| |
| |
| |
Beantwoording van eenige vragen.
1. |
Bescheiden. Er bestaan in onze taal twee werkwoorden ‘scheiden,’ n.l. 1e discedere, weggaan, vanwaar verscheiden, dat thans slechts als subst. dienst doet in den zin van ‘de dood, het sterven’; en 2e scisco (scitum), ervaren, weten (vgl. het Hd. gescheidt, dat volkomen aan scitus, scite beantwoordt). Van dit laatste ww. komt het adj. bescheiden, oorspr. verl. deelw. van het ww. bescheiden, discernere, de zaken verstandig inzien, vanwaar de bet. ‘antwoorden en beslissen’ (men vgl. bescheid geven, hetzij ten goede of ten kwade). Hieruit ontwikkelde zich de zin modestus, temperatus, zedig, ingetogen; immers, hij die verstandig is, die de zaken goed inziet, die gepaste antwoorden weet te geven is niet van zedigheid en ingetogenheid ontbloot. Tot vergelijking diene verder ons bastaardwoord discretie (discreet), dat aan bescheidenheid (bescheiden) beantwoordt. Dit woord komt eveneens van het bovengenoemde discernere, eene zaak van twee kanten beschouwen. |
|
Verscheiden, verschillend, en onderscheiden behooren beide tot ditzelfde ww. scheiden, dat als simplex nog voortleeft in den zin van ‘uit elkander, vaneen doen gaan.’ Ook hieraan ligt het denkbeeld ‘verstandige beslissing’ ten grondslag, hetgeen duidelijk blijkt uit samenstellingen als scheidsrechter, d.i. rechter, die de zaken beslist, scheidsman, enz. |
|
Dat bescheiden, ontbieden, tot het andere ww. scheiden behoort, en derhalve ‘bij zich doen komen’ beteekent, zal wel geen betoog behoeven. |
2. |
Stapelgek. Het kwam mij vroeger steeds voor, dat we in stapel eene verbastering te zoeken hadden van het Fransche stable, voortdurend, hecht, vast. In laatstgenoemde taal treffen we samenstellingen aan als édifice stable, paix stable, e.a. Bij eenig nadenken echter, bleek het mij, dat we hier aan geene verbastering te denken hebben, maar aan het echt Ned. woord stapel, dat oorspr. ‘stut, steun’ beteekent. Van dit stapel kwam stapelen, dingen zoo plaatsen, dat zij elkander tot steun dienen, en bij uitbreiding ‘ophoopen;’ verder ongestapeld, wankelbaar, naast gestapeld, hecht, vast. Dat stapel ook als adj. of adv. dienst heeft gedaan, bewijst het Eng. staple, bepaald, vastgesteld. Wij hebben dus in stapel geene verbastering van, doch wel verwantschap met het Fransche stable te zien. |
|
Opmerkelijk is het, dat stapel als versterkingswoord alleen bij gek en zot wordt gebezigd, en tevens, dat in Holland de |
| |
| |
|
laatste woorden worden weggelaten: Ben je stapel? wordt gewoonlijk gebruikt, in plaats van stapelgek of stapelzot. Heeft men hier aan een ellips te denken, of zou de oorsprong van stapel ergens anders liggen? Ik geloof het eerste. Zoowel bij Van Effen toch, als bij Langendijk vindt men reeds de samenstellingen: ‘Je ziet ons immers niet voor stapelzot aan, hoop ik.’ ‘Zoo hij dat niet doet, is hij stapelzot.’ |
|
Men zie verder Dr. de Jager, woordenboek der Frequentatieven, II, 12, 111. |
3. |
Plasdank. De ware beteekenis van dit woord is ‘vleiende dankzegging.’ De oorspr. vorm (zie Kil.) playsdanck, doet ons denken aan het Eng. please, dat met man samengesteld (pleaseman) ‘vleier, pluimstrijker’ beduidt, of aan het Fransche plaire en plais, dat in plaisant, plaisir, enz. voorkomt. Het bestaan echter in onze taal van een ww. pleyen, dat door Maerlant, Stoke en andere schrijvers herhaaldelijk gebezigd wordt in den zin van spelen, schertsen, en van het daarvan afgeleide plaaijeren, dat bij Kil. in dezelfde beteekenis voorkomt, noopt ons de afleiding van plasdank in den boezem van het Ned. zelf te zoeken. Playsdank werd eerst plaesdank (aldus komt het in Houwaert's gedichten voor) en daarna plasdank. |
|
Niet onaardig is Huygens woordspeling in zijne Korenbloemen: |
‘Ick stiet een' dronckaert in een plas:
Hij danckte mij geduldich:
Mij dunckt het geen' onreden was;
Hij was m' een' plas-danck schuldigh.’
|
Deze woordspeling deed bij sommigen de gedachte ontstaan, dat plasdank ‘een dank zoo groot als een plas’ zou beteekenen. Deze zin komt echter niet met de beteekenis van het woord overeen, die niets anders is dan ‘vleiende dankbetuiging’ (steeds in een ongunstigen zin). Een plasdankje behalen of bejagen is dus ‘een dienst doen om te behagen, om van iemand eene vleiende dankbetuiging te bekomen’, bij Kil. palpari, vleien, streelen. |
4. |
Verkouden is verkeerd voor verkoud, dat oudt. werkelijk bestond als verl. deelw. Verkouden had den zin van ‘koud maken’ (men vgl. verkoelen, verfrisschen, verhitten, benevens de deelw. verkoeld, verfrischt en verhit.) |
5. |
Ledekant is lit de camp, veldbed. |
6. |
Iemand met iets doodverwen. Doodverf is oorspr. niets anders dan ons doodskleur, color lividus, luridus. ‘Een doodverwigh ende ingevallen aengesicht’ was ‘een lijkkleurig aangezicht.’ Het ww. doodverven, dat van jongeren datum is, |
| |
| |
|
kan dus slechts beteekenen ‘de doodskleur op de wangen brengen’. Met andere woorden: Iemand met iets doodverwen beduidt letterlijk ‘iemand met de eene of andere zaak zóó beangst maken, dat hij verbleekt’. Zooals bij de meeste woorden in onze taal het geval is, is ook hier het begrip gewijzigd en wel ruimer of algemeener geworden. Aan de lijkkleur denkt men niet meer; doodverven met iets bet. thans ‘voor iets bestemd houden’ of ‘als de dader van iets noemen’, zie Van Dale. |
7. |
Scharminkel (hij is een magere scharminkel). Simia is het Latijnsche woord voor aap; het verkleinwoord hiervan was simiuncula, dat tot simminkel, scherminkel, scharminkel verliep. De zin is dus ‘aapje.’ |
8. |
De kroon op het werk zetten. Deze spreekwijze wordt ons duidelijk, als wij weten, dat Coronis bij de ouden de ‘sierlijke krul’ beteekende, die een afschrijver aan het einde van het boek placht te zetten, om daardoor het slot aan te duiden. |
9. |
Breidel is het verkleinwoord van 't Fransche bride. De verkleiningsuitgang -el is bekend. Oorspr. werd met breidel slechts het gebit bedoeld. |
|
Leisel is leidzeel, het zeel om te leiden. |
|
Toom is eene afleiding van tiën (toog, getogen,) trekken. |
|
Mennen staat in verband met het Lat. manus, hand, en is afgeleid van het Fransche manier. |
|
Ros is eene omzetting van het oude ors, paard (vgl. horse). |
11. |
Menage heelt hetzelfde woord tot grondslag als het Fransche maison en ons oud woord maisniede, gevolg, nl.: Manere, blijven, leverde mansionem (acc.) op, vanwaar maison. Van dit mansio (nom.) ontstond het MiddelLat. mansionada, dat in het Fransch maisnie of maisnage, ménage moest worden. |
v. L.
|
|