O! neen, neen; hij mocht niet! God! dat hof, dat hij zoo gezocht en zoo lief had.
Hij was de poort ingestapt en stond nu leunend, tegen den zijweeg van het eegdekot.
Zonder den ellendeling, die geproken had uit haat en het afgrijselijk geheim loste, zou hij er nu zijn, nevens moeder en Lieveke, nevens Lieveke, en er heeling brengen.
Hij mocht niet, neen, nooit meer!
De hond kwispelsteertte naar hem en schuifelde door den neus en Pol mommelde:
- Och! Mylord, mijn lieve beeste!
Hij stapte toe en streelde hem den kop en Mylord sprong langs hem en likte zijn handen en zijn aangezicht.
- Och! Mylord - zuchtte hij - 't was hier zoo goed!
Callewaert wacht op iemand!
Moesten ze nu buiten komen en hem zien!
Met een laatsten dreel was hij van den hond weg en drimmelde langs den huisgevel; zijn oogen zochten de vóórdeur.
- Och! Geraard, Geraard, wat hebt ge met vader...
Vader! Vader!
Neen, hij kon, noch mocht er niet gaan.
Hij naderde de voordeur, luisterend, hankerend, gaande op de toppen zijner teenen.
- Lieveke!
Zijn hand greep den appel en de deur ging open.
Vóór hem stond de boerin en hem ziende,greep ze den lijs en snikte:
- Jongen toch!
Ze stapte een zijkamer in en trok de deure toe, maar Lieveke rees op, naderde, greep Pol bij de hand en trok hem, zonder een woord te spreken, vaders kamer in.
En daar lag Geraard, te rochelen, met de oogen soms toe, soms staal vóór hem uit te kijken, in uitersten stervensnood.
Pol stapte recht op het bed toe; hij wist niet meer wat hij deed, noch waar hij stond, noch hoe hij er gerocht was, hij was gedachtenloos.
Plots vielen Geraard's oogen op hem en door de bleeke, beschuimde lippen van den stervende, kroop het zoo eindeloos smeekend: Fons!
Dan ontwaakte Pol; een oogenblik vielen zijn oogen op het Christus-beeld, op het beeld van den gekruisten God, die bad op Golghota:‘Vader vergeef het hun’. Hij boog tot tegen den stervenden man en sprak heel stil, voor hem alleen:
- Ja, Geraard, ja, Fons, die u vrede brengt,