In 't gedicht Willem van Oranje van Alberdingk Thijm, komt o.a. voor:
Zoo'n kloostergeleerde - 't staat vréemd op een paard!...
Die staljongen is zonder grond niet vervaard;
Gezeten van achter (de bles was vrij sterrek)
Klemt hij zich wel vast aan den wiggelenden klerrek.
Zoo denkt ge! - maar och, hoe bedriegt soms de schijn!
Wat spreekwoorden zelfs al vol leugentaal zijn! -
Al lijken de kappen een haar op elkander,
Toch zeît de eene monnik niet altoos den ander.
De beteekenis der twee laatste regels kan ik niet vatten, wijl ik niet weet, wat zeît beteekent.
Zeît bedoelt niet anders dan zegt. De circumflexus heeft den vrager waarschijnlijk in de war gebracht; immers de zin: ‘al lijken de kappen een haar op elkander, Toch zeit de eene monnik niet altoos den ander’ is zeer duidelijk, wanneer men zeggen opvat in de beteekenis ‘bedoelen, voorstellen, zijn’, eene opvatting, die het in het dagelijksch leven vaak heeft, vgl. bijv.: De(n) eene(n) mensch zeit den anderen niet.
II.
Ons oogh verdrinckt in 't werk, daer 'tmoedein is geswommen, enz.
Hier is moede praedicaatsadjectief van oog. De zin is: Ons oog heeft zich moede gezwommen in 't werk, en is er ten laatste in verdronken.
Gelijck, die hoogh geklommen, Met schrickterug gesien...
Met schrik is bepaling van die hoog geklommen.
Hij schut vergeefs zich zelvenmoe.
Wie schutten wil den stercken vliet...
Moe is bepaling van zich zelven; het wijst de door zich zelven aangeduide zelfstandigheid aan, als ten gevolge van het schutten van eene bepaalde eigenschap voorzien.