knielen voor u, en ik zou maar enkel de lucht willen zijn die u omzweeft, of het vezelende windje dat zoo poezelig met je lokken spelen mag... Lize, ik min je, mijn liefde stijgt tot u als het walmende wierookwolkje dat wentelt om uw golvende kleed en u gansch omvat, en mijn woorden zijn als een gebed te meer, dat naar den mooien hemel van je oogen stijgt’.
Zoo zongen Geerolfs gedachten door de stilte..., en in de melodie van die lang verwachte liefde-woorden beefde als een droefheid te meer, iets als de zucht der oûwe boomen, iets als de wakte der verouderde gevels, en de smart van de doode stad; en dat alles zei tot hunne brooze zielen, dat de liefde veel tranen bracht en kort was als het leven zelf.
Maar dat voelden zij niet, zij waren gelukkig want voor het eerst misschien was voor hun oogen het leven ontstaan, als kwamen ze wakker uit een droom, een langen, langen droom. Nu herzag Lizebeth al de zondagen van die twee lange jaren waarop, om maar even het smeekend gebed van Geerolfs oogen over haar te voelen gaan, zij naar de bagienen-vroegmis was gekomen.
En die zondagen schenen mooi in hunne droefheid, ze droegen elk hun eigen wezen van grijsheid of zonne, ze lachten of weenden al