Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Navorschingen.Nooit was wellicht ‘de Navorscher’ zijn naam meer ontrouw dan in de laatste afleveringen van 1880, althans op het gebied der Nederlandsche taal. Van degelijke navorschingen merkten we niet veel, van oppervlakkige vragen en onberedeneerde antwoorden destemeer. Een tijdschrift als dit, moest slechts die zaken opnemen en behandelen, die verondersteld worden buiten het bereik van de meeste lezers te liggen. Wat in ieder goed taalkundig werk beter te vinden is, behoeft hierin niet uitvoerig behandeld te worden; men kan volstaan met den vrager te verwijzen naar blz. zoo- of zooveel van dit of dat werk. Daardoor kan meer plaats worden ingeruimd aan belangrijker vraagstukken, die niet voor het grijpen liggen, en het grootste gedeelte der lezers zal niet telkens spijze te slikken krijgen, die hun herhaaldelijk, fijner toebereid, wordt voorgezet. Men vraagt bewijzen? Hier zijn ze. Waarom eene volle bladzijde gewijd aan het betoog, dat hennep uit cannabis is ontstaan, en dat de naam Kempen afkomt van het Lat. Campania (uit campus, veld)? Waarom eene tweede bladzijde gevuld met het woord klant, waarvan ieder de afleiding, die ook hier genoemd is, kent? In ieder geval had, wanneer men toch aan het uitwerken ging, het antwoord vollediger kunnen zijn door de bijvoeging, dat het Mid. Lat. chalandium een plat vaartuig bedoelde, gelijk nog de beteekenis is van het Fransche chaland. Waarom winkeliers zich ‘zot uitdrukken, wanneer ze van cliënten of van hunne cliëntelle spreken’ begrijp ik niet. 't Is waar, de oorspronkelijke zin van cliënt verzet zich tegen het gebruik van dat woord in deze beteekenis; maar moet dan de moderne opvatting afgemeten worden naar de etymologie? Weg dan ook met klant; geene platboomde vaartuigen toch komen de waren in den winkel koopen, maar menschen, op wie door vergelijking de naam klant werd toegepast. Cliënt heeft nu eenmaal, naast de eerste beteekenis, ook den zin gekregen ‘iemand, die met een man van zaken of met een handelaar rechtstreeks in betrekking staat’; en waarom zou dan een pruikemaker zijn cliënt niet mogen gaan kappen, of een kleermaker zijne cliëntelle niet mogen verwittigen, dat hij weer ruim van nieuwen voorraad voorzien is, of een melkverkooper niet mogen beweren, dat hij zijne cliëntelle 's morgens van versche melk voorziet? De eenige geldige aanmerking daarop zou zijn, dat die lui zich even goed van hunne moedertaal kunnen bedienen; maar zeg dat eens tegen een ‘coiffeur,’ die er een ‘salon’ op nahoudt, of tegen een | |
[pagina 247]
| |
‘marchand tailleur,’ die in ‘confections’ handelt, of tegen een ‘vacher,’ uit wiens ‘vacherie’ de melk en kaas en boter vloeien. Dat de melkboer zich zoo titelt, zoover zijn we nog wel niet, maar het zal wel komen. Geduld maar. ‘Nog eens nes’ staat er op blz. 524. Dat ‘nog eens’ is veelbeduidend, en mocht er waarlijk wel bijgevoegd worden, want menige nietsbeduidende bladzijde werd met beschouwingen over dit nes gevuld, zonder dat men tot een resultaat kwam. Men wilde verband zien tusschen nes, nesse, nisse ‘schor; laag, vochtig land’ en tusschen nes- of nis-ei (lees nesch-ei); een ander hield nesch-ei (zacht gekookt eitje) voor het zelfde woord als nest ei. Smakelijk eten! Een dergelijke bewering, die door geen enkel bewijs gestaafd is, nog met redenen te gaan weerleggen, gelijk in de twaalfde aflevering geschiedde, mag wel overbodig werk genoemd worden. Ik voor mij koester ten minste geene vrees, dat iemand anders dan de inzender van het antwoord een nest ei met een nesch ei zal verwarren. De zaak is anders nog al duidelijk: Nesse of nisse is inderdaad ‘schor;’ men vergelijke Hontenisse, Bruinisse, ter Nisse, Eemnes, en andere plaatsnamen. Een nest ei is het ei, dat in het nest wordt gelaten, om het leggen te bevorderen. Een nesch- of nisch ei is ‘een zacht gekookt ei;’ dit laatste is het Got. hnasqus, week, zacht, dat bij onze 17e eeuwsche schrijvers herhaaldelijk voorkomt in den vorm nesk of nesch; een neskebol bet. een dwaashoofd, iemand met zachte, weeke hersenen. Stoutweg beweert een inzender, dat dageraad ‘dagerood’ is: ‘Het Hd. heeft,’ zoo beweert hij, ‘Morgenröthe en het OHd. had Tageroth.’ Wel verklaart een ander inzender, dat dr. Kern in het nieuw nederl. taalmagazijn reeds beweerd had, dat de overgang van oo in aa gewaagd is in het Nederlandsch, en dat Huydecoper in raad een buigingsvorm zag van graken, grieken, later krieken; maar verder kwam men tot dusverre niet. Het dachgerake uit den Ferguut had hierbij gevoegelijk anngestipt kunnen worden. Zeer aardig is de geschiedenis van het woord fidibus op blz. 525 medegedeeld. 't Is algemeen bekend, dat de beteekenis is ‘voor de getrouwen;’ minder bekend is echter de reden, waarom men een stukje gevouwen papier, waarmede men de pijp aansteekt, met dien naam bestempelt. We zullen daarom de mededeeling uit den Navorscher in haar geheel, doch vertaald, weergeven. ‘De soldaten van Tilly hadden het gebruik van den tabak in Duitschland ingevoerd, en ook de zonen der Muzen versmaadden de pijp niet. Hij die vijftig pijpen achter elkander rookte, werd gepromoveerd tot magister, die het tot honderd gebracht had, was ipso facto doctor. De akademische senaat werd voor al dien rook bevreesd en verbood den studenten voor een bepaalden tijd het rooken. Toen verrezen | |
[pagina 248]
| |
er rookgezelschappen, waar slechts toegelaten werden, die aan den kastelein een briefje konden vertoonen, waarop de volgende teekens stonden: “Fid. Fbus. S.D.N.H. Hodie Hora VII a. i. m. m. h. n. e. c. a. v. s.;” d.i. Fidibus Fratribus salutem dicit N. hospes. Hodie hora septima apparebitis in museo meo; herba nicotiana et cerevisia abunde vobis satisfaciam.Ga naar voetnoot1) Zoodra de studenten in het tabaksbol vereenigd waren, stopten zij hunne pijpen en staken ze die aan met het toegangsbewijs, dat men fidibus noemde.’ (De Pruisen in Duitschland door Victor Tissot). Belangrijk is eveneens de verklaring der spreekwijze ‘dat is een mijl op zevenen.’ Te Meijel of Mijl namelijk ziet men op niet zeer verren afstand den toren van Sevenum. Tusschen die plaatsen ligt echter de Peel, en men moest een grooten omweg maken om van de eene plaats naar de andere te komen. Ook de uitdrukking ‘als een lier’ wordt op blz. 528 besproken en verklaard: ‘De uitdrukking is ontleend aan een lier of draaiorgel.’ Tot vergelijking worden de volgende spreekwijzen genoemd ‘Jan, brandt de lampe? Ja moeder, als een lier; - 't Fuur brandt as'n liere (in Friesland); - Dat geit as'n liere (Oostfriesland); - Dat gaat als een lier op een vrijdagmiddag (Amsterdam). - Het gaat gelijk eene liere op den zondag (West-Vlaanderen); - Er leiert seine gebete ab (Hd). Een paar opstellen trokken mijne bijzondere aandacht. Het eerste handelde over de spreekwijze: ‘Ieder weet waar Abram den mosterd haalt. De redacteur (toen nog de heer P. Leendertz, Wz.), bewees duidelijk en flink, dat men hier noch aan den aartsvader noch aan eene verbastering van mutsaard te denken heeft. Jammer dat de werkelijke afleiding niet werd medegedeeld. Ik voor mij geloof, dat mosterd hier voor most staat en dat de oorspr. spreekwijze te zoeken is in Duitschland onder den vorm: ‘St. Joris weet waar Bartel de most haalt;’ d.i. ‘Op St. Joris kan men reeds weten of op St. Bartholomeus de wijnoogst gelukken zal.’ Het tweede handelt over het woord blauw. Verscheidene uitdrukkingen, waarin dit woord voorkomt worden aangehaald, ook uit andere talen. We zouden die rij kunnen vermeerderen, bijv. ‘eene ervaren keukenmeid’ is in het Fransch cordon bleu; bleu zelf bet. ‘visch, die met eene zekere soort court bouillon wordt klaar gemaakt’. Het vereischt veel studie al die uitdrukkingen te ontleden. We hopen er echter later op terug te komen. Archeophilus vraagt of de spelling ‘boetselaartje’ goed is. Neen, | |
[pagina 249]
| |
zegt de Navorscher: ‘De Jager, Freq. 1,29 houdt het voor eene afleiding van boezen, boezelen, nat maken, wasschen, spoelen. Ik geloof dat hij gelijk heeft.’ Ziehier weer een woord, dat zijne beteekenis wijzigde; thans bedoelt men er geen ‘werkschort’ meer mede, maar ‘voorschoot van fijner stof.’ Schort (vroeger schorteldoek, d.i. schoot-doek, want schort = schoot, en el is de verkleiningsuitgang) is thans in Holland de gewone benaming voor werkboezelaar; voorschoot, dat volkomen aan schort beantwoordt, is iets fijner uitgedrukt. In de negende aflevering vinden we iets over kemenade (uit den floris ende blancefloer); volgens Prof. Brill stamt dit woord af van het Keltische caminas, rookweg. Kemenade heette later ‘een vertrek met een rookweg erin;’ iets dat in dien tijd eene weelde mocht heeten. Zoo ging dan de bet. van het deel over op het geheel. Ook met schoorsteen had eene verandering van opvatting plaats; de oorspr. beteekenis toch is ‘steen die schoort, draagt, steunt.’ Dat brand ‘zwaard’ beduidde en nog beduidt, is bekend, eveneens, dat hiervan de uitdrukking brandzindelijk ontleend is. In het Eng. en Friesch behoeft echter de d niet weggevallen te zijn (vgl. Eng. brannew), daar het ww. brinnan, vanwaar bran, evenmin die letter bezat. Daarentegen is de d in ons brand overtollig. Op kranig, dat terecht gezegd wordt van het Fransche crâne afgeleid te zijn, teekenen we slechts dit aan, dat niet slechts het bijw. crânement of het subst. crâne in het Fransch gebruikt worden, maar dat ook een adj. crâne wel degelijk voorkomt; de eerste de beste Fransche opéra-comique kan ons daarvan bewijzen geven. In den roman Fromont jeune et Risler ainé zelfs komt Virginie in wanhoop haar lijden aan Delobelle vertellen en dezen ontlokt dit alleen de kreet: ‘Quelle crâne de situation pour un cinquième acte.’ Waar de heer R. drie werkw. luimen van daan haalt, begrijp ik niet. Van de hoofdbeteekenis ‘het hoofd vooroverbuigen’ zijn met eenig nadenken de andere opvattingen gemakkelijk af te leiden, n.l. 1. loeren, bezinnen; 2. (Vlaamsch) hunkeren, verlangen, smachten (van een verliefde); 3e. het subst. luim (goed of kwaad geluimd zijn). Te recht werd op zondag geboren en een zondagskind zijn verklaard door ‘gelukskind, als op Gods dag het levenslicht aanschouwende.’ Eenige zeer onbeduidende dingen, bijv. ‘een hart onder den riem steken, kameleontisch,’ gaan we met stilzwijgen voorbij. Afleidingen als ‘kermis uit het Arabisch’ behooren tot het verleden, toen men insgelijks verklaarde door eensgelijks, makelaar door | |
[pagina 250]
| |
makeklaarGa naar voetnoot1) en litteeken door leedteeken, enz. Zij behooren niet opgenomen te worden in een Navorscher van 1880. Overigens bevat het stuk, waarin dit laatste voorkomt, overbekende zaken en we laten het daarom verder onbesproken. Omtrent veem, naar welks beteekenis wordt gevraagd, verwijzen we naar N. en Z. onder veeg. Dat de laatste letters van Haarlem ‘heim’ beteekenen, geef ik gaarne den Redacteur toe. Heim van Haerl zal wel de afleiding zijn. En hiermede hebben we het voornaamste uit de 4 laatste afleveringen van den Navorscher van 1880 aangestipt. Vertraging in de verzending van dit tijdschrift is de oorzaak, dat we ditmaal wat laat zijn met de bespreking. Moge in 1881 een aantal degelijke navorschingen den Navorscher in eere houden. De naam van den nieuwen redacteur, den heer Anspach, waarborgt ons tegen oppervlakkigheid. Als medewerker toch leverde hij gedurende een aantal jaren flinke bijdragen, die ons van zijne redactie veel goeds beloven. Dit zij zoo. |
|