| |
| |
| |
Woordverklaring naar aanleiding van vragen.
1. |
De spelling aêloud is liet gevolg eener verwarring, waartoe het oude woord aaloud aanleiding gaf. Men meende daarin adeloud te ontdekken. Niets is echter minder waar, 't geen trouwens voldoende wordt aangetoond door het meer bekende en meer moderne aloud. Aaloud en aloud verschillen slechts in den klank der a, niet in beteekenis; naast al bestond vroeger ael (aal), welk laatste woord in samenstellingen als aaloud, aalweerich, aaleinde en in een paar andere stand hield, doch overigens verdween. Ook het Got. kende beide vormen: Alatharba was bijv. ‘geheel verarmd,’ terwijl all-valdands ‘almachtige’ beteekende. Dus aêl = aal = al. |
2. |
Ontwikkelen is een zeer schilderachtig woord. Wikken is ‘bewegen’ (vgl. nog onze zegswijze wikken en wegen); wikkelen is dus ‘door herhaaldelijk bewegen iets ergens om doen.’ Ontwikkelen moet derhalve, uit kracht van de praepositie ont ‘door wikkelen, voortdurende beweging, iets van de windsels ontdoen’ beteekenen. |
3. |
Dr. de Jager wilde karig afgeleid hebben van den stam van ons erg, dat volgens Grimm in het OHd. arac, arc luidde en de beteekenis had van ‘gierig.’ Uit dit arc of arac zou dan door metathesis of letteromzetting karig ontstaan zijn. Wat hiervan zij, videant acutiores, d.i. mogen wijzeren beslissen. |
4. |
Bekrompen is een verleden deelw. van het w.w. bekrimpen, dat op zijne beurt gevormd is van krimpen (trans. en intrans.), samentrekken, verminderen, vernauwen (eveneens trans. en intrans.). |
|
Bekrimpen kan evenwel slechts een trans. bet. hebben, namelijk die van ‘nauw maken, (iets) samentrekken, dun maken.’ Een bekrompen mensch kan dus niets anders bedoelen, dan een ‘samengetrokken mensch’ of overdr. ‘iemand, die benauwd en angstig is;’ want dat nauw overdrachtelijk gebezigd werd bewijst vooreerst het straksgenoemde benauwd en de vergelijking met angstig, dat van een woord afstamt met dezelfde beteekenis als nauw, nl. van eng. In een bekrompen verstand, bekrompen middelen, komt de opvatting ‘eng, samengetrokken’ insgelijks tot haar recht. Wat ineengedrongen, enz. is, is ‘klein,’ eene beteekenis, die vrij wel als synoniem met bekrompen in de laatste twee uitdrukkingen mag beschouwd worden. |
5. |
Kroost komt bij Vondel en Hooft vaak voor, doch steeds in den zin van ‘gelaatstrekken, het eigenaardige in het gelaat der menschen.’ |
| |
| |
|
In Vondels Leeuwendalers lees ik, vs. 1205, vgg.: |
‘Och wist men eens wie haer ter weerelt heeft gebragt;
Al schijnen ze uit het kroost haer moeders aert te gissen.’
|
En in Hooft's brief van Menelaus aan Helena: |
‘Tot uwen tijdt toe dat ghij, blijde moeder, baerde,
En mij ter wereldt bracht een vrucht schoon van aenschijn,
Waer in men sagh uw kroost gedommelt onder 't mijn.’
|
In beide volzinnen kan men het woord overzetten door ‘gelijkenis, beeltenis.’ Geen wonder, dat het levende beeld der ouders, de kinderen, later met dien naam werden bestempeld. |
|
Eene andere vraag en moeielijker te beantwoorden is die naar de afleiding van kroost. Ziehier mijne meening daaromtrent. Het Italiaansch heeft crosta, van het Lat. crusta, en tengevolge van die herkomst met gesloten o, d.i. met eene o die in de uitspraak veel op onze volkomene o gelijkt, doch iets sneller wordt uitgesproken. Dit crósta beteekent o.a. ‘de pleister, die op een beeld wordt gelegd om alle gelaatstrekken nauwkeurig af te beelden. Het spreekt van zelf, dat die crosta (in het Fr. incrustation) de gelijkenis volkomen weergeeft en dus zeer licht kan gebezigd worden in den zin van ‘gelaatstrekken, gelijkenis,’ een zin, die het woord kroost, zooals wij straks zagen bij Hooft en Vondel had. |
|
In ieder geval achten wij de afleiding van Bilderdijk, die beweert, dat het uit ge-roest (van ro, groeien) ontstaan zou zijn, onaannemelijk en dwaas. |
|
Intusschen is een videant acutiores ook hier niet te onpas. |
6. |
Doorluchtig is eene der dwaasste titels, die, in navolging van de Duitschers, ooit gegeven zijn. Het woord is klaarblijkelijk eene vertaling van het Lat. praeclarus; daar evenwel clarus bij ons niet de beteekenis van helderGa naar voetnoot1) heeft, in het Hd. daarentegen klar den zin van ‘helder, doorschijnend’ wel degelijk bezit, meen ik te mogen beweren, dat doorluchtig eene navolging is van het Hd. ‘durchleucht.’ Inmiddels kenden onze voorvaders doorluchtig en doorluchtigheid ook in den zin van doorschijnend en doorschijnendheid, doch niet als titel. Ziehier een voorbeeld uit Huygens' corcyreische roede, d.i. 't Costelick Mal: |
‘Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naect,
Wat let hem? 't is gelas (= glas) al wat men aen hem raekt;
| |
| |
De stoelen zijn sijn doot, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hij voor den bil, hier sal hem 't hoofd begeven;
Daer grouwt hem voor een' soen, daer trilt hij voor een' knip,
Als een verlegen schip voor 't stooten van de klip.
En, nog meer (ô die 't saeg aan 't meerendeel der menschen!)
In die doorluchtichheyt sal sijn wil, sal sijn wenschen,
Wat hij hoopt, wat hij haet, wat hij mint, wat hem quelt,
Voor al dat oogen heeft, ten toone zijn gestelt.’
|
‘De man, die meent van glas te zijn heeft natuurlijk die verbeelding’, teekende Verwijs hierop aan. |
7. |
Wijdluftigh (bij Vondel) is ons ‘wijdloopig,’ en dus eene navolging van het Hd. Tot mijn spijt kan ik mij geene enkele plaats herinneren, waarin dit woord bij dien dichter voorkomt. |
8. |
Klaroen is een Fransch woord: Clairon van clair, duidelijk, doordringend. |
9. |
Zich verledigen met zou m.i. beter zijn zich verledigen tot, d.i. ‘zich ledig maken tot iets,’ m.a.w. ‘zich van alle andere werkzaamheden spenen, ten einde zich geheel met eene zaak bezig te houden.’ |
10. |
Niettemin beteekent ‘niet daarom minder.’ Te is namelijk een oude naamval, die den naam droeg van instrumentalis, en oorspr. de luidde; dit de werd door de voorafgaande t van niet geassimileerd tot te (de Eng. hebben nog the, vgl. never-the-less, de Duitschers hebben to, vgl. des-to-weniger). In desniettemin is des pleonastisch; het heeft dezelfde bet. als te, nl. ‘daardoor’ en dagteekent uit den tijd toen men dit te niet meer begreep. Desalniettemin is eenvoudig onzin. |
|
Min is reeds comparatief, gelijk duidelijk blijkt uit ‘min of meer’, waar het woordje meer een dubbelen verkleinvorm heeft aangenomen, daar mee reeds den vergrootenden trap uitdrukt. Hetzelfde lot onderging min, wanneer men het tot minder misvormd heeft. |
|
Dat de uitdrukking destebeter analogisch gevormd is met desniettemin en dat derhalve ook hier des overbodig is, zal wel geen betoog meer behoeven, evenmin als dat beter verbasterd is uit bet of bat. De ware vorm is dan ook te bat ‘daardoor beter, tant mieux, the better. |
v. L.
|
-
voetnoot1)
-
Klaar is bij ons ‘onvermengd, rein,’ in den zin van ‘doorzichtig of duidelijk’ is het een germanisme.’ Luchten heeft daarenboven te onzent ook den zin van ‘ruiken’ (vgl. ik kan hem niet luchten of zien); doorluchtig zou dienvolgens ‘door en door ruikende’ beteekenen.
|