hemel wat goud op de gevels, wat vlammen in de ruiten, wat geel op de vertintelende torens; en wel innigheid over alles. Een zachte avond over doode dingen...
Wim had zijn doek afgezet; in vrome begeestering had hij geschilderd.
Nu trapte Godelieve tot hem, 't mooi zuiver begijntje wiens kopje denken deed aan Memelings maagden.
- 't Wordt avond; de dag is dood, we sluiten Heer!
En haar zieltje trilde teergevoelig door de woorden, en haar oogjes zagen schuchter blauw naar Wim.
Zijn doek bracht hij bij haar thuis onder de poorte voor den gekruisten God; en de twee arme kaarslichtjes blekten koud en eenig, als droegen ze de droefheid van den stervenden Christus.
- Goeden avond, vriend!
- Tot morgen, zuster...!
In de open poorte bleef Godelieve hem nazien... lang... lang...
Over de steile brug kwam hij naar 't minnewater.
Het was zijn gewoonte langs hier heen te dwalen na zijn werk om de laatste stonden van den stervenden dag te doordroomen...
De avond was met zijn langen sleep over alles gegaan en ieder kleurloos ding stond nu machteloos vervreemd in het nakende duister.
Toen hij van de brug kwam doolde een schuchter paar geliefden onder de statige boomen; hier scheen de minne geen hartstocht, geen passie, er lag iets zoo bewogen over 't landschap, iets zoo mystiek zalvend over 't meer, dat Wim zich afvroeg of de rimpelende water-golfjes geen biddende lippen waren en de vluchtende geliefden twee droomende zusters...
In de spillen der boomen stierf de laatste zang der zoelte, een late zwaan vaarde over 't meer... verre... verre... verloren in den avond...
***
... Godelieve zat voor haar venster aan 't kantekussen.
... 't Regende..., de tranen dropen in de grijsheid van den dag van de bladerlooze boomen. Het was als het wee van de dagen, de komende winterdagen, dat zeefde uit de lucht.
Godelieve zag door de groene ruitjes naar 't groot verdriet van 't weêr, en buiten babbelde de gote. Onder haar maagdelijke vingers klaagden de bouten, en het kantje kwam langer, altoos langer tusschen het stil gemengel der spelden, als vloeide 't zuiver garen uit hare handen, hare blanke kinderhanden.
't Begijnhof lag eenig in den schreiensmoeden dag als weleer toen ze voor het eerst hier was gekomen. Een afgevallen bladje ritselde even