Ze bespreekt filosolische en theologische kwesties met de boerin in huis, houdt haar 'lijk een mes, valt uit tegen de zottigheid der wereldlingen en, pas heeft ze de deur toegesnakt, of ze staat te gebberen van al heur vrijers, met het daaghuur-vrouwvolk, in den aardappel kelder, of in de waschkamer.
Ze grolt meê, met den baas, omdat de boever kernemelk steelt voor de peerden en ze is zelve bezig, met er een heele ketel te scheppen, dien de boever weet te vinden, bachten de deur, in het drinkenkot.
Ze tiert op den koeier, die te kriepen staat, in zijn nat-bepisthemde en te krimpen, 'lijk een afgekapte hanepoot en, al voorbij hem drendelen, steekt ze hem een appel in de vuist.
Met één oogslag weet ze 's morgens of de boerin met haar dulle muts opstaat en of de boer met zijn achterste-voor, het bed uitrolde; dan is ze onzichtbaar in Europa en blijft ze in de stallen en de zwijnskoten, tot het futje over is.
Krijgt ze niettemin een neuke, ze geeft een scheeve weer en drimmelt weg, al zingend, om de rest niet te hooren, of... om de bazen nog kwader te maken.
Ze heeft het lastigst met de jonge knapen. Ja, dat zijn hellejongen.
Ze hebben wel een lief, maar ja, deze in soms ver-af en hier schijvert dat snel jong heele dagen voor hun oogen op het hof rond, met heur waaiend haar en heur kriekende kaken; ze is gladdig en los, 'lijk een visch in het water, rap en kort gekeerd 'lijk een katte. Ze gaat door den dag al zingend en klinkend, 'lijk een nachtegaal; haar mond snijdt al duizend kanten, 't werk vliegt door heur handen en de jonge kerels zijn betooverd.
Helaas! hun eigen liefje is in de schaduw gezet, door dat gedurig roeiend, roerend en poerend levend spektakel, op den hof.
Hun eerste schoone liefde sterft uit, 'lijk de vlam van een olieloos tooveresselampje en ze worden zot en betooverd achter die levenslustige deerne van 't hof, maar... de boer mag het niet weten.
Jamaar, de boer is van gisteren niet en heeft het algauw opgeschept; hij steekt vermanend den vinger op naar 't meisje en vezelt, tusschen vier oogen:
- Jong, let op!
- Boer, - lacht ze - ge moet niet gepijnd zijn.
- Ik? - Ba neen ik - rult hij - gij zijt het, die u moet zwichten.
Dan giechelt en zottebolt ze:
- Boer, 'k ben meer gewend, dan zoo een keutei.
't Kan zijn, denkt de boer, maar hij houdt een oog in 't zeil.
‘Duren’ is een schoone stad; zulke toestanden kunnen duren maar brengen soms aardige verwikkelingen bij; dan moet de maart toch vriendelijk genoeg zijn, om den jongen niet kwaad te maken en, stuur genoeg, om hem op eerbiedigen afstand te houden; ze moet kunnen zwijgen, om geen jaloerschheid te verwekken bij haar vasten