II
Als een teer-braaf kind, dat, van slapen moe de blauwe kijkers openslaat, en ziet naar alle dingen voor het eerst, en onverstaan zich afvraagt wat de wereld is...
Zoo heb ik u, Lieve, met troetelwoorden zacht het eerst gezegd wat liefde was op aard: Een stille symphonie van vreugde en smart, het zaligste geworden van groote schoonheid in ons hart; ik heb je loom gesust met ongekende zangen, tot weer je oogen traag en blij, te slapewaarts geneigd, zijn toegevallen....
...Had je verstaan, zeg, had je verstaan, nu die stonde zoo lang voorbij is, dat er geen wezen kon bestaan dat geen minne draagt?
Nu mag je spreken, Lieve, want nooit zal menschenkind ons vruchten-zwaar herinneren benijden, daar ieder onder hen het zijne draagt. Nu mag je spreken, met woorden heerlijk mooi, en halen uit het ver-verleden als uit een diepe nacht, vol sterren en turkozen, het vaag ontluiken van ons eerste liefde.
De ruste is reeds lang alover 't land rondomme, geen zoeltje dat nog blaast, de boomen, uitgevaagd, staan op den einder nu in droomend zware vormen....
Laat ons de weg inslaan die naar 't verleden leidt; ik zal je stappen volgen, met kroonen in m'n armen....
André VAN ACKER.