mijne opmerking was niets dan eene uiting van natuurljjke ergernis, die elk belangstellend lezer ondervindt, wanneer hij een boeiend betoog plotseling ziet afbreken, voordat het uit is. II. Ik heb in mijne aankondiging uitdrukkelijk gewezen op de belofte van den schrijver, om in eene latere aflevering eenige van de laatste resultaten der taalwetenschap te zullen mededeelen. Ik heb er den hooggeschatten bewerker geen verwijt van gemaakt, dat hij dat niet reeds vroeger gedaan had. Ik heb slechts getracht, door eene voorloopige vingerwijzing in eene voorloopige leemte te voorzien. Ik kan derhalve niet inzien, dat er door mij eenige aanleiding is gegeven tot de opmerking van dr. Vinckers op blz. 450. VI. Ook ik heb geen lust-, den strijd over Indogermaansch of Indoeuropeesch weer op te warmen. Ik kan slechts herhalen dat, de omslachtigheid daargelaten, ook op de juistheid van Indoeuropeesch wel wat valt af te dingen, daar deze benaming te wijd van strekking en tevens te eng begrensd is. VII. Ik ben het volkomen met den heer Vinckers eens, dat Groningsch niet hetzelfde is als Indogermaansch. Indien ik, niettegenstaande deze ontegenzeggeljjke waarheid, het wenschelijk blijf achten, dat de noot op pag. 21 vervalle, dan is het, omdat ik het voor den beginner gevaarlijk acht, wanneer hij ‘klankverschuiving’ gebruikt vindt voor eene geheel toevallige overeenkomst tusschen twee Nederlandsche woorden. Overigens heeft de zaak al heel weinig om 't lijf. VIII. Het is mij nooit ingevallen, te beweren, dat lat. sutor ‘kleermaker’ beteekent. Ik heb er alleen op gewezen, dat Mhd. sûter zoowel kleer- als schoenmaker beteekent. Ik beschouw namelijk het Ohd. sûtari, Mhd. sûter als een oorspronkelijk Germaansch woord, waarop echter, wat de beteekenis aangaat, het lat. sutor invloed heeft geoefend. Een van de zeer gewone voorbeelden, dat oorspronkelijke verwantschap overschaduwd is geworden door jongere ontleening. XI. De heer Vinckers heeft wellicht gelijk met zijne bewering, dat het adj. Noorweegsch in onze taal niet meer ontbeerd kan worden. Ik zal echter hier niet verder over de door den heer V. behandelde adjectiva spreken, daar ik dit eerlang elders hoop te doen. Ik moet echter thans reeds opmerken, dat deze kwestie lang niet eenvoudig | |
[pagina 255]
| |
is. Het metrisch gebruik bij de Skalden bewijst, dat het On. het woord Noregr met lange eerste lettergreep bezigdeGa naar voetnoot1), ook komt een oude vorm Nordh-vegr nergens voor, zelfs Nor-vegr is in goede pergamenthandschriften ternauwernood bekend. De gewone etymologie van Nóregr uit nordh-vegr is derhalve aan gegronde bedenkingen onderhevig. Het is best mogelijk, dat Noorsch en Noordsch, op de keper beschouwd, niets met elkaar te maken hebben. XIII. De voorstelling, die Dr. Vinckers thans van de Straatsburger eeden geeft, is ongetwijfeld alleen juist. Ik had mij vergist, evenals de heer Vinckers zelf zich op blz. 76 vergist had. Lodewijk de Duitscher lei den eed in 't Fransch, Karel de Kale in 't Duitsch af, maar ieders volk zwoer elk in zijn eigen taal. XIV. Ik zal het betoog over ‘satirisch’, dat de heer Vinckers ons belooft, moeten afwachten, alvorens mijne opmerking te wijzigen of geheel in te trekken. Vooralsnog zie ik hiervoor geen reden, al beschouwt ook Mommsen, wat mij niet onbekend was, de zaak anders. XV. Het betoog over grenouille enz., dat de heer Vinckers op blz. 462 vlgg. levert, is werkelijk zeer belangwekkend. Tegen mijne opmerking wordt hier echter door den geachten schrijver niets anders te berde gebracht, dan dat het te vermoeden verkleinwoord ranucula, waarvan ik grenouille afleidde en blijf afleiden, niet werkelijk voorkomt. Ik had in plaats van ranucula moeten schrijven *ranucula, en ik kan den heer V. dan ook de stellige verzekering geven, dat ik dit in het Ms. van mijn opstel gedaan had. Voorts heeft dr. V. volkomen gelijk, wanneer hij opmerkt, dat een verwijzen op een vermoedelijk *ranucula nog volstrekt geen begrip geeft van de eigenlijke ontwikkelingsgeschiedenis van grenouille en ranocchia of ranocchio. Hij vergeet echter de kleinigheid, dat ik geen Romaansche spraakkunst schreef, maar eene eenvoudige kantteekening maakte. Uitdrukkelijk voegde ik er aan toe: ‘de heer Vinckers weet dit natuurlijk even goed als ik. De opmerking is dan ook alleen bestemd voor den beginner, die 't boek ter hand neemt.’ Kan het bescheidener? XIX. Ik stem volmondig toe, dat ik de opmerking van den heer Vinckers op blz. 180, dat de i beklijft in Nhd. gebären en lesen, maar niet beklijft in scheren en genesen verkeerd heb opgevat. Bedoelt de schrijver er niets anders mede, dan dat de 2de en 3de pers. sing. ind. praes. van de Nhd. werkwoorden gebären en lesen in hun vocalisme oorspronkelijker zijn dan de correspondeerende vormen van scheren en genesen, dan is zijn gezegde natuurlijk ‘aan geen bedenking hoegenaamd onderhevig’. De redactie van de door mij gewraakte opmerking wettigde echter het gebruik van een ‘Oor- | |
[pagina 256]
| |
Germaansche bril.’ Ik moet er overigens bij blijven, dat de overgang van Mhd. genisest, geniset en schirst, schirt tot Nhd. genesest, genest en scherst, schert niet langs phonetischen weg tot stand kan gekomen zijn, aangezien er geen klankwet bestaat, die zulk een overgang wettigt. Bij genesen niet minder dan bij scheren moet vormassociatie (de zoogenoemde ‘valsche analogie’) in 't spel geweest zijn. Maar, terwijl ik voor genesen vooralsnog niet in staat ben, de bepaalde psychologische oorzaak aan te toonen, die in dit geval de mechanische werking der klankwetten doorkruist heeft, meende ik dit voor scheren wel te kunnen doen. Men zal licht inzien, dat mijne opmerking eene methodologische strekking had. De gedachte, dat bij genesen de overgang ‘door andere phonetische oorzaken ontstaan’ kon zijn, is niet bij mij opgekomen. Hij moet eveneens door psychologische oorzaken ontstaan zijn, hoogst waarschijnlijk door de analogie van zwakke werkwoorden. XXIV. Dat de i van den Got. genitief balgis niet opgevat mag worden als stamklinker, is, dunkt me, aan geen redelijken twijfel onderhevig. De Gen. en Dat. Sing, der mannelijke i-stammen zijn in 't Gotisch naar analogie der a-stammen gevormd. De klankwettige genitief-vorm had *balgais moeten heeten = anstais. Wordt dus toegegeven, dat in dagis, fiskis enz. de i niet tot den stam, maar tot het suffix behoort, dan dient dit ook ten opzichte van balgis te worden erkend. Ik eindig deze opmerkingen met den wensch, dat het thans voltooide werk van dr. Beckering Vinckers, dat, vooral van blz. 279 af aan, zich van het oorspronkelijke standpunt eener bewerking tot den rang van een geheel zelfstandig werk heeft verheven, voor onze vaderlandsche taalwetenschap al het nut moge stichten, dat het in zoo ruime mate te stichten verdient.
Groningen, 18 Mei '81. B. Sijmons. |
|