Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Een grammatisch allegaartjen.Zóó luidt de titel van een stukje, dat we onlangs in een tijdschrift vonden. De heer J. laat daarin eenige spraakkunstige kwesties de revue passeeren. De schrijver is zoo nederig zijn werk ‘grammatisch geknutsel en getob’ te noemen. Ter wille van de waarheid, daarom toch is het ons te doen, wenschen wij het ‘grammatisch allegaartje’ stuk voor stuk na te gaan, op gevaar af van door de lezers van dit tijdschrift als een ‘knutselaar en tobber in de tweede macht’ te worden beschouwd. Toch vertrouwen we, dat de meeste wel zoo vriendelijk zullen zijn ‘het hoofd niet te schudden’ over hetgeen hier volgt. Eer ik echter begin met No. 1, moet mij iets van het hart. Er heerscht in den lande onder een groot aantal, meest oudere onderwijzers, een zekere tegenzin tegen de zoogenaamde nieuwigheden van de hedendaagsche grammatica. Met hand en tand trachten velen zich vast te houden aan hetgeen zij in hunne vroegere jaren leerden. Dit begrijp ik; niets is meer natuurlijk. Men werpt niet zoo licht iets overboord, dat men meent, dat goed en nuttig is. Maar wanneer nu duidelijk en klaar wordt aangetoond, dat dit iets overtollig ja gevaarlijk is, moet dan de liefde tot de wetenschap niet alle bedenkingen doen te boven komen? Met voorname minachting zien velen neer op alles wat grammatica heet. Ze beroemen zich, in jaren zoo'n boek niet onder de oogen te hebben gehad; zij stichten zich zelf een taalkundig gebouw, doch vaak, helaas, op puinhoopen, die nimmer een hechten grondslag kunnen zijn. Ook dit is natuurlijk, maar tevens gevaarlijk. Gevaarlijk, omdat zoo menig jeugdig onderwijzer licht het oor leent aan die verkeerde raadgevingen. Indien men meent het ‘heurèka’ op de Nederlandsche grammatica te kunnen toepassen, vergist men zich zeer. Er is nog zooveel te onderzoeken. Het veld wordt bearbeid, doorploegd, bezaaid, maar een groot gedeelte ligt nog braak. Mag de arbeider, die den moed heeft dit onbebouwde gedeelte om te ploegen, met een onberedeneerd en ongegrond gekef bejegend worden? Daartegen komen wij op uit naam der wetenschap; want de taalkunde is eene wetenschap. Heb ik mij vergist, wanneer ik in het stukje van den heer J. iets dergelijks meende te zien? Ik hoop ja. Echter ontken ik niet, dat enkele uitdrukkingen, die ik er in aantrof, mij deze regels in de pen gaven. - En thans ter zake.
No. 1 handelt over den onduidelijken vocaal. ‘De een’, zegt de schrijver ‘spreekt van eene toonlooze e, u, enz; een ander (Van Helten) scheert al die klinkers onder (lees: over) één kam, en noemt ze onduidelijke vocalen. Aan welke zijde mij te scharen?’ - | |
[pagina 162]
| |
In de redeneering, die thans volgt, schuilt eene fout. Alle onduidelijke klinkers hebben niet denzelfden klank; de e in adel klinkt niet volkomen gelijk de u van Dokkum. De klank hangt af van den volgenden medeklinker. Verder kan de naam ‘toonloos klankteeken’ evenmin door den beugel als die van ‘toonloozen klinker’. Is de laatste minder juist gekozen, dan ook de eerste; de fout zit in het woord toonloos. Het schijnt mij niet ongepast toe, Van Helten zelf hier te laten spreken: ‘Gewoonlijk’, lees ik in zijne Klinkers en Medeklinkers, ‘noemt men deze klinkers toonloos, dewijl ze steeds alleen in toonlooze lettergrepen zouden voorkomen. Ten eerste echter is dit, gelijk beneden zal blijken, niet altijd het geval en komen ze wel degelijk ook in beklemtoonde syllaben voor; en ten andere is ook de benaming van een klinker naar den aard der lettergreep, waarin hij pleegt voort te komen, geheel ongepast. Eene betere benaming dunkt mij daarom die van onduidelijke klinker, welke klaar het karakter van den klank uitdrukt.’ Vervolgens onderscheidt Van Helten drie soorten van onduidelijke klinkers: 1. die in de uitspraak bijna den stand der lippen eischen, die voor de ò noodig is. (Bergum); 2. die eenigszins met de è overeenkomen (koning); 3. die in de manier der uitspraak die der à naderen (rund). ‘De uitspraak dezer onduidelijke vocalen richt zich naar den onmiddellijk volgenden consonant of naar de afwezigheid daarvan’. Hieruit volgt, dat men in het schrijven den onduidelijken vocaal kan weglaten, zonder dat de uitspraak daardoor schade lijdt. Hij wordt echter gebezigd om aan te duiden, dat vroeger op die plaats een klinker werd uitgesproken; het klankteeken is behouden, terwijl de klank verdwenen is. Men vergelijke koninklijk, een, mijn, enz.
No. 2. De bepaling van een voorzetsel, zooals die bij Van Helten voorkomt, heeft den heer J. ‘handen vol werk gegeven.’ Waarom, begrijp ik niet; § 188 is toch m.i. duidelijk genoeg. Laat ons hooren, wat Van Helten zegt: ‘Een voorzetsel wijst de betrekking aan welke er tusschen twee of meer zelfstandigheden bestaat of ontstaat. Het middel tot het bestaan of ontstaan van zulk eene betrekking is òf eene openbaring van bestaan òf eene eigenschap.’ De bedoeling van den schrijver is klaar. Ten overvloede wordt de bepaling opgehelderd door eenige voorbeelden: Zij stierf na haar vader; het boek daar op de tafel (liggende); dat is goed voor de gezondheid, e.a. De heer J. haalt een zin aan, dien hij onmogelijk door middel | |
[pagina 163]
| |
dezer definitie kan ophelderen: ‘Ik, onder de tafel zittende, schrijf op de tafel.’ Ik erken, de volzin is niet schoon; maar uit een grammatisch oogpunt beschouwd, levert hij geene enkele moeielijkheid op. Het ww. zitten is het middel tot het bestaan der betrekking tusschen ik en tafel, welke betrekking door onder wordt aangewezen. Schrijf en op bewijzen dezelfde diensten aan den onder de tafel zittenden ik en tafel. Het ‘kwelduiveltje onder de tafel’ heeft wat al te gemakkelijk het ‘heurèka’ van schrijvers lippen weggeblazen. De overwinning van ‘Mephisto’ op Faust was niet zoo gemakkelijk. Zelf erkent de heer J., dat hij in den volzin ‘ik loop in de kamer’ moeielijk eene betrekking tusschen kamer en loopen denken kan. Maar waarom bestaat er dan wel eene betrekking tusschen schrijven en tafel in den zin ‘hij schrijft op de tafel’? Bijna zou ik hier geneigd zijn den laatsten uitroep van blz. 16 met eene kleine wijziging tot den mijnen te maken: ‘Zulk grammatisch redekavelen maakt mij suf.’
No. 3 neemt het op voor het ‘lidwoord’. Het komt mij voor, dat het pleiten voor ‘dien goeden ouden kennis’ overbodig is. Noch Van Helten, noch eenig andere taalkundige heeft ooit getracht of zal ooit trachten het lidwoord in één zijner rechten te kort te doen. Het werd slechts geplaatst, waar het behoort te staan. Daardoor komt het karakter van het woordje des te meer uit. ‘Wil men den naam lidwoord behouden? Goed. Niets of niemand belet ons dit; maar niet omdat deze naam het karakter der zaak volkomen uitdrukt, nog minder omdat die naam een oude kennis is. Benamingen hebben echter in de grammatica weinig te beduiden. Er zijn er zoo weinige, die inderdaad goed zijn. Dit neemt niet weg, dat het nuttig en voor het bevorderen der duidelijkheid zelfs noodzakelijk is, een naam te geven, die zooveel mogelijk het karakter der benoemde zaak uitdrukt. De bepaling is daarom alles, de naam slechts een middel om ons het ding, dat omschreven wordt, helderder voor den geest te stellen. In ieder geval zal niemand de wanluidende benaming ‘versleten bijv. aanw. voornw.’ bezigen; wel duidt de grammaticus aan, dat het bepalend lidwoord inderdaad niets anders is, zoowel als hij duidelijk in het licht stelt, dat de uitgang de van den onvolm. verl. tijd der zwakke werkwoorden oorspronkelijk een imperfectum is van het werkw. doen, zonder echter dien uitgang met den naam ‘versleten werkwoord’ te bestempelen. Aangaande dit gedeelte van het ‘allegaartje’ heb ik nog een paar kleine opmerkingen. ‘Dr. Van Helten,’ zegt de schrijver, ‘heeft het onder de bijv. aanw. voornw. gebracht. Nu is het van | |
[pagina 164]
| |
oorsprong een bijv. aanw. voornw. Daarin heeft Dr. Van Helten gelijk. ‘(Men vergeve mij dat pleonasme.)’ - Waar zit dit pleonasme? De schrijver eindigt met den uitroep: ‘Onnoodig nu nog mijn meening over de definitie van Van Dale te zeggen, evenmin onnoodig, dat ik het bovenstaande alleen als gissing geeft.’ - Behalve, dat deze volzin niets beteekent, dewijl de meening omtrent Van Dale's definitie volstrekt niet uit het voorafgaande blijkt, en omdat de lezer bij den aanhef reeds te weten kwam, dat het volgende eene gissing zou zijn, drukt het tweede gedeelte ook niet uit, wat de schrijver bedoelt. De bedoeling is: onnoodig te herhalen., dat ik, enz.; er staat echter: ‘Hetgeen ik hier boven als gissing geef is onnoodig.’
‘Menig lezer heeft misschien reeds 't hoofd geschud over mijn grammatisch geknutsel en getob,’ zegt de heer J. verder. ‘Op 't gevaar af van dat te verergeren, moet ik toch eenige vragen stellen, waarop ik 't antwoord niet heb kunnen vinden.’ - Wat loopt gevaar door het stellen der vragen verergerd te worden? Het geknutsel en getob of het schudden van de hoofden der lezers? Doch ter zake. Vraag I. Wat beteekent ‘versterking van't begrip des grondwoords?’ Deze vraag wordt gedaan naar aanleiding van eene paragraaf uit Yan Heltens's Kleine Spraakkunst, blz. 69: ‘Ge- = bijeenhoorend, of ter versterking van 't begrip van 't grondwoord; vgl. geduld, geluid, gemoed, enz.’ Ik wil trachten die vraag in het kort te beantwoorden. Ge- is oorspr. een voorzetsel (Lat. cum, Fr. co of con, Grieksch sun), dat samen, mede beduidde; uit deze hoofdbeteekenis ontwikkelden zich langzamerhand andere verwante beteekenissen. In de eerste opvatting vindt men het o.a. in het oude gemoeten (ons ‘ontmoeten’), samen op eene plaats komen; in het oude gesinde (thans ‘gezin’), die te zamen gaan (sinden = gaan);Ga naar voetnoot1) in gezel, iemand, die met eene ander een zaal, oudtijds ‘huis,’ deelt, dus samenwoont; in genoot, die met een ander een noot, oudtijds ‘bezitting’ deelt; in gebuur, die met een ander samenwoont (buur = woning); in gemaat (thans ‘maat’), die met een ander maat, oudtijds ‘eten’ deelt, dus samenspijst; in gesprek, dat aan ons samenspraak beantwoordt; in gebroeders, gezusters, gespelen, gelieven; in geboomte, gebergte, gehucht, uit | |
[pagina 165]
| |
gehufte, gehofte, een vereeniging van hoven, enz. - In de laatste woorden mist de Hoogduitsche taal het achtervoegsel te. Dezelfde kracht van ge-, doch eenigszins gewijzigd tot het begrip ‘bij herhaling, voortdurend,’ blijkt in woorden, waarin dat voorvoegsel met stammen van werkwoorden is samengesteld: Geloop, gejubel, geschreeuw, gejuich, gepreek, geknutsel, enz. In andere woorden duidt het meer het voortbrengsel der werking aan; hetgeen dus ten gevolge der werking is vereenigd, samengevoegd: gebak, gebouw, enz. Als voorvoegsel der sterke verleden deelwoorden duidt ge- aan, dat de handeling voltooid, volbracht is, een begrip, dat zeer nauw met samen verwant is.Ga naar voetnoot1) In het Middelned. werd dit ge- reeds bij de verl. deelw. gebruikt; meestal werd het echter weggelaten bij lijden (voorbijgaan; vgl. Ferg. 334), comen, vinden, nemen en brengen. Wat nu dit ge bij werkwoorden aangaat, hier had het op gelijke wijze het begrip van ‘volkomen, in alle deelen’ of ‘volkomen, behoorlijk.’ Onze vroegere taal was in dergelijke samenstellingen rijker dan onze hedendaagsche. Maar nog thans staan naast elkander werkw. als gedenken en denken, gedijen en dijen, gelukken en lukken, gebeuren en beuren. Sommige van deze verschillen in beteekenis, naarmate zij met of zonder ge- worden gebezigd. Andere alleen in het gebruik; men schrijft gebeuren en zegt vaak beuren. Gebeuren is echter de oorspr. vorm en het voorvoegsel duidt hier aan, dat het beuren herhaaldelijk in den loop der zaken terugkeert.’ Bij de meeste dier werkwoorden kan men die versterking van begrip, hij nauwkeurige opmerking, waarnemen, alsmede bij vele subst. en adj. die met ge- zijn samengesteld. De eigenlijke kracht van ge- moge in een aantal woorden verloren zijn gegaan, bijna altijd is er nog een zweem van de oorspr. kracht in overgebleven. In het laatste geval is men gewoon te zeggen, dat ge- eene versterking van het begrip des grondwoords aanduidt. Nemen wij ten slotte de woorden, die in de vraag genoemd zijn. Geduld. Het werkw. dulden beteekent ‘verdragen.’ Het subst. duld zou derhalve beteekenen ‘het dulden, het verdragen;’ geduld heeft echter een sterkeren zin, nl. dien van ‘het ten einde toe, met volharding verdragen.’ Geluid. Luid bet. vroeger ‘klank.’ Geluid heeft eene krachtiger beteekenis, nl. die van ‘eene vereeniging van klanken.’ Gemoed. Vroeger was moet (zoo schreef men het woord toen) de | |
[pagina 166]
| |
zetel van het denken; gemoed heeft thans eene meer uitgestrekte opvatting; men bedoelt er in onze dagen den zetel van het gevoel mede. Hier doet zich echter het geval voor, dat ook het simplex die sterkere beteekenis kreeg. Alle drie woorden hebben derhalve eene krachtigere, eene meer uitgebreide, eene sterkere beteekenis dan de grondwoorden. Vraag II. - ‘Steden.... uit een vroeger stadi, en dat dus a door invloed der volgende i in e veranderd is’.... bidden, liggen, enz..... uit bedjen, legjen; door invloed der j ging de e tot i over,’ enz. Hoe kan die i of j invloed uitoetenen? Het antwoorp hierop op geeft Van Helten zelf in zijne Klinkers en Medeklinkers. Ik zou dus kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Daar ik echter veronderstel, dat dit boek niet onder het bereik is van alle lezers van Noord en Zuid, schijnt het mij noodzakelijk toe, bij deze vraag wat uitvoeriger stil te staan. Reeds het Angelsaksisch toont aan, dat de halfklinker j (= i) het vermogen bezat, den voorafgaanden medeklinker te verdubbelen. Bedjan, legjan werd dus beddian, leggian. Als wij nu aandachtig de rij der klinkers a, e, i nagaan, zien we, dat ze in de uitspraak geregeld op elkander volgen, m.a.w.: wanneer we eerst de a uitspreken en dan telkens de opening der lippen kleiner maken, daarentegen den afstand der mondhoeken wijder, ontstaan de é, è, ie, i. De i volgt dus onmiddellijk op de è; het is derhalve volstrekt niet gewaagd, aan te nemen, dat de laatste letter zeer licht in de eerstgenoemde kan overgaan. Vooral kan dit gemakkelijk plaats grijpen als op de è onmiddellijk eene i volgt. Spreken we het woord bedden naast beddiën uit, dan nemen we inderdaad in het tweede woord eene overhelling naar de i-klank waar, tenzij men met opzet de è-klank duidelijk doet uitkomen. De stand van den mond moet zich namelijk na de uitspraak der è terstond wijzigen tot den stand, die noodig is om de i voort to brengen. En dit is dan ook de reden, waarom de è van beddiën in i overging. Duidelijker blijkt dit in stadi naast stad. Stadi namelijk kon zeer licht stedi worden (ook weer door den invloed der i), en dit stede. De oude pluralisvorm stadi zelve behoort tot de zoogenaamde i-declinatie, welke in den 2den en 3den nv. enk. en in den 1sten en 4den nv. mv. een uit î voortgekomen uitgang i kende. Nemen we ten slotte nog het oude maghet; dit werd door verzachting der g (vroeger = zachte k) tot màjed, màjd, en door den invloed der j (= i) werd à tot è. Zoo kregen we ons meid. Dat badi ‘bed’ werd en stadi ‘stede’ is daaruit te verklaren, dat in het eerste woord de à onvolkomen, in het tweede die letter volkomen was. | |
[pagina 167]
| |
Het zou ons gemakkelijk vallen nog meer voorbeelden aan te halen. We verwijzen voor andere gevallen echter liever naar Van Helten's Klinkers en Medeklinkers, Vraag III. Waarom is in drie millioen het laatste woord niet even goed een telwoord als in drie duizend het woord duizend? Ik lees in Chassang's Nouvelle grammaire française: ‘Million, milliard, ne sont pas des adjectifs numéraux, mais des substantifs dérivés de mille. On dit un million, deux milliards, comme une huitaine, deux dizaines, trois millièmes,’ etc. Eveneens zeggen wij een millioen, nooit een duizend tenzij men duizend als subst. in den zin van duizendtal opvat; bijv.: ‘een millioen driehonderd duizend,’ doch ‘duizend vier en twintig.’ Door misbruik, of liever door analogie met duizend, hebben wij de en van het meervoud laten vallen; wij zeggen twee millioen, ofschoon het twee milioenen zou moeten luiden. De Franschen zeggen intusschen wel degelijk deux millions. Dat dit weinige voldoende zij, de bezwaren van den heer J. op te lossen, wensch ik van harte. De hoer J. houde zich verzekerd, dat wij zijne grammatische bezwaren nimmer met een geringschattend hoofdschudden zullen beschouwen, maar dat wij ze integendeel steeds in ernstige overweging zullen nemen; want daardoor alleen wordt de studie onzer taal gebaat. T. van Lingen. Parijs, 17 Jan. 1881. |
|