- Poester, 't hooi is uit! roept de boever over de halve staldeur.
- Poester, de marmiete helpen dragen! gebbert de maarte.
- Poester, zorg dat Fientje in het water niet valt, vermaant de boerin.
- Poester, aan den windmolen komen draaien! tiert de knaap door de raketdeur.
- Poester, de marmiete vullen! grolt de boer.
En op alles antwoordt het arme teeuwke: ‘Ja en jaak, seffens zè’! tot het moede wordt van betierd en beketterd te zijn en eindigt met te krijschen of hem kwaad maakt, - dat de appeltjes van zijn kaken er hun etterkleur bij verliezen - en met heesche stemme tiert:
- Kust gadomme! een beetje fijn mijn kloefen, ollemale, wilje!
Dan schopt hij weg, op den hooidilte, bindt er zijn gerief voor den dag en kruipt diep, diep onder het hooi, ofwel hij sluipt in den stal en zet hem in 't ijle sliet, tusschen Mense en Molle, met den rug tegen den muur geschoord te deuzelen, en laat geheel de wereld en één parochie achter hem huilen.
's Avonds dooit hij in de warme keuken en tinst den knaap, tot hij een neuke krijgt die aan de ribben houdt en de lippe spant van ding en andere dingen; maar dat duurt niet; hij slacht de jonge honden, de pijn is nog in de zokken niet gezonken, of hij tergt alweer de groote duivels, of kittelt met strooitjes in de nekken van de jongens, tot de boer hem zijn groote oorlapklakke in het open wezen gooit, en dan blijf hij koes, voor een keunekodde-tijds.
Als de winter voorbij is, begint het leventje voor den koeier.
O! dan krimpt hij niet meer 'lijk een gebraden haring; hij vergeet zelfs altemets aleens van in zijn bedde te stroelen; hij begint engelschgers en klaver te pikken; hij zet zijn klakke op zijn één oore, koopt liedjes, als hij met de boerinne meegaat naar de botermarkt en hij leert die, tusschen vier oogen, en zingt van ‘schoon lief’ en ‘hertedief’ van ‘vriendin’ en zoete min’ 'lijk een oude soldaat.
Ge moet niet peizen, dat hij s' Zondags altemets al geen pinte durft koopen en smooren 'lijk een Turk.
Weet ge dan niet, dat hij een dikken krijgt, per honderd geroofde-eiers, twee dikke voor iederen nuchteren-kuit en tien dikke voor iedere verkochte-koe? en dat loopt op, peisje!
Maar als de boer hem bijwijlen in de toppen van de bommen vindt zitten, in plaats van op de klaverie, of als hij hem betraapt, doende met de groo[t]e bezig te houden op het stuk, binst dat hij den stal moest opdoen, Foeterdjanters! er komen bedreigingen van drinkgeld-aftrek.
Ja, dat poesterke! dat is een roeiend ding, een soort van apenjong in vrijheid op het hof; dat kruipt langs den grond, boort door de doorn-hagen, klauwiert op de boomen, tinst het volk, maakt den boer ten toppen-uit, spot met de maarte en bukt tegen de boerin.