- ‘Was dat mogelijk, zou ze haar waarlijk over slapen hebben?’
Ze sloeg een kruis over de borst, en kwam de bedstede uit. In 't hoveken loech de weelde van den levenden dag en in 't verschiet lag gansch de stad met haar hoog- hemelende torens en rood- laaiende daken, reeds te daveren in de morgenzon.
Polientje schoof het vensterkassijn op, stak het houten spieken er onder, bracht de gordijntjes dicht tegen het felle zonnebranden en schikte zich op.
Een verre wekkering kwam de ruste storen, die de warmte over de stad had gestrooid; de klokken zongen een tijd lang een zeer oud lied en zwegen dan weer...
En Polientje wist nu dat het tien uur sloeg, dat de mis gedaan was, de melkboer weg en dus geen hoop meer nog koffie te maken. Toen ze beneden kwam en door de ruiten zag die op het Bagienhof gaven, kwam groot-jufvrouw juist de kerkdeur te sluiten. Ze keek niet langer, herinnerde zich al met eens dat het maandag was, en ze bij haar dochter Fiene moest gaan eten; ‘ze zou den kanarieveugel die ze beloofd had ook mede nemen.’
De geraniums stonden droog langs het venster, ze bracht de potten buiten in het lommer, en bedeelde ieder bloem met den milden zegen van een koel waterslokje.
Op het traag gesliffer van Polientje floot en gekte de kanarievogel een wild deuntje.
- ‘Wil je zwijgen, leelijke veugel, je bent nog heel en al te jong, om met ouwe menschen te schertsen! 't wordt tijd dat je hier buiten vliegt en je komt hier nooit terug... nooit terug... versta-je.’
Maar de vogel giegelde maar aanhoudend.
- ‘Wil je zwijgen, kermde Polientje! Wil je zwijgen!’ maar te vergeefs.
‘Poeze’ lag deugdelijk te spinnen in de zonneplekken, die tintelden door de ruiten en steeds verder schoven, spelend op de roode vloertiggels met de goudstoffige zandkorreltjes. In den hoek slingerde de groote klok, den tijd brekend in kleine algelijke brokjes...
Polientje scharrelde haar mantel over de schouders, herbond het kunstig strekje van haar pijpmuts, trok de kap er over, grendelde de achterdeur, dook de vogelkooi onder den mantel, en trok leutig gestemd spijts haar ouwen dag, de lage deur bachten zich dicht..
De zon wirrelde om haar heen en beet haar geweldig in 't gezicht, ze trok de kap wat lager over de oogen en strompelde, al wat ze strompelen kon, over de ongelijke straatsteenen.
Onder de poorte, vóór het groote kruis stamelde ze een schietgebedeken: