| |
| |
| |
Woordfamiliën.
Binden.
Bind, bond (oudt. band), gebonden, overgankelijk sterk werkwoord, behoorende tot de eerste klasse der uit wortels voortgekomen werkwoorden. Wortel band, die zich kenmerkt door eene korte a en twee daaropvolgende medeklinkers, nam. een vloeienden + een vasten.
a. De algemeene beteekenis is ‘gescheiden voorwerpen door een band vereenigen’, waarbij 1. het vereenigende middel tevens object is; 2. de gelijksoortige voorwerpen, die vereenigd worden, het object uitmaken; 3. het voorwerp, dat het geheel vormt der gelijksoortige samenstellende deelen, als object moet beschouwd worden.
b. In het bijzonder beteekent binden: 1. Ongelijksoortige voorwerpen aan elkander bevestigen; 2. samenhangend maken, 3. de vrije beweging belemmeren.
Voorbeelden: a. Een doek om het hoofd, een touw om een pak binden. Bloemen tot een krans, heide tot een bezem, koren tot eene schoof binden. Schooven, een bos pennen, een boek binden (aldus op te lossen: ‘koren tot een schoof, pennen tot een bos, bladeren tot een boek binden).
b. De handen op den rug binden; (fig.) iemand iets op het hart binden (iemand is hier datief). Kalk binden; de soep is gebonden; (fig.) dat bindt mij aan hem; liefde bindt mij aan het leven. Ergens door gebonden zijn; aan tijd noch ruimte gebonden zijn; (fig.) iemand de handen binden (belemmeren in zijne werkzaamheden); door een eed, door geloften, door bedreigingen binden.
Syn.: Binden, hechten, knoopen, snoeren. - Hechten is ‘de einden van twee gelijksoortige dingen samenvoegen’; knoopen ‘voorwerpen door kunstig samenvlechten aaneen binden; snoeren door een snoer samenhouden.’ Men hecht met eene naald; bindt en snoert met een koord, een touw, een snoer. Snoeren wordt doorgaans van verscheidene voorwerpen gebezigd. Men snoert honden, koralen (het laatste ook rijgen genoemd); men hecht eene wond, draden (afhechten van een draad is dien vastmaken, wanneer het breiwerk voltooid is’; hechten ‘een nieuwen draad aan den vorigen vasthechten’). In de fig. uitdrukkingen ‘zich aan iemand hechten, iets in zijn oor knoopen’ komen de werkelijke beteekenissen van hechten en knoopen goed tot haar recht. Uit ‘iemand den mond snoeren’ blijkt, dat snoeren ‘toerijgen’ beteekent, welke beteekenis zeer goed overeenkomt met die in koralen snoeren, enz.
| |
| |
Gebonden (-stijl), zie bondig. Ongebonden (van boeken), zie ook losbandig; -heid.
Aanbinden, 1. door binden aan iets bevestigen; 2. (in fig. zin) iets beginnen, dat de wederzijdsche werking van twee partijen onderstelt, of met iemand in eene vijandelijke betrekking treden; 3. stijver of vaster binden.
Voorbeelden: 1. De schoenzolen aanbinden; het touw stevig aan den vlieger binden; (spreekw.) de kat de bel aanbinden ‘den eersten stap doen tot de uitvoering van iets gevaarlijks’ (deze spreekwijze is ontleend aan de bekende fabel, dat de ratten onderling hadden besloten de kat eene bel aan te binden; toen het er echter op aankwam de gevaarlijke onderneming uit te voeren, had niemand den moed daartoe); (spreekwoord) waar het paard aangebonden is, moet het vreten ‘men moet zich naar de omstandigheden schikken’; (zegswijze) kort aangebonden zijn ‘driftig van aard zijn, spoedig boos zijn’, (allegorie, ontleend aan het rijden; eig. van een paard, dat te dicht aan den wagen gespannen is, en daardoor gemakkelijker achteruitslaat). 2. Den strijd aanbinden; eene onderhandeling met iemand aanbinden; den oorlog aanbinden; (Cats) sijn voorstel aenbinden ‘zijn plan beginnen uit te voeren’. 3. Bind het touw wat aan; de vriendschap wat nauwer aanbinden.
Syn.: aanbinden (in de 2e beteekenis), aanknoopen. Beide woorden worden evenveel gebezigd; men gebruikt aanknoopen echter in vriendschappelijken, en aanbinden in vijandelijken zin. De vriendschap knoopt men aan, zoowel als de onderhandelingen; men bindt met iemand aan (standjes, vijandschap) doch knoopt een praatje aan. Hooft bezigde in dezen zin ook aanhechten: ‘De schermutsing aanhechten’; dit is echter verouderd. Aanhechten wordt tegenwoordig gewoonlijk gebruikt in den zin: ‘met een naald vasthechten’ of ‘met een nieuwen draad beginnen’; ‘dit garen deugt niet, ik moet telkens aanhechten’; ‘een boordsel aanhechten’, d.i. aan de kous hechten.
Aanknoopen wordt ook enkele malen gebruikt in den zin van het (fig.) aanbinden in de 1e beteekenis, bijv.: ‘nog een uurtje aanknoopen’; men gebruikt in dit geval nooit aanbinden. Vroeger was aanknoopen in dezen zin zeer in zwang.
Syn. van aanbinden in de 3e beteekenis is aansnoeren, dat men echter gewoonlijk bezigt van zaken, die met een snoer bevestigd worden, die dus aaneen worden geregen. Een korset wordt bijv. aangesnoerd; een touw, dat dient om een pak dicht te maken en er dus omheen is gedaan, wordt aangebonden.
Opmerking. De verschillende opvattingen van aanbinden hangen natuurlijk af van den zin waarin men aan gebruikt.
Achteraanbinden: ‘het bootje achteraanbinden’; maar ‘het bootje
| |
| |
achter aan het schip binden’, omdat aan hier eene beheersching bij zich heeft.
Afbinden 1. samengebonden voorwerpen scheiden door den band los te maken; 2. scheiden, door een ongebonden band stijf toe te halen; 3. aan het ondereinde toebinden.
Voorbeelden: De schoenen, schaatsen afbinden. - Een gezwel afbinden; de navelstreng afbinden. - Een ader afbinden (om het bloeden te stelpen); een streng garen afbinden (om het verwarren te voorkomen).
Syn.: Afhechten, zie onder binden.
Herbinden = overbinden.
Inbinden, 1. door binden iets vereenigen; 2. door binden nauwer of kleiner maken; hieruit ontsproot de fig. beteekenis ‘beteugelen’.
Voorbeelden: Een boek inbinden, d.i. ‘in den omslag binden’. - De zeilen inbinden (minderen). Zijne hartstochten inbinden. Hij bindt in, d.i. ‘hij begint reeds minder eischen te stellen’.
Losbinden = afbinden in de 1e beteekenis, onderscheiden van los binden.
a. Ombinden, scheidbaar overg. ww. 1. iets om een ander voorwerp binden, bijv.: ‘een doek ombinden (om de oogen, om den hals)’; een doek omslaan of omdoen sluit het denkbeeld binden uit. 2. anders binden, beter bevestigen.
b. Ombinden (onscheidbaar), iets door een band omgeven. Omwinden geschiedt door een breeder voorwerp, een papier, een doek.
a. Onderbinden (scheidbaar), onder de voeten binden, bijv. schaatsen, e.d.
b. Onderbinden (onscheidbaar), door binden steunen. ‘Een gezwel onderbinden. Stukken garen onderbinden. Eene kraamvrouw onderbinden.
Opbinden, 1. door binden op iets bevestigen: ‘Het zadel opbinden; een pak op een koffer binden’; 2. in de hoogte binden: ‘Koren opbinden (tot een schoof); de andijvie opbinden; fig. iemand de broek opbinden (iemand narijden, tot zijne plicht brengen)’; 3. door binden verbruiken: ‘Het touw is opgebonden (het touw is op).
Ontbinden, 1. van iets, dat bindt, bevrijden: ‘Van eeden, verplichtingen ontbinden’ (meer gebruikeljjk is in den laatsten zin ‘ontslaan’. Van een kind ontbinden, voor ‘in de kraam komen, bevallen’, is een germanisme. 2. De bestanddeelen scheiden: ‘Een contract, een genootschap, een gezelschap ontbinden’. Alleen in den pass. vorm: ‘Ontbonden worden’ = sterven.
Syn. van 1. Ontbinden, ontslaan, ontheffen. - Over ontslaan zie
| |
| |
boven; ontheffen wordt gebezigd van iets, dat drukt en is dus krachtiger dan ontslaan. Men ontslaat iemand van zijn eed, omdat bijv. de noodzakelijkheid niet vordert, dien eed langer te houden; men ontheft er hem van, omdat hij er onder gebukt gaat.
Van 2. Ontbinden, verbreken, vernietigen, oplossen. Ontbinden geschiedt met onderling goedvinden; verbreken (een contract) geschiedt evenals vernietigen door eene der partijen. Verbreken is daarenboven iets misdadigs, terwijl vernietigen ten behoeve, meestal ten gunste van de andere partij plaats grijpt. De eig. bet. van vernietigen komt hier niet in aanmerking.
Oplossen (van een genootschap) geschiedt evenals ontbinden met onderling goedvinden, doch heeft eene min gunstige beteekenis. Het liefst wordt echter oplossen gebezigd van scheikundige bestanddeelen, zoowel transitief als intransitief: ‘Het zout oplossen; het zout lost op in water. Oplossen gaat dus van zelf, zonder dat de inmenging van iemand vereischt wordt; ontbinden daarentegen heeft plaats door inwerking van buiten. Het is dus verkeerd te zeggen: ‘de compagnie ontbindt zich,’ voor ‘wordt ontbonden’; ‘de maatschappij lost zich op’ of ‘het zout lost op’ is daarentegen juist. In de uitdrukking ‘het lichaam ontbindt’ heeft het gebruik voor dit woord beslist, waarschijnlijk om gelijkluidend te blijven met ontbonden worden of om het minder aanlokkelijke denkbeeld, dat in oplossen gelegen is, te vermijden.
Syn. van ontbonden worden zijn: Sterven (stijf worden), het algemeene woord; overlijden (voorbijgaan; eene zachte uitdrukking); verscheiden (weggaan; deftig, alleen gebr. als substantief); ontslapen (inslapen; van een zachten dood gezegd); bezwijken (na eene sterke worsteling); vergaan (met eene ongunstige beteekenis, door een ongeluk); omkomen (eveneens door een ongeluk; om bet. hier aan het einde van, de geheele uitdrukking is ‘om het leven komen’ vgl. om hals brengen, e.a.); sneven, sneuvelen (op het slagveld; sneven = vallen); het leven laten (op een schavot); den geest geven (van een zeer kalmen dood, vooral in godsdienstigen stijl).
a. Overbinden, 1. op nieuw binden; 2. over iets heen binden.
b. Overbinden, door binden met iets bedekken. Een pak met papier overbinden.
Verbinden, 1. opnieuw binden (= overbinden); 2. door binden vereenigen, meestal met het vereenigde geheel tot object: ‘Een muur goed verbinden’. Soms wederkeerig: ‘Kalk verbindt zich goed met zand; de scheikundige verbindt zuren, en deze verbinden zich gemakkelijk’; 3. door binden bevestigen: ‘(heelk.) Eene wond verbinden (eene wond wordt eerst gehecht en dan verbonden)’. In dezen zin beteekent verbinden ook: ‘op nieuw binden’, d.i. ‘den band losmaken om de wond te zuiveren en
| |
| |
er vervolgens weer een nieuwen band omheen doen); 4. Door binden bedekken: ‘de oogen verbinden’. 5. (Refl. of pass.) zich tot iets verplichten: ‘Ik ben door mijne handteekening verbonden (sterker dan gebonden en met het bijdenkbeeld “aan iets vast”); zich voor iemand verbinden’ (door een borgtocht te stellen). 6. (zeeterm). Op nieuw, stijver aanhalen.
Syn. van 2.: Verbinden, samenvoegen, vereenigen. - Vereenigen is tot eene éénheid samenvoegen; het wordt dus het liefst gebezigd als er van ‘verzoenen’ sprake is: verzoenen is namelijk ‘tot éénheid van gedachten brengen Men zegt dus: ‘zich met iemands gevoelen vereenigen’. Verbinden en samenvoegen (of wel voegen alleen) gebruikt men van een muur (binden heeft hier eene overdrachtelijke beteekenis).
Band 1. (in het algemeen) ‘dat, waarmede iets gebonden wordt’; 2. datgene, waarin iets vervat is: ‘De band van een boek, van het billard’; (fig.) uit den band springen ‘een buitensporig leven leiden’. 2. (als stofnaam) = lint, vooral in de verbinding ‘garen en band’.
Syn.: Band, boei, keten, kluister, ketting. - Boeien, ketenen en kluisters (gesloten boeien) dienen uitsluitend om iemand in zijne beweging te belemmeren; banden en kettingen kunnen ook dienen om samen te houden of tegen te houden. De belemmering van de vrijheid der beweging is bij de beide laatstgenoemde woorden dus van een geheel anderen aard dan bij boeien, ketenen en kluisters. De band (hoepel) van een emmer belemmert bijv. de duigen in hare beweging naar buiten; de ketting houdt den ketel boven het vuur; deze belemmering heeft echter niet plaats ‘ondanks’ de duigen of den ketel, wat bij boeien en kluisters wel het geval is: Een gevangene toch wordt geboeid, gekluisterd, geketend, tot straf, in weerwil van zijn verzet, en juist die boeien of kluisters strekken om aan alle verzet een einde te maken.
In figuurlijken zin komt dit onderscheid meer uit. Men zegt ‘de banden der bloedverwantschap, der vriendschap, de ketenen der min.’ ‘Gekluisterd (geboeid) door het heerlijk berggezicht, kon ik mij onmogelijk van die plaats losscheuren.’
Bandel (weinig gebruikelijk voor hoepel,) -ier (band om den degen aan te hangen,) -otten (oorhangers.)
Bander, bandser, banser, afgekort voor banderdeur, in Drenthe namen voor de groote dubbele schuurdeur. Bander is ‘schuur;’ het woord is van bander = ‘binder’ afgeleid, en herinnert ons aan den tijd, toen de muren der huizen, en vooral der ‘schuren’ van teenen gevlochten en met klei dicht gestreken werden. Got bansts (bindwerk,) schuur.
Bandhond, -rekel (kettinghond en luiaard,) -nagel, -rijs, -visch, -wever, -weverij, bindsel (zeeterm: bendsel, van benden,
| |
| |
evenals banden nevenvorm van binden,) bindgaren, (zeeterm: bendelgaren,) -middel, -spier, -weefsel, bendelgaren, lijn (in het algemeen de lijnen om de hoofdtonwen te verbinden.
Binder, in samenstelling: Boekbinder, bezem-, schoven-, e.a.
Bende, een troep verbonden personen, meestal in ongunstigen zin (van den nevenvorm benden.:) ‘Eene bende dieven, soldaten; de bende trok plunderende het land door.
Achterbende voor achterhoede is verouderd.
Syn.: Bende, aanhang, partij, factie, rot. - Bende en rot hebben eene slechte bet.; bende onderstelt het te zamenzijn van de tot een zelfde doel vereenigde personen; rot (van rupta ‘brok,’ dus ‘afdeeling’) sluit dat bijeenzijn niet in. Aanhang, partij en factie drukken nagenoeg hetzelfde uit, namelijk: ‘De personen, die zich tot bereiking van een doel aaneensluiten;’ de wijze waarop dit doel bereikt wordt en dit doel zelf zijn niet steeds hetzelfde. Aanhang laat dit in het midden; eene partij stelt zich voor een doel te bereiken, door een zelfde stelsel van meeningen toegedaan te zijn; eene factie heeft zelfzuchtige bedoelingen. De samenstellingen ‘dievenrot,’ de uitdrukkingen ‘eene bende struikroovers, de loevesteinsche factie, de liberale partij, e.a.’ doen het onderscheid duidelijk uitkomen. Een dievenrot namelijk is ‘eene vereeniging van dieven, die ieder afzonderlijk hun handwerk uitoefenen, terwijl zij toch samen den buit deelen; eene bende struikroovers gaat vereenigd op roof uit, en overvalt gezamentlijk de verschrikte reizigers, enz.
Bint (de t ontstond uit d), dwarsbalken van een schip of van een dak.
De binten van een schip worden verdeeld in dwarsverband en langsverband; het eerste bestaat uit balken, boegbanden en wrangen; het tweede uit kiel, zaadhout, kimmen, balkwegerings en potdeksels. Al de planken te zamen noemt men ‘wegering.
Ben (uit bende, benne), volkswoord voor ‘kleine, platte mand.’
Banier [eig. bannier, uit het Fr. bannière, bandière; in dezen Fr. vorm kregen wij het woord uit Frankrijk terug, dat het op zijne beurt aan het Germ. band had ontleend), veldteeken, vaan. Men vergelijke ons wimpel ‘sluier,’ vanwaar onbewimpeld ‘ongesluierd,’ d.i. ‘zonder er doekjes om te winden;’ alsmede doek in dundoek voor ‘vlag.’
Spreekwijze: De banier opsteken ‘een opstand beginnen.’
Syn. Banier, standaard, vaan, vaandel. - Standaard was ‘een veldteeken zonder doek.’ Banier en vaan zijn dichterlijk; vaandel wordt gebezigd van eene vaan bij het voetvolk, standaard van eene vaan bij de ruiterij. (Vaan beteekent insgelijks ‘doek,’ Got. fana.)
| |
| |
N.B. Het dakeren der bannieren was vroeger in onze kronieken de gewone uitdrukking voor ‘het wapperen der banieren.’ Wimpel, vroeger in het algemeen sluier, dient thans om het vaantje aan te duiden, dat boven aan de mast van het schip tot windwijzer dient.
Baanderheer = (banierheer), nog voorkomende in de spreekwijze: Den baanderheer spelen ‘groot leven.’ De baanderheer of banierheer was ‘een edelman, die in het leger van den leenheer een eigen banier mocht voeren.
Banjerheer, banjer, verbasterd uit baanderheer en baander; deze verbastering ontstond uit de omstandigheid, dat het volk in baanderheer het woord banier niet meer herkende.
Men zegt: ‘Den banjerheer spelen,’ maar ‘'t is een banjer.’
Bond, eene vereeniging van personen of staten tot een gemeenschappelijk doel, onder vaststelling van wederzijdsche verplichtingen; overdrachtelijk de verbonden personen en staten zelf: ‘Een bond sluiten, de Zwitsersche bond, de Duitsche bond.’
Syn.: Bond, genootschap, gezelschap, maatschappij, vereeniging.
Maatschappij en genootschap hebben eene verdere strekking dan gezelschap: ‘Een leesgezelschap; een schermgezelschap (of -vereeniging).’ In vereeniging ligt het denkbeeld bijeenkomen opgesloten. Eene leesvereeniging is dus niet hetzelfde als een leesgezelschap. Men zegt daarom ook jongelingsvereeniging ‘het bijeenkomen van jongelingen tot een gemeenschappelijk doel’. Een jongelingsbond is ‘een bond der jongelingsvereenigingen.’ De weerbaarheidsbond is ‘de bond der weerbaarheidsvereenigingen,’ enz.
Enkele personen vormen zich dus tot vereenigingen en gezelschappen en deze maken gezamentlijk een bond uit. Eene maatschappij, een genootschap wordt opgericht met het doel ‘elkander en anderen stoffelijk voordeel of geestelijk nut te verschaffen’, terwijl in gezelschap en vereeniging het ‘gezellig bijeenkomen tot eigen genoegen’ op den voorgrond treedt: Eene handelmaatschappij; maatschappij der Nederlandsche letterkunde; een zendelinggenootschap.
Vennootschap [uit veem en noot] doet het stoffelijk voordeel nog meer op den voorgrond treden.
Opmerking. Noot was oudtijds ‘bezitting;’ queckenoot was ‘levende have’ (queck = kwik ‘levend,’ vgl. kwikzilver). Vandaar genoot ‘bij die met een ander eene bezitting deelt’. - Maatschap beteekent eig. het ‘samen eten’ (vgl. het eng. meat). Gemaat ‘iemand, die met een ander samen eet’; ge viel weg en maat bleef bestaan. Gezel ‘iem. die met een ander eene zaal, oorspr. = ‘woning’ deelt; de oorspr. vorm was giselli, uit gisalja.
Bondgenoot, -schap, -boek, -breker, -brekig, -breuk, -schender, -schrift, -steeken, -regel -sdag, -svergadering -stroepen e.a.
Verbond, verdrag, overeenkomst.
‘Het verbond der Edelen; een verbond sluiten.’ Het Oude- en
| |
| |
Nieuwe verbond (godsdienstterm) ‘het Oude- en Nieuwe Testament,’ d.i. ‘verbond tusschen God en den mensch, waarbij wederzijdsche verplichtingen zijn vastgesteld.’
Als godsdienstterm wordt verbond ook gebezigd in den zin van bond: ‘De christenen leven onder het Nieuwe verbond.’
Syn. Verbond, verdrag, overeenkomst, afspraak, vrede. Afspraak is ‘mondelinge overeenkomst; dit laatste is deftiger en krachtiger. Men maakt eene afspraak, en sluit eene overeenkomst. Verdrag en verbond worden gebezigd van gewichtige zaken; met dit verschil, dat het eerste dient om te kennen te geven, dat geschillen zijn bijgelegd; het tweede, dat wederkeerige hulp zal verschaft worden. Wanneer die geschillen tot openbare vijandelijkheden zijn geworden, maakt de vrede daaraan een einde.
Verbintenis [uit verbind en nis, met versterking der d tot t en invoeging van den onduidelijken klinker], plechtige belofte of schriftelijke verplichting.
Syn.: Verbintenis, gelofte, belofte. - Eene gelofte is ‘eene vrijwillige belofte, welk laatste woord ‘mondelinge verzekering’ beteekent.
Zijne beloften houden; zijne verbintenissen nakomen; de kloostergeloften; de gelofte van Jephta.
Opmerking: Loven beteekende oudtijds reeds ons beloven; naast dit loven stond met ietwat sterkere en eenigszins wederkeerige beteekenis ‘geloven’, waaruit ons gelofte ontstaan is. Hem van een beloven beteekende vroeger: ‘tevreden zijn met iemand’; beloven was dus: ‘van lof voorzien, prijzen.’ Het volk hoort men nog zeggen: ‘Ik loof het je’, in plaats van beloof.
Verbonden (adj. = vereenigd, gehouden, verplicht): Een diep verbonden schip ‘een diepgaand schip’; -heid, verbondmaking, verbonds-ark, -beker, -boek, -breuk, -brief, -schender, -eed, -God, -kist, -maal (R.K. nachtmaal), -offer, -tafel, -wet.
Bundel [uit bond + il, verkleiningsuitgang], eene massa voorwerpen, door een band samengehouden, om ze des te beter te kunnen dragen.
Syn.: Bundel, bos, pak, rist. - Bundel en bos komen overeen, maar bundel is deftiger: ‘Een bundel pijlen, een bos stroo, een takkebos’; een pak wordt, behalve door een band, nog door een omslag bijeengehouden: ‘Een pak goederen, een pak papieren’. Rist bedoelt eene verzameling van voorwerpen, die aan een draad of stok geregen zijn: Een rist vinken.
Opmerking. Bos komt waarschijnlijk eveneens van binden en staat dan met bosch in verband. Wij namen het echter niet in den rij op, om de onzekerheid. Rist komt van rijgen en beantwoordt dus aan rigst, evenals rij aan rijge.
| |
| |
Pak moet wèl onderscheiden worden van dat woord in ‘boevenpak’ en dgl., en in een pak kleederen, d.i. ‘een volledig samenstel.’
Bondig [uit bond en het achtervoegsel ig ‘de eigenschap bezittende van’], letterlijk: ‘de eigenschap bezittende van gebondenheid. samenhang.’ Bondig is dus samenhangend, en daardoor van zelf krachtig. Dat in bondig het begrip kort niet gelegen is, bewijst de zegswijze kort en bondig, dat niet ‘in weinig woorden’ beteekent, maar sterker: ‘in weinig woorden (kort) naar waarheid en duidelijk (bondig)’.
Syn.: Bondig, beknopt, kort. - Beknopt bet. ‘in een kort bestek het voornaamste zeggen’. - Een verhaal is kort, als het spoedig uit is; beknopt als het daarenboven veel belangrijks bevat; bondig, als de duidelijkheid en de samenhang niets te wenschen overlaten. Tegenover kort staat lang; tegenover beknopt, langdradig of wijdloopig, tegenover bondig, onsamenhangend.
Gebonden stijl is dichtmaat; ongebonden stijl, prosa. Gebonden stijl moet dus wel van bondige stijl onderscheiden worden. Prosa, poësie, vers en al dergelijke kunsttermen zijn uit het Grieksch of het Latijn overgenomen; zoo is prosa ‘oratio proversa, prorsa, prosa’, d.i. rede, die rechtuitgaat’; poësie ‘het gemaakte’; vers het Lat. versus ‘rij, regel’.
Uitbundig [uit uitbondig], afgeleid van het verouderde uitbond, een term der lakenwinkels; het beteekende ‘het laken, dat afgewonden en naar buiten gekeerd was om ten toon te stellen; van daar werd het ‘een staal, een toonbeeld’. Later kreeg uitbundig de beteekenis van ‘uitstekend’, en thans passen wij het alleen toe op ‘lof’: ‘Iemand uitbundig prijzen.
Losbandig (van leven en van menschen) met de Syn.: ongebonden, ongeregeld, los. - Losbandig is sterker dan ongebonden; het eerste beteekent ‘van den band los’, en onderstelt dus een oorspronkelijk ‘gebonden zijn’. Uit den aard der zaak is derhalve het woord krachtiger dan ongebonden, dat eenvoudig ‘ongeregeld’ beteekent. Een losbandig mensch heeft zich van alle banden der zedelijkheid en welvoegelijkheid losgerukt; een ongebonden leven leidt hij, die zich niet door de banden van orde en regel laat binden; losbandig wordt als bepaling gevoegd bij den persoon, en bij het woord ‘leven’, terwijl ongebonden alleen in het laatste geval verkeert; men gebruikt dus nimmer: ‘Een ongebonden mensch’. Een los leven leidt iemand, die geneigdheid toont tot ongebondenheid, losbandigheid. Ongeregeld heeft geene betrekking op onzedelijkheid; iemand, die laat naar bed gaat, veel sterken drank gebruikt, op onbepaalde tijden zijne maaltijden houdt, enz., noemt men ongeregeld.
Bast. Het werkwoord binden had oorspronkelijk de n slechts in den tegenwoordigen tijd. Hieruit verklaart zich het woord bast,
| |
| |
wat den vorm betreft: T voor t verandert in s door de zoogenaamde affricatie (vgl. wist uit wit-t, e.a.). Dat de n van binden niet tot den oorspronkelijken stam behoort, bewijst ook het Grieksche peithoo [uit feithoo], lees pīthoo, met de afleidingen pistus [uit pithtis], alsmede het Lat. fido, fidus, filum [uit fid-lum] e.a.
De bet. van bast is ‘wat om den boom gebonden is’, dus ‘het bekleedsel der boomen. Overdr. wordt bast gebruikt voor ‘buik’, doch alleen met minachting, in de spreekwijzen: ‘Iemand op zijn bast geven’ (dat overeenkomt met de volksuitdrukkingen: Iemand op zijn pens, zijn ziel, zijn baaitje, buisje, geven), en ‘den bast vullen’.
Bij uitbreiding van bet. is bast ‘touw, dat vroeger uit boombast vervaardigd werd’, dus ‘strop’; vandaar de scheldnaam hangebast ‘galgebrok’.
Syn.: Bast, schors. - Schors is het buitenste gedeelte van den bast, terwijl met het laatste het geheele bekleedsel bedoeld wordt. De schors is dus in den bast begrepen. Aan de schors blijven hangen bet. dus ‘naar het uiterlijke zien, zonder de inwendige waarde in oogenschouw te nemen’.
T. van Lingen.
|
|