Nieuwe Wegen. Jaargang 4
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Over kust en zeeleven.I.
| |
[pagina 30]
| |
Een onmenschelijk verdriet krijscht en schreeuwt uit de diepten en ze koestert nu de woest-gillende passie die oplaait in 't binnenste van eenieder die gebaard is geweest in pijnen, als wanneer hij het leven ziet opengaan en hij zich wel willen wentelen zou in 't rampzalig genot van den bittersten levensspot. De zee omsluit de twee uitersten van den mensch omdat ze de meesteresse der menschen is, ze draagt in haar schoot het grondeloos woelen van het al overweldigende leven en ze baart in haar nukken den dood! O Zee! Wat zijt ge me dierbaar, als 'k doorschouwe uw eerste en grootste doel: 't leven te geven aan dezen die met u opgestaan, met u verbonden zijn en ook leven van u. Ge zijt geen ondankbare dan en ge voedt uwe kinderen. Wat zijt ge me dierbaar, als binst de koel-teere avonden gij zoetjes gonst uw eeuwig klachtlied van de smart, als de verre nagalm van de bekoorlijkheid die gebracht heeft de zonde in de wereld, en zoo de pijnen sust van de menschenkinderen die komen snikken hun leed op uwe boorden, omdat ze niet de eenige zijn die lijden. Wat zijt ge me lief als ik u kan aanschouwen in al uwe glorierijke afwisselingen van licht en schaduw van klaarte en donkerte, van dompigheid en natte mist van heerlijke zonbezieling en goud-guldene zonnedood! Wat zijt ge me lief als ik voel rond mij aaien de teere luwing van de streelende winden die roezemoezen in de wijdte, waarin de grijswitte meeuwen zottebollen en snateren, als ge in mijn herte leken laat een druppelke van innigen vrede die voortkomt uit de grootsche stilte en de heerschende eenzaamheid. Ik durf dan denken op dingen eeuwig schoon maar slechts vatbaar voor deze die weten de beteekenisse van uw bestaan. Doch niet altijd is het zoo met u gelegen! Den ganschendag zijt ge geweest een lonkend-lokkend schepsel, dat schril verraad verborgen heeft gehouden in 't stoeiend gegiechel van de bollende baartjes, wit-kuivend van ingehouden spot en luid- uitlachend, in 't zwellen van uw lijf, de liederlijkheid, als de tarting van een wezen dat ge hebben wilt. Een diepe rommeling vermaande schamper de straffe die komen zou uit het inwendige zelf van uwe vlakte. Dan heb ik u gezien als de vrouwe die verloren heeft het stille bewustzijn van haar schoon leven om haar rampzalig lijf ten prijs te geven aan deze die ze wil verdoemen. Dan zijt ge mij geweest als de vrouwe van den bijbel, die de stronkelsteen was van den mensch en de | |
[pagina 31]
| |
vergruister van zijn geluk. Uwe verleiding die schrikkelijk- schoon is als de zonde zelf en waarin men zich werpt met verloren zinnen, om later te schreien om verspilde kracht en wrange nasmaak, is het begin van de wanhoop geweest. Niemand die u mistrouwde, gij de trouwelooze! Gij hebt uwe eigene kinderen naar u toe gewenkt in de zalige verbijstering van een onmetelijk geluk en ze zijn uitgevaren met 't vallen van den avond... 'k Heb op hunne bazaanmasten zien pinken de lichtjes van hun hopen en half-top de groote mast, het roode licht van het broodGa naar voetnoot(1) voor hen en deze die hen verwachten. Gij hebt het niet gewild. De duisternisse is gekomen, en met haar de groote bekoring en 't kwaad misdrijf. In 't zwarte is gebeurd de gruwelijke daad, die klaarlichte dagen schuwt. Hoonend en prat op 't leven, hebt ge al uwe passies uitgebulderd, uw zinnelijk lijf opgesmeten in de uitzinnigste uitspattingen. Het schuim vlokte uit uwe muile, om de onbedwingbare lust en uw ingewand grolde als duizende donders om de intoombare razernij van de drift. Woest-gillend hebt ge de booten geslingerd als de weerlooze kinders van uwe begeerlijkheid en slechts dan, wanneer ge voelen rusten hebt in uw binnenste de gewenschte geraamten, zijt ge stilgevallen, tenden, afgemat, klagend-uithuilend nu de ruwe nasmaak van 't verbodene. Toen hebt ge niet gedacht aan de smart en de rouwe die neergeploft zijn als een zwart spook in de huizekens der arme visschers, waar binst uw geweld, een fleurig- gezonde vrouwe, schommelend wiegde een rozig- bloeiend wicht en luidop bad om behouden: ‘Spaar hem, spaar ons, Maria, die men Sterre der Zee noemt!’... Later als uw lust voldaan was heel en al, hebt ge de rompen van uw drift bedolven in de diepten van uwe ondoorgrondelijkheden of ze geworpen op het strand als het verachtelijk uitspuwsel van eene overvolle maag. Een schreiend aangezicht heeft dan de vertrokken trekken van een bleek wezen getaakt in hopeloos gesnik, de verglaasde oogen gekust met bibberende lippen, en dan in de klare lucht uitgehuild geweest de smartelijkste kreet van verbrokene liefde en omvergesmakt geluk. Was uw zang dan een meelijdend doodlied, een treurzang van berouw of slechts een grinniken om voldane wrok? Niemand die het weten zal, want evenals de vrouwe van verdoemenis zijt gij het levend raadsel van alle tijden en alle eeuwen.
Nieupoort. Juul FILLIAERT. |
|