Nieuwe Wegen. Jaargang 4
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe vischmarkt.'t Is Vrijdag. Een paar vrouwen of mannen gezeten op een ledige kist, achter een stuk inpakgoed waarop een zak ajuinen is uitgegoten, bij ieder hunner een ijzer in den grond geslagen, waaraan een weegschaal hangt, ziedaar hetgeen gij eerst tegenkomt eer gij de vischmarkt betreedt, wanneer gij uit het Blindezelstraatje komt en de brug overgaat. Misschien verder een man met een stokkebeen of één arm, een blindeman of ander verminkt menschelijk wezen, dat uw medelijden inroept over zijn ongelukken. De toon, waarop dit veelal geschiedt, is u te wel bekend, dan dat ik er zou over uitwijden. Reeds van af het oogenblik dat gij, door den nauwen ingang die toegang geeft tot de markt, een hoekje er van hebt kunnen onderscheiden, weergalmt in uw ooren een onbeschrijfbaar gerucht, een mengelmoes van klanken, van schreeuwende stemmen, geroep en getier op alle mogelijke tonen en wijzen, iets dat u denken doet aan een algemeene vecht-en scheldpartij in een achterbuurtje. En wanneer gij op de markt zelf gekomen zijt, verhoogt het uitzicht van alles wat uw blik kan treffen, het effect van hetgeen gij eerst gehoord hebt, schijnen de kleuren te versmelten met de schelle tonen, het volk krioelt rondom de vischbennen, waarachter de vischwijven geplakt zitten op een zaak van onbestemden aard, bank of bak, mand of ander geïmproviseerd zittuig. Grauwe vrouwen zijn het met getaand vel over wezen en handen, net perkament, allen gekleed in hetzelfde plunje: een paar of twee rokken, opgesnoerd in hun lenden, een vette jak om hun lijf, een omslagdoek over de schouderen, waarvan de twee uiteinden op hun buik zijn vastgesteken tusschen schort en jak en tot bekroning de haren in een grooten platten knol op het hoofd geplakt. Zoo zitten zij er, de snuifdoos vóór hen, de handen in de schortzakken, | |
[pagina 43]
| |
spelend met het geld. Zoo zijn ze allen en iederen dag, 't zij ze op de markt zitten, 't zij ze op straat rond loopen met een restje of een partijtje waar een reukje aan is. Zij vreezen er niet voor te veel omringd te worden, want niemand komt gaarne in aanraking met de doorweekte vischbennen en kleverige ‘barretjes’Ga naar voetnoot(1) waarop ieder koopje onveranderlijk wordt uitgestald en aangeboden. En eerst staan er de palingvrouwen, in witte manden de vangst tentoonstellend van een ganschen nacht, de lekkere palingen één voor één gevangen met de peurpers, in de vele kleine vaartjes en groote grachten rond de stad. Mij dunkt ik zie ze gaan de peurders,Ga naar voetnoot(2) gebogen onder het gewicht der lange persen, waaraan de kuip met doorboorde deksel te bengelen hangt en waaruit een punt van de deken steekt die dienen zal om hen te dekken gedurende den nacht. Een groote regenscherm volledigt hunne uitrusting. Zoo gaan zij er op uit, alleen of getweeën en zullen den ganschen langen nacht zitten peuren onder den blooten hemel, één voor één optrekkend de glibberige palingen, geliefde kost der lekkerbekken. En verder zitten de mannen met kleine mosselen, juist tegen de pomp, elk met hun kortewagen, scheppend zooveel ze kunnen aan een cent het potje: goedkoope kost voor hen die niet veel uit te geven hebben, toevlucht van den kleinen man die niet kan koopen van de groote telmosselen die in grauwe zakken opeengestapeld liggen en gedurig glijden door de ruwe handen der mosselboeren die in langgerekte tonen hun vij.....f, tieeeeeeen, vij.....ftieeeeeeen, twi....n ti.....g laten klinken, een slepend deuntje, heel boersch, dat schijnt vergroeid te zijn met het woord telmossel, want, wanneer ik denk op groote mosselen, schijn ik hun langgerekt tellen te hooren en het toemaatje te zien vallen in den rooden zakdoek van den kooper. Den heelen morgen is het er een heen en weer gedrentel van koopende huisvrouwen en witgemutste rondziende keukenmeiden, van fijne dametjes en oude vrouwtjes, zelfs dikbuikige renteniertjes en magere pantoffelhelden, allen met het onmisbaar ‘kaba’ of netzak aan de hand, de rokken opheffend, de heeren voorzichtig opstappend, altijd gereed om te vragen aan een kennis: ‘Hè j' ol gekocht en wa gèf je.’Ga naar voetnoot(3) Allen bieden af en moeten een paar malen worden teruggeroepen vooraleer het ‘barretje’ in kwestie verdwijnt in het ‘kaba’ om, na nog een paar malen rondgedragen te zijn geweest, op een loopje te worden naar huis gebracht. | |
[pagina 44]
| |
Vanaf de sprot, wanneer het er de tijd van is, tot de kabeljouw, is er alle visch vertegenwoordigd: platvisch en schelvisch, groot en klein, garnalen en kreeften. gerookte en pekele haring, ja tot zelfs uitgedane garnalen die verkocht worden per maat en uitgedaan worden door ‘Frans de zotGa naar voetnoot(1) die bij 't kraam staat van zijn tante en op haar aanmanen zijn keel overschreewt, een naar geluid uitstootend, scherp en langgerekt: ‘Gèèèèèèèrunèèèèèèèrs. Frans de zot, ik zie u huppelen met uw steekkar, soms met uw doorslaande beenen, op gymnastischen pas voortsloffend tusschen de tramen, nu eens traag voorstekend, dan weer met een forschen ruk voorwaarts marcheerend. Ik zie u, de pet scheef op het kale hoofd gedrukt.... en toch nog zoo jong.... tot spotbeeld dienend voor de schooljongens, die u plots doen opschrikken en u benauwd maken met de woorden: ‘Frans 'k 'en e mes.’Ga naar voetnoot(2) Want de vischmarkt heeft haar typen: ‘Hakstjie’ van den mijnmeester, zoo genaamd om den haak die aan den eenen arm de hand vervangt en den heelen dag manden en panders vol visch verport. ‘Frans de zot’ kaal spotbeeld der leerende jeugd. ‘De zotte bril’, Seenen, bijgenaamd ‘De Schuifelaar’, een oude vischrat die zijn naam ontleent aan zijn zot uitzicht, ondeugend-lachend wezen met naar boven opkrullenden neus waarop een ronde bril prijkt, een personnagie dat op zijden kruipt en eenieder lachen doet. ‘Den langen’ een reus van een vent en zachtaardig als een lam. De lange beenen in de dikke wollen kousen, de blauwe kiel om de schouderen, zie ik hem nog hulpvaardig manden versleuren en de stallen kuischen. Al die typen van hulpen die onmisbaar zijn aan iedere vischvrouw, 't zij om de kar voort te steken, 't zij om de bennen te verporren naar den kelder van den Hollander,Ga naar voetnoot(3) 't zij om met het mes in de hand gereed te staan om de groote visch te scheiden en te kappen, te vladen en te schrappen, (een baantje dat het voorrecht geeft op de koppen en anderen afval waar nog altijd een deel van den nek of andere visch aanhangt.) Zalige mensch die goed staat met een dier hulpen, hij zal goedkoope visch eten, een mand vol voor één frank, sleuvering en peuzeling! - ('t is 't beste van de visch, zeggen zij.) - Heel de markt is een type: een bonte mengeling van gekleurde omslagdoeken en baaien rokken, witte voorschoten en gepijpte mutsen, blinkende visch, hoopen strooi en ijs, blauw of groen-verschoten katoenen reuzen-regen of zonneschermen in een omgeving van gekanteelde gevels en roode daken. Mooi, wanneer een lekker zonnetje daar | |
[pagina 45]
| |
op schijnt in den zomer, mooi, maar hoe later den morgen, hoe meer er een stank van opgaat die heel den indruk bederft. O, gij onverbiddelijke vijand der vischwijven, lief zonnetje dat uwe gloeiende stralen schiet op hun koopwaar en na een paar dagen slechten verkoop, 's zomers oorzaak zijt van het nederkomen van het ongeluk dat gedurig hen bedreigt in den vorm der marktpolitie die ongenadig de bedorvene visch doet wegvoeren en in den mesthoop werpen. Een standje, dit is alledaagsche kost voor den politieagent en men geraakt er aan gewoon. Maar ik durf iedereen aanraden toch uit te zien dat hij nooit in onverschil kome met een vischvrouw, toch nooit. Dit is het verschrikkelijkste wat een mensch kan overkomen, want niemand geraakt heel uit hun handen. Voor de minste reden, die er dikwijls zelfs geen is, schelden zij op u, schilderen u uit naar ziel en lichaam aan de omstaanders, laten niets van u heel, doen u beurtelings rood en wit worden en ten slotte druipstaartend er uittrekken. Kom toch nooit in kwestie met een vischwijf! Hun woordenvloed gelijkt aan de altijd voorthollende zee waaruit hun koopwaar voortkomt, hun gebaren doen u denken aan een tooverdans bij de Indianen en hun wezen aan den grijns van een sater. Niemand kan daartegen op: de fijnste advokaat zou hier te kort komen en de sterkste argumenten zouden zij den kop inslaan met hunne scheldwoorden. Hier ook ontmoet men de koek-en-koffievrouw, schuddewagend, het juk op de schouderen met langs den eenen kant het brandend koffiekomfoor, langs den anderen kant de mand met broodjes, de gekookte eieren en het onmisbaar potje zout. Zoo loopt zij rond, 's zomers gegeerd, 's winters met gretige oogen verwacht om het warme vocht dat zij verschaft, het kokende potje koffie, eenige troost wanneer de vorst gekomen is, eenige vriend te samen met den gloeienden vuurpot. Maar de specialiteit der vischmarkt is wel de boerelap. Ga langs den anderen kant de markt af, weer tusschen een nauwe gang tusschen twee huizen en daar rechtover de pomp aan Mestdagh's zult gij ze vinden. Daar zit een boerin in den kapmantel gehuld, de witte gepijpte muts op; vóór haar staat een trog, overdekt met een geruitte dekkleed waarvan een hoek is opgelicht die u de boerelappen laat zien die zorgvuldig geklast liggen en aan den man gebracht worden onder het langgerekt geroep van: ‘Boeeeeerelaaaaappen, boeeeeeresluuuuuunsen’. Maar daarmee weet gij nog niets. Wat is een boerelap? Een boerelap is een ronde lap deeg, water en bloem, langs binnen besmeerd met zoogenaamde appelmoes, in twee geplooid en de twee opeenvallende half-ronde boorden te samen gedrukt, in den oven gesteken en gebakken. Het uitzicht? Een witte halve maan met een roste plek in het midden. Ik kan niet begrijpen hoe een mensch die bij zijn volle | |
[pagina 46]
| |
verstand is, zulk produkt kan in zijn maag stoppen, want het schijnt te zijn dat de zool van mijn schoen malscher is dan deze lekkernij, die tien centiemen kost en door zeker slag van menschen zeer gegeerd wordt. Ik heb mij eens laten gezeggen dat iemand er de helft van een kam in gevonden heeft, maar dit zal waarschijnlijk niet waar zijn, gezien de boerelappen gebakken worden door een boerin in een plaats die, daar zij het gansche huis beslaat, dienst doet als keuken, eetplaats, waschplaats, kippenhok en slaapplaats, bakkerij enz... Dit hoort tot de vischmarkt net als de visch en de vischvrouwen, als de mosselboeren en palingmanden, is vergroeid met dit woord en maakt er een deel van uit en niemand zal er ooit kunnen over verwonderd zijn. ‘De vischmarkt’, vergroeid met het stadsleven, typische noodwendigheid in een typische omgeving! Zoolang een visch het water der Noordzee zal doorklieven, zoolang de zee onze kusten zal bespoelen en de mosselbanken bevruchten, zoolang één enkele paling zal leven in een gracht of een waterloop, zoolang de menschen zullen visch eten, zult gij bestaan en de onuitsterfbare generatie van vischwijven laten leven die voortdoen met het verlies en huizen koopen met levaartskoppen!Ga naar voetnoot(1) Want onuitroeibaar zal die generatie leven, een type op haar eigen, oud als de markt zelf en als de gevels die er rond staan. En moge de koffie-en-koek-vrouw er nog lang rondwandelen, schuddewagend als een eend en mogen de mosselboeren nog lang hun uitgerekt deuntje laten hooren, moge Frans de zot nog lang garnalen roepen en de schooljongens hem niet meer plagen! Mogen allen nog lang roepen: ‘Kop me restjie, boos’! 10 November 1911 Albert MAENE. |
|