Noord en Zuid. Jaargang 4
(1881)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |||||||
Proeve eener behandeling van woordfamilien.II. Bidden.Bid (bad, baden, gebeden), niet-overgank. en overgank. sterk werkwoord, behoorende tot de derde klasse der uit wortels voortgekomen werkwoorden; stam bad, die zich kenmerkt door eene korte a, en één daaropvolgenden vasten consonant. Bid (of liever bidde) is ontstaan uit bedja [bede + het suffix ja, dat eertijds in den tegenwoordigen tijd van alle wijzen (behalve van den infinitivus) achter den wortel van sommige werkwoorden werd gevoegd]; volgens de wetten der klankleer moest ten gevolge van die j, die later vocaal (i) werd, de voorafgaande d verdubbeld worden; het Ang. Saks. heeft dan ook biddian. Later viel de j (i) weg, zoodat het Ohd. pittan, het Mhd. bitten en het Ned. bidden kreeg. In enkele talen is de vorm zonder j bewaard gebleven: Het Deensch heeft bede; het Zweedsch echter bedja. Ook het Hoogd. kent beten. De infinitivus moest beden luiden; doch, evenals bij zitten en liggen, is hier de j ook in die wijs ingedrongen. De oorspr. beteekenis van den wortel bed is ‘voorovervallen’, ter aarde vallen, de aarde zoeken (Lat. peto, impetrare; Gr. ptoochos). ‘Het woord dient voor den arme, die voor God de knieën buigt, voor den rijke neervalt, diens voeten zoekt.’ In het Midd. Ned. beteekende bidden 1. een verzoek doen, zoowel aan God als aan den mensch; 2. God vereeren; 3. uitnoodigen onder zijn dak te komen; 4. bedelen. Bijv.: ‘Die enghele bidden onsen Here, Dat hi ons in herte kere.’ (Bed. van der Misse, 89), en aldaar vs. 527: ‘Oremus zingt die pape (“priester”) vort:
Bidden wi............’
Spieghel Historiael I, VII, 23, 35: ‘Want niemen en was in de stad
Die den armen Jhesus bat (“bij zich noodigde”),
Omme dat hi niemen smeken (vleien’) woude.’
Aldaar I, VII, 53, 9: ‘Alse die zieke om dwater pleget
Te biddene (3e Nv.), dat men hem ontseghet (“weigert”).’
Aldaar I, VII, 69, 36: ‘Daer lach hi ende bat der karitate
Van den lieden........’
In plaats van den genetivus (der karitate) wordt thans bij bidden de constructie met het voorzetsel om gebruikt (om een aalmoes bidden, | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
bedelen). De ouden schreven, zooals uit deze voorbeelden blijkt ‘bat’. Door analogie, d.i. om met het meervoud baden gelijken tred te houden, veranderde men later die t in eene d; doch inderdaad zijn die letters niet van dezelfde soort. In ik bad beantwoordt de d-klank (of liever t-klank) aan de Got. th (scherpe spirans), en is dus tandletter (zij wordt n.l. uitgesproken met den tong onder tegen de tanden); in wij baden en gebeden beantwoordt de d aan den zachten spirans (at), en is zij dus tongletter (uitgesproken met den tong tegen het verhemelte). De tegenwoordige beteekenis is: 1. (In het algemeen; a) met den persoon in den accus. en de zaak omschreven met het voorzetsel om, ter vervanging van een vroegeren genetivus, of de zaak in een afhankelijken [voorwerps-]zin; b) de persoon omschreven met van en de zaak in een afhankelijken zin) plechtig om iets vragen, hetzij aan God, hetzij aan de menschen; 2. (intrans., of de pers. omschreven met tot) plechtig God vereeren; de daad van het bidden kenmerkt zich door eerbiedige vormen, die verschillen naarmate de godsdienstige overtuiging van den bidder, of geschiedt in stilte, zonder uiterlijke vormen; de plechtigheid der handeling openbaart zich dan door eene bedaarde houding en een ernstig gelaat. 3. Formule tot bekrachtiging van een verzoek, tot verzachting van een bevel, of tot inleiding van eene eenvoudige vraag. Voorbeelden: 1. ‘Heden, op dit feest der vertroosting, willen wij ons opmaken naar de graven onzer geliefden, en weenen en bidden, dat wij met nieuwe kracht onze pelgrimsreize mogen voortzetten.’ Ten Kate. - ‘Luther wierp zich op de knieën en schreide bitterlijk, en bad God vuriglijk om hem toch ditmaal zijn kind nog te sparen.’ Luthers Kerstboom. - ‘David bidt God om hulpe van wegen sijner enckelen barmherticheyt. David bidt den Heer om verlossinge. David bidt dat hij mach bewaert worden ende sijne vyanden beschaemt.’ Marn. van St. Aldeg. - Ik bad hem dringend mij niet te verraden. - Ik heb dringend om die betrekking gebeden. - Ik bid van God, dat hij u zegene. - Bid, en u zal gegeven worden. - Die bidt, ontvangt. - 2. ‘Ende daerom ist dat Paulus gebiedt ende wil dat de menschen in alle plaetsen sullen bidden, heffende reyne ende suyvere handen tot God, sonder twist ofte toornicheyt.’ Marn. v. St. Aldeg. - ‘Wij hebben de voorbeelden van Daniël, die de deure van zijn kamer sloot om te bidden, die van den heiligen Peter, die op het dak van het huis klom om zijn godsdienst te pleegen.’ - Bidden ontsluit de poort des Hemels. - Bidt zonder ophouden. - Bid en werk (vertaling van de Latijnsche spreuk ora et labora). - Een rozenkrans, een paternoster bidden. - Een ave Marijtje bidden. - Bidden wij! laten wij bidden! - De gemeente heffe biddende den lofzang aan. - Tot | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
God, tot de heiligen, tot de afgoden bidden. - Knielende bidt het kind zijn morgen- en avondgebed. Met het aangezicht naar Mekka gekeerd bidt de Mohamedaan; met het aangezicht naar het Oosten bidt de geloovige Israëliet, enz. - 3. Ik bid u, wie heeft dat gedaan? - Ik bid u, luister! - Wij bidden u, doe dat in het vervolg niet meer. Opmerking: Een rozenkrans is een snoer koralen, waarvan men, telkens na het einde van een gebed, er een verschuift. Letterlijk beteekent een rozenkrans bidden ‘het geheele snoer afbidden’; men paste later op het zinnelijke het geestelijke toe, en zoo kreeg ‘rozenkrans’ de beteekenis gebed of een aantal gebeden. Het omgekeerde had plaats bij paternoster, dat ‘onze vader’ beteekent, maar later ook de naam werd van het ‘snoer’ zelf. Een paternoster bidden is dus ‘een onze vader (of gemeenz. “vader onsje”) bidden’ en ‘den paternoster of rozenkrans afbidden’. Toen paternoster eenmaal snoer beduidde, was de overgang tot de opvatting ‘handboei’ gering; vandaar het gekscherend woord paternosteren ‘de handboeien aandoen.’ Ave Maria bet. ‘wees gegroet Maria’ en is de aanhef van een kort gebed tot Maria, de moeder van Jezus. Gemeenzaam maakte men daarvan ‘Ave Marijtje’. Omdat zulk een gebed natuurlijk in korten tijd wordt afgebeden of opgezegd, begon men het woord amorij of amorijtje (verkort uit Ave Marij) schertsend voor ‘oogenblik’ te gebruiken; hetzelfde had plaats bij Paternoster: ‘In een amorijtje of een paternoster ben ik terug.’Ga naar voetnoot1) In den zin ‘uitnoodigen’ is bidden niet meer in gebruik; een overblijfsel hebben wij nog in bidder of lijkbidder ‘de persoon, die de familie en de vrienden ter begrafenis bidt (d.i. verzoekt).’ Deze heet ook aanspreker, van aanspreken, dat vroeger ook ‘uitnoodigen’ beteekende. Bidden, is den zin van uitnoodigen, was het beleefde woord tegen de edelen; gebieden (= bekend maken) was meer bevelend tegen het volk. Reinaert 3654, vgg.: ‘Ie gebiede ende bidde te voren
Hem allen, die geren die hulde mijn,
Sijn si hier, oft waer si sijn,
Dat si met werken ende met rade
Mi helpen wreken dese overdade;’
d.i.: Ik verzoek (doe weten) voor allen, die mijne gunst begeeren, zoowel aanzienlijken als geringen, waar zij ook mogen zijn, dat zij mij met raad en daad helpen die misdaden (van Reinaart) te wreken. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
In de bet. ‘plechtig God vereeren’ werd oudtijds, behalve bidden nog het afgeleide ww. beden (beedde, gebeet) gebruikt (zie hierover later). Syn.: Bidden, aanspreken, een aanzoek doen, verzoeken, vragen, vorderen, verlangen. - Een aanzoek doen (aanzoeken is verouderd; aangezocht wordt echter nog gebruikt) geldt voor gewichtige zaken en geschiedt in een behoorlijken vorm, meestal dus schriftelijk of officieel; bijna altijd meent hij, die aanzoek doet, eenige aanspraak te hebben om zijn verzoek ingewilligd te zien. - Aanspreken is ‘zich met woorden (dus niet in behoorlijken vorm) tot iemand wenden, ten einde hem iets te verzoeken.’ Vaak wordt het gebezigd door hem, die meent recht te hebben, op hetgeen hij vraagt, tengevolge van eene vroegere belofte, en het staat dan voor ‘zijne aanspraak op iets in herinnering brengen’ (aanspraak was vroeger ‘het aanspreken in rechten’; thans bet. het niet meer den eisch zelf, maar het recht- om iets te eischen). - Verzoeken is in het algemeen ‘een verzoek doen’, d.i. ‘zich tot iemand wenden, met het doel iets van hem te verkrijgen of bij hem te bewerken’; men verzoekt dingen van minder waarde, gewoonlijk aan zijns gelijken. De oude bet. beproeven (vgl. de verzoeking in de woestijn) ligt er dus nog eenigszins in opgesloten: Men verzoekt iets aan zijn vriend, en stelt hem daardoor op den proef. - Vragen geschiedt uit belangstelling of om te raadplegen; hem, die vraagt, is het niet om iets stoffelijks te doen, maar steeds om een antwoord; vandaar dat men vragen bezigt voor ‘een huwelijksvoorstel doen’ (doch slechts in gemeenzamen stijl), doet men dit laatste in behoorlijken vorm en schriftelijk, dan doet men een aanzoek of huwelijksaanzoek. Vragen wordt eveneens voor ‘uitnoodigen’ gebezigd; noodigt men iemand in den vorm uit, dan verzoekt men hem. - Eischen en vergen worden gebruikt voor ‘iets met aandrang verzoeken, waarop men verzekerd is recht te hebben’; vergen is krachtiger dan eischen. - Vorderen is ‘iets verzoeken, waarop men meent recht te hebben’. - Verlangen is ‘iets vragen met de verwachting, dat het vervuld zal worden’. Voorbeelden: ‘Ik wil maar zeggen, dat, zoo ik door een zee-officier aangezocht werd... ik hem daarom niet zou afwijzen. Loosjes. Hij heeft te vergeefs aangezocht om die betrekking. - Daar zal ik hem eens om aanspreken. Hij heeft mij die betrekking beloofd, zou ik er hem om durven aanspreken. Die bedelaar sprak mij om eene aalmoes aan. - Zijn de gasten reeds verzocht (d.i. om te komen)? Ik verzoek u mij morgen te betalen. Hij verzocht zijn vriend hem te vijf uren af te komen halen. - Door vragen wordt men wijs. Hij vroeg hem naar zijn welstand en naar allerlei zaken, die zijn verleden betroffen. Vraag slechts en ik zal u antwoorden. Kin- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
deren, die vragen, krijgen het laatst (hier wordt vragen in den zin van ‘verzoeken’ gebruikt, waarschijnlijk om de algemeenheid van het woord; kinderen weten niet goed met synoniemen om te gaan, en nemen dus het woord, dat het meeste gebruikt wordt; de ouders volgen hen hierin vaak na, en zoo is dit woord in het dagelijksch leven ingedrongen; minder beschaafden plegen in het algemeen vragen vaak voor ‘verzoeken’ te gebruiken: De bedelaar vraagt om eene aalmoes; het kind vraagt om eene boterham; de neringdoende vraagt om de gunst (nog plastischer ‘om in de gunst te staan’), enz. - Ik eisch, verg van hem, dat hij zijne beloften gestand doe. De examinator mag van den examinandus niet te veel eischen, vergen (alleen van eischen is het subst. in zwang: Men moet de eischen niet te hoog stellen). Verg van mij niet het onmogelijke; wat ik kon, deed ik. De ouders eischen van hunne kinderen gehoorzaamheid; God eischt van den mensch liefde; de onderwijzer eischt oplettendheid. - Ik vorder van u, dat gij hem dat geld teruggeeft; ja, wat meer zegt, ik eisch het, want ik ben overtuigd, dat gij hem die som schuldig zijt. - Ik verlang, dat gij spoedig komt, d.i. ‘ik verwacht u spoedig’. Alles, wat gij van mij verlangt, zal ik u geven. - Aanmerking: Zoeken is de versterkte actieve vorm van saken ‘pleiten, dingen’, dat op zijne beurt weer verwant is met sagen ‘spreken’. Aanzoeken en aanspreken komen in afleiding dus overeen. Het gebruik heeft echter aan ieder zijne eigene bestemming gegeven. - Aanspreken had vroeger nog de speciale beteekenis ‘uitnoodigen’ evenals oudtijds bidden, en tegenw. verzoeken en vragen. Vandaar aanspreker = bidder, zie boven. Andere namen voor dien persoon zijn ‘groefbidder (groef = = graf: De groeve der vertering), leedaanzegger, noodiger, (Achterhoeksch: neuger)’. - Vragen beteekende vroeger eischen; dit laatste was daarentegen ‘vragen’ vgl. Eng. to ask). Uit dit eischen of eeschen (ook heeschen genoemd; vgl. Hd. heischen) ontstond het Middel-Ned. vereeschen, samengetrokken vreeschen ‘door vragen uitvorschen, vernemen naar’: dit werd door metathesis verschen, en ziedaar de oorsprong van ons vorschen. - Vergen is oorspr. niets anders dan eene omzetting van vregen, dat vaak voorkwam in plaats van vragen. - Vorderen is eene afleiding van vorder, vroeger voorder, de comparativus van voord, thans voort; letterlijk beteekent het dus ‘meer naar voren doen komen (het andere vorderen beteekent ‘voortgaan’, evenals bevorderen ‘doen voortkomen’ beduidt). Verlangen, van lang, heeft den letterlijken zin van ‘zich ergens naar uitstrekken (lang maken)’; het komt o.a. nog voor in de spreekwijze: ‘Hangen en verlangen’. Dit hangen komt van hang ‘neiging’ en bet. dus ‘zich voorover buigen’ om iets te bereiken. Spreekwijzen. Hij heeft de flesch te veel aangesproken, d.i. ‘hij is dronken’: Aanspreken toch bet. in de eerste plaats ‘een verzoek tot iemand richten’, zulk een verzoek kan o.a. zijn eene bede om | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
‘hulp, troost’, enz.; fig. kan men zich tot iets richten om er ‘hulp, baat’ bij te vinden; vandaar de opvatting ‘gebruik maken van, nuttigen van’. Op deze wijze ontstond bovengenoemde spreekwijze. Men zegt op dezelfde manier: Zijn kapitaal aanspreken; de spaarpot, eene fijne flesch, een ham, enz. aanspreken. In dergelijke zinnen heeft aanspreken min of meer de bet. van ‘beginnen te gebruiken’ en is dan Syn. met ontginnen, zie aldaar. - Duchtig aanspreken is eene gewone woordverbinding: Ik heb mijne beurs duchtig aangesproken; zij hebben den bankettrommel duchtig aangesproken, d.i. ‘er een ruim gebruik van gemaakt’. - Zweeten als een aanspreker; spreekwijze die ons herinnert aan: Op een pruikemakersdraf loopen, of loopen als een pruikemaker met één klant. - Vraag je niet, zoo heb je niet. - Naar eisch ‘zooals het behoort’. Aanbidden [uit aan in den zin van ‘richting naar het doel’, en bidden], 1. zijne gebeden tot iemand richten; 2. als Goddelijk wezen vereeren; 3. met aanbidding eerbiedigen; 4. (overdr.) met geestdrift, uit bewondering of uit liefde vereeren; hartstochtelijk beminnen. Voorbeelden: 1. Doe viel Josua op sijn aengesichte ter aerde ende badt aen, Josua 5, 14. Ik bad den Heere aan in mijne benauwheid en hij verhoorde mij. Toen aanbad Manóah den Heere vuriglijk, Richteren 13, 8. 2. Komt, laet ons aenbidden ende nederbuygen, laet ons knielen voor den Heere, die ons gemaeckt heeft, Psalm 95, 6 (vertaling van Marnix). Roept zijn Naam uit! bidt Hem aan! Da Costa. Waar de duivel aangebeden, Eer en braafheid wordt bespot, Bild. - 3. Staar Jezus aan op Golgotha, En leer Gods weg aanbidden. Ev. Gez. 23, 3. Wij aanbidden Gods wijsheid, liefde en genade. - 4. Zij vliegen door den wind naar de aangebeden stranden, Tollens. Mijne aangebeden gade (ook alleen: Mijne aangebedene). Die leerling aanbidt zijn onderwijzer. Een goed veldheer wordt door de soldaten aangebeden. Syn.: Aanbidden, aanroepen, aankrijten. aanschreien. - In alle ligt de 1e bet. van aanbidden opgesloten, doch met verschillende kracht. - In aanbidden ligt de plechtige handeling des gebeds. - Aanroepen is krachtiger; de plechtige handeling treedt niet op den voorgrond; wij stellen ons daarbij den drenkeling voor, die in zijne benauwdheid den tijd niet heeft zijne handen te vouwen, maar uit de diepte zijns harten luide tot God om hulp roept. Door vergelijking gebruikt men het ook van het stille gebed; dan duidt het woord roepen echter den innerlijken aandrang aan. U aanbidden wij, U roepen wij aan om hulp en bijstand! v.d. Palm. Wij bidden God aan uit behoefte des harten, in elke omstandigheid des levens; wij roepen Hem aan met | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
een gebroken hart. - Nog sterker ligt dit laatste in aankrijten en aanschreien, dichterlijke allegorie, ontleend aan het kind, dat krijtend zijne moeder om iets bidt, of aan het hert, dat schreiend om het lang ontbeerde water roept. (Vgl. Ps. 42). Spreekwijzen. Het gouden kalf aanbidden ‘den rijke vereeren of het hoogste geluk zoeken in het geld’. - Zich zelven aanbidden ‘in de hoogste mate eigenliefde bezitten’. - De opgaande zon aanbidden, ‘de bovendrijvende partij vereeren’. Aanmerking. Oorspr. was aanbidden in de eig. en de oneig. bet. onderscheiden. Het eerste was scheidbaar, het tweede onscheidbaar. Nu echter de uitspraak aanbid'den de heerschende is geworden, is dit onderscheid feitelijk opgeheven. Goede schrijvers nemen het echter nog in acht en ook het gebruik heeft er nog sporen van. Wij zeggen toch liefst: Ik bad den Heer aan (voor ‘ik bad tot God’) en: Wij aanbidden slechts één God (in den zin van ‘vereeren, dienen’); eveneens: Wij aanbidden Gods vaderzorg; ik aanbid mijne kinderen, enz. - Bij aanroepen is de onscheidbare vorm geheel in onbruik geraakt. Coornhert heeft echter: ‘Hij aenriep Gode’. In de beteekenis God vereeren kende het Middel-Ned. het afgeleide en dus zwakke ww. aenbeden of anebeden met het Impft. aenbede, aenbeedde, en het deelw. aenbeet, aengebedet, of geanebeet. Afbidden 1. (af in den zin van fig. verwijdering), iets kwaads door bidden afwenden; 2. (af in den zin van ontleening), iets door bidden verkrijgen; 3. (af in den zin van ten einde toe), ten einde bidden. Voorbeelden. 1. Den toorn des hemels afbidden; eene ramp afbidden ‘bidden dat zij wegblijve’. Een bedrog afbidden, Hooft: ‘de straf, die uit het bedrag voortspruit door bidden afwenden. - 2. Dit geluk, dezen voorspoed heb ik van den Hemel afgebeden. Het kroost van God afgebeden. - 3. De rozenkrans, den paternoster afbidden. Hij heeft zijn gebed spoedig afgebeden. Syn. van 2: Afbidden, afbedelen, afsmeeken. Zie onder bedelen. Syn. van 3: Afbidden, afrabbelen, aframmelen, afraffelen, afroffelen, afprevelen. Al deze woorden, behalve afbidden, bet. ‘haastig ten einde bidden’. Rabbelen staat in verband met rappen, reppen en komt dus van rap ‘snel’; rammelen is ‘stotteren’, Eng. to ram, Hoogd. rammen ‘stooten’. Het wordt van holle of ledige voorwerpen gezegd. Van daar: Hij rammelt van den honger, d.i. ‘zijne maag is geheel ledig’. - Raffelen staat in verband met raffen, rapen, dus iets in haast, in drift | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
doen. - Roffelen = raffelen. - Prevelen is binnensmonds, mompelende zijn gebed opzeggen; overdr. zonder aandacht bidden; volgens Beckering Vinckers, van parabolare (paravelen, pravelen, prevelen), Verbidden, door bidden vermurwen. Weinig gebruikelijk is de beteekenis ‘door bidden doorbrengen’, en geheel verouderd is de opvatting ‘door bidden terugwenschen’. Syn.: vermurwen (van murw. ‘zacht’). Voorbidden, een gebed vóórzeggen. Vroeger ook ‘voorafbidden’: van daar voorbidder in plaats van ‘voorzanger’. Fig. = bemiddelaar, d.i. ‘die voor iemand bidt’. Bidbank, -dag, -plaats (kerk, kapel), -prentje, -stond, -uur, -vertrek, -deman (gewestelijk voor bedelaar), -der (‘die bidt’ en ‘aanspreker’), -ster, -ding (oud, vroeger bedinge, voor gebed). Aanbidbaar, geschikt om aangebeden te worden, doch door dichters gebezigd voor aanbiddelijk, waardig om aangebeden te worden. Aanbiddelijkheid, aanbiddenswaardig (= aanbiddelijk, doch sterker), aanbidder, -ing. Afbidding. Verbidding, voorbidder (zie onder Voorbidden), -ing (syn.: voorspraak). NB. Men heeft nog andere samenstellingen, bijv.: overbidden ‘op nieuw bidden’. Bede (afleiding van het deelwoord), het voortbrengsel van het bidden, dus ‘gebed, verzoek’: Moge onze beden verhoord worden! op zijne bede ‘op zijn verzoek’. De leenheer, die vroeger van zijne leenmannen, de landheer, die van zijne onderzaten eene belasting wilde heffen, schreef daartoe eene bede uit. Door toepassing werd dit woord later ‘belasting’, eene beteekenis, die thans verouderd is. [Bedel] afleiding van bede, die in onze taal niet voorkomt dan alleen in afleidingen en samenstellingen; in het Hd. echter bestond het vroeger nog in eene andere beteekenis dan het tegenwoordige bettel. ‘Bettel hat langer zettel’ schrijft Agricola. ‘Des bättels geläben’ bet. ‘door bedelen zich neren.’ Büttel was dus de ‘afgebeden spijze’; bedel moet dezelfde beteekenis gehad hebben, zooals blijkt uit ons ww.: | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Bedelen 1. van afgebeden spijzen leven, door bidden zijn voedsel verkrijgen; 2. op deemoedige of laaghartige wijze om iets bidden. Syn.: Bedelen, smeeken, vleien, fleemen, flikflooien, pluimstrijken, liefkoozen. - Bedelen in de tweede beteekenis is ‘deemoedig of laaghartig verzoeken’; smeeken is ‘met aandrang verzoeken’. - Vleien wordt gebezigd voor ‘iemand de liefste benamingen of de schoonste loftuitingen geven, met het doel zich daardoor eene gunst te verwerven’. - Fleemen is minder edel dan vleien; van kinderen gebezigd duidt het evenwel iets liefelijks aan. - Flikflooien is kruipend vleien, om daardoor zijn doel te bereiken. - Pluimstrijken beantwoordt aan flikflooien, wat de bet. betreft. - Liefkoozen is iemand lieve namen geven, zonder zelfzuchtige bedoelingen. Voorbeelden: Men bedelt om iemands gunst, d.i. men smeekt deemoedig of laaghartig om iemands gunst. Iemand, die ootmoedig is, laat zich, evenmin als de laaghartige, afschrikken door eene weigering; integendeel, hij vraagt onophoudelijk, telkens op nieuw, tot zijne bede verhoord wordt; vandaar dat bedelen de iteratieve beteekenis kreeg ‘herhaaldelijk bidden’. Een hooghartige, iemand die karakter heeft, bedelt noch kruipt. ‘Ofschoon vergeten van den vorst, Wil hij geen lintjes op de borst Met kruipen en gebedel’: J. v. Rijswijck. - Ik smeek u, help dien man; anders komt hij om van gebrek. Smeeken verlaagt iemand niet, bedelen wel. - O, die lafhartige! Hij kan niets dan fleemen en flikflooien. - Zou iemand beter de kunst van vleien verstaan dan de volleerde hoveling? - Zij wist hare moeder zoolang te fleemen, tot haar verzoek werd toegestaan. - De groote heeren pluimstrijken en vleiend mij in hun gunst indringen.... dat nooit! - Eene moeder liefkoost hare kinderen, eene oude vrijster haar poesje, een jonker zijn hond en zijne paarden; allen zonder bijbedoelingen, enkel uit liefde. - O, gij kleine fleemster! - Smeeken bet. oorspr. ‘vleien’ (vgl. Hd. schmeichlen,) en is dus eenigszins van opvatting veranderd, ofschoon hij, die smeekt, toch altijd nog verondersteld wordt ‘deemoedig’ te zijn, en door allerlei drangredenen tracht over te halen. Het oude begrip ligt er dus ten deele nog in. - Vleien was oorspr. smeeken. - Fleemen is een versterkte vorm van vleien. - Flikflooien bestaat uit twee woorden ‘flikken en vlooien’, die beide ‘vleien’ beteekenen. - Pluimstrijken heette vroeger van den plumen striken; het werd gebezigd van de tafelschuimers, die hunne patronen steeds op den voet volgende, elk vuiltje, elk pluimpje wegbliezen, dat zij op de kleederen van de laatsten ontdekten. - Liefkoozen is ‘lief praten’ van causer; met koozen staat kouten (causitare) in verband, minnekoozen bet. hetzelfde, want minne is ‘lief’, vandaar minnelijk, beminnelijk, minnen (liefhebben), 't Fr. mignon, e.a. Aanmerking. - Ook vrijen (frijôn = liefhebben; frijônds = vriend) wordt vaak in den zin van vleien of smeeken gebruikt, | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
doch heeft niets onteerends: ‘Om een kusje vrijen, om een meisje vrijen’, e.a. Andere woorden, die met het begrip bedelen in de eerste bet. verwant, en nog niet geheel in onbruik zijn, laten we hier volgen: Prachen, dat vaak door Bilderdijk in den zin van ‘bedelen of afbedelen’ gebezigd wordt. - Troggelen ‘vleiend bedelen’. - Gijlen ‘schaamteloos vragen’. - En in sommige dialecten: Vorderen en eischen. Prachen staat in verband met prangen ‘dringen’. Praken en Pracheren bet. in het Neder-Saks. bedelen, in het Zweedsch luidt het pracka. Een pragcher was oudtijds ‘een bedelaar’.
Troggelen (in Duitsche dialecten truggelen) is oorspr. = bedelen; het staat in verband met ‘driegen (bedriegen)’, vgl. ons woord aftroggelen. In het Deensch is trygle ‘bedelen’ en een troggel is ‘een bedelaar’. Bij onzen dichter Houwaert vindt men trugghelersse, elders troggelvrouw voor ‘bedelares’. Een oud spreekwoord luidt: Getruggelt brood is guet voer die Lazerie (‘melaatschheid’). - Gijlen (in Beieren Geilen) was oudt. ‘schaamteloos vragen’: Echt sal hi wesen schamel (‘arm’) ende niet ghylen noch begheren. Men vergelijke ook het Eng. To begyle. Gebedel (van ge- in den zin van ‘herhaaldelijk’ en bedel, stam van bedelen) 1. het aanhoudend aalmoezen vragen; 2. het herhaald ootmoedig of laaghartig om iets verzoeken. Voorbeelden. Aan dat gebedel op straat moet een einde komen. - Van dat gebedel om betrekkingen heb ik een afkeer. Bededag, -huis, -plaats, -stond, -vaart, -vaartganger, -vaartgangster, -vaartreiziger (uit het woord bedevaart blijkt de oorspr. bet. van varen ‘gaan’), -vaartkapel, -vaartkerk, - vaarttempel. Aanmerking. In de samenstellingen met bede- ligt het begrip ‘God vereeren’, in die met bid- ‘bidden, verzoeken’. Een bedehuis is bijv. een huis, waar men God dient; een bidbank ‘een bank, waarop men knielt om te bidden; een bidcel ‘een cel waarin men zich afzondert om te bidden’. Bidvaart zou dus even verkeerd zijn als bedebank. In biddag en bidstond staat het begrip ‘verzoeken’ op den voorgrond, in bededag en bedestond het begrip ‘God verheerlijken’; van daar dat de laatste uitdrukkingen bijna altijd voorkomen in vereeniging met dankdag: Dank- en bededag, dank- en bedestond. Bedelaar, -ster, -ares, -arij; -sdeken (veelkleurige, kunstig gestikte | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
sprei), -sdoelen, -gebed (een - doen ‘zijn geld tellen in de eenzaamheid’), -sherberg, -sspel (zeker kaartspel); bedelachtig, -arm zeer arm, eig. zóó arm, dat men van gebedeld brood moet leven). Bedelbrief 1. schriftelijke vergunning om te bedelen; 2. geschreven aanvrage om een aalmoes; -broeder (monnik van eene der bedelorden), -brok, -brood (brood, dat bedel ‘afgebeden spijze’ is), -jongen, -kind, -knaap, -kerel, -meid, -kruid (meelbloem), -meisje, -monnik (monnik, die van afgebeden spijzen leeft), -orde (orde, wier leden van den bedel leven), -staf, -volk, -zak (zak om den bedel ‘het gebedelde’ in te doen). Spreekwijzen: Iemand tot den bedelstaf, -zak brengen, ‘iemand zeer arm maken’; het bedelbrood eten ‘van aalmoezen leven’. De bedelorden namen vroeger onder de monnikorden eene ruime plaats in. De eerste dier orden was ingesteld door den Heiligen Franciscus, die door bedelen en boeteprediking het godsdienstig gevoel zijns harten openbaarde. Vrijwillige armoede, als ‘brootbidders’ in hun eigen onderhond te voorzien, was de hoofdregel der Franciscaner-orde. Uit deze orde ontstonden die der Klarissen, eene zusterorde, door de heilige Clara (geb. te Assisi in 1193) in het leven geroepen; die der Urbanissen, en de orde van Penitencie. De tweede bedelorde was die der Dominicanen, gesticht door den heiligen Dominicus (geb. 1170). De derde plaats onder de Bedelorden neemt die der Karmelieten in. Eene gelofte, door den kruisridder Berthold gedaan, was de oorsprong van haar ontstaan. De eerste kapel stichtte Berthold op den berg Karmel; met eenige vrienden leefde hij hier een tijd lang als heremiet en werd daardoor de stichter der Karmelieterorde. Gebed [uit ge-, waardoor de werking als geëindigd te beschouwen is, en bed, stam van bidden] 1. (van bidden in de 1e bet.), de inhoud van hetgeen men verzoekt: Het gebed des Heeren ‘het gebed, dat door Christus ten voorbeeld gesteld is, het Onze Vader’; 2. de handeling van het bidden: In den gebede zijn; 3. (van bidden in de tweede bet.) de daad van godsvereering: Een huis, de ure des gebeds. Voorbeelden: Voeg uwe gebeden bij de mijne. Een gebed doen, opzenden, prevelen, spreken, uitspreken, uitstorten, ten hemel zenden. Een gebed bidden (bijbelstijl); een gebed opheffen (verheven stijl); een gebed zeggen (gemeenzaam, van kinderen, die hun gebed van buiten leeren; Brabandsch en Zuid-Ned.): Zij zeiden een gebeêken; zeg uw gebeêken, enz. Conscience. In zijne gebeden iemand gedachtig zijn. Het gebed des rechtvaardigen vermag veel. Zijn gebed was een diep en ernstig gebed. Mevr. Bosb. Touss. Aanmerking. Voor gebed in de 1e bet. gebruikt men liever bede: Voeg uwe bede bij de mijne; ik zond mijne bede ten hemel. Vooral wordt bede gebruikt voor een verzoek aan menschen. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Syn. van 1: Gebed, bede, aanzoek, verzoek. - Met een gebed bedoelt men hoofdzakelijk ‘den ganschen inhoud der afzonderlijke beden’. Het gebed des Heeren bestaat uit verschillende beden. Men doet dus eene bede om hulp, om ondersteuning. Men zendt zijne beden tot het Opperwezen om bekeering, redding, enz. Uit den aard der zaak gebruikt men dan ook gebed voor ‘daad der godsvereering’ en voor de ‘handeling van het bidden, verzoeken’. Over aanzoek en verzoek, zie bidden. Oudtijds bestond het subst. bedinghe in den zin van gebed (1e en 2e beteekenis); dit bedinghe werd later biddinge. Beide woorden zijn thans in onbruik. Smeeking, dat analogisch gevormd is, bestaat nog. Voorgebed, na- (beide van gebed in de 3e bet.), smeek- (1e bet.), avond-, morgen-, bedelaars- (zie bedelen), dronkenmans- (als een dronkaard zijn geld telt), boet-, dank-, kerk-, kinder-, middag-, monniks- (een ijdel, gepreveld gebed), nacht-, schiet- (haastig opgezonden gebed), school-, tafel-. Gebedenboek (boek, dat gebeden bevat), -teller (verouderd, vertaling van rozenkrans en paternoster door Hooft), gebedsverhooring. Verbindingen met gebed zijn o.a.: Het gebed aannemen, hooren, verhooren (en vroeger) ter oore nemen: Heere, neem mijn gebed ter ooren. Zegswijze: Het gebed doen (gewestelijk) ‘preeken’. Bed (oorspr. het leger, waarop de vermoeide nedervalt) 1. ligging in het algemeen; 2. holle ruimte, waardoor het water der rivier stroomt; 3. iedere verhevenheid, die den vorm van een bed heeft. Voorbeelden. 1. Naar bed gaan; het bed houden (ziek zijn); het bed met iemand deelen; het bed opmaken, afhalen. schudden. - 2. Het bed der rivier is bijna uitgedroogd; syn, met bedding. 3. Een bloembed, tuinbed. - Overdr.: Het bed van eer ‘het slagveld’. De kinderen van het eerste bed ‘uit het eerste huwelijk’. Het bed eener mijn ‘laag in eene mijn’. Bed heet ook ‘de vore, die door het schip in den modder gemaakt is’. Spreekwijze. Van tafel en bed gescheiden zijn ‘gehuwd zjjn, doch niet met elkander leven’. Syn.: Bed, leger, koets. - Door bed in de 1e bet. verstaat men gewoonlijk ‘eene ligging, in eene besloten ruimte gereed gemaakt’; leger is hoofdzakelijk de naam voor ‘ligging der dieren’; van menschen gebruikt bedoelt het ‘eene toevallig gereed gemaakte ligging’. Vandaar ‘het leger opslaan’, het ww. legeren, het subst. leger, overdrachtelijk gebezigd van eene groote verzameling menschen, die bij elkander hun nachtleger opslaan. Men bezigt echter leger en vooral legerstede vaak in de plaats van bed, welk laatste woord ook veelmalen wordt toegepast op de ruimte, waarin de ligging is gereed gemaakt. In het algemeen | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
drukt bed iets stoffelijks uit, leger beteekent meer ‘de ligging, die door het bed verstrekt wordt’. Ik heb veeren bedden, die u eene aangename ligging, een prettig leger zullen verschaffen. Het bed is opgemaakt, het leger is gereed. Legerstede is deftiger dan leger en bed. - Koets (van het Fr. couche) is dichterlijk, en wordt door Bilderdijk, met echt verbonden, vaak voor huwelijk gebezigd. Daarenboven bevat het woord, in den zin van bed, iets gemeenzaams, evenals kooi, dat een zeeterm is. Te kooi ekropen werd door Huygens gebezigd voor gestorven (in nabootsing van matrozentaal): ‘Mourinc was te kooi ekropen’. Bedding, van eene rivier gebezigd, syn. van bed, zie boven. Bedden 1. (gemeenzaam) het bed opmaken; 2. (in hoogeren stijl) zijn leger opslaan: ‘Al bedde ik mij in het hart der zee’, Bijbel.Ga naar voetnoot1) Bedde- (of bed-) behangsel, -deken, -flesch, -gerief (Z.-Ned. voor al wat bij het bed behoort), -goed, -hemel, -jak, -kleed, -koets (zie boven: bedstede), -kussen, -kwast, -laken, -pan, -pisser (ook naam van een insect: pissebed, varken, keldervarken), -plank (ook beddeboord geheeten; zie beren onder boord), -sprei, -stroo (Onzer lieve Vrouwe bedstroo: zeker kruid), -tafel, -tyk, -veeren, -vulsel, -warmer (= beddeflesch), -zak (zak voor beddegoed en overtrek). Bedsermoen (Syn.: gordijnpreek), -sponde (dichterlijk), -stede (-stee), -stijlen, -stroo (ook beddestroo geschreven), -tafel (zie boven), -warmer (zie boven). Beddenkooper, -maker, -stopper. Bedlegerig (door ziekte aan het bed gebonden), -heid. Een veeren-, een varen- (een bed, dat met varen gevuld is), een - van kapok, een - van zeegras, een paardeharen-, een - van bladeren, een stroo- (strooleger). Echtebed (ook dicht, echtelijk bed), de huwelijks-band. De kinderen op het echtebed verwekt, worden echt genaamd; die buiten den echt voortgebracht, heeten natuurlijke kinderen, vertaling van het Fr. naturel. De echt Hollandsche naam is echter bastaard, volgens sommigen ‘pakzadelkind’ beteekenende, Un bât is ‘een zadel’; het woord zou dan zijn oorsprong vinden in de gewoonten der Spaansche muilezeldrijvers, die den ganschen dag en nacht op hunne muilezels doorbrengen. Spreekw.: De bedgordijn dient dicht te zijn, d.i. ‘de geheimen tusschen man en vrouw zijn heilig voor derden. De Gotische woorden badi (waaruit ons bedde; de i had de eigenschap den voorafgaanden medeklinker te verdubbelen) en ligrs (‘leger’) werden reeds door elkander gebezigd. Somtijds echter wordt ligrs in | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
den zin van ‘slaapkamer’ gebruikt, met de bijgegachte ‘luiheid en ontucht:’ ‘Sve in daga garedaba gaggaima, ni gabauram jah drugkaneim, ni ligram jah aglaitjam, ni haifstai jah aljana,’ In Oud-Hd. bijbelfragmenten is dit ligram weergegeven door ‘in slafpetten’. De geheele tekst luidt daar aldus: ‘Also das wir an dem tag erwerlich gen: nicht in frashait und trunchenhait, nicht in slaf petten und unschaemichaiten, nicht in chrieg und neidung.’ Rom. 13, 13. Behalve bovengenoemde samenstellingen kennen wij nog het woord kermisbed, oorspronkelijk ‘leger, dat in buitengewoon drukke tijden, op den grond is gespreid’. Kermis is, zooals bekend is, kerkmis. Bedgenoot is Syn. met echtgenoot. T.V. LINGEN. |
|