Nieuwe Wegen. Jaargang 3
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp den dool...Ga naar voetnoot*En zoo stapten de twee jongens, die malkaar noch van ver, noch van bij kenden, 'lijk gebroeders, straat-in, straat-uit, tot in Rostens herberg. Remi bevool twee glazen en, vijf minuten later, scheidden ze van malkaar, met de vaste belofte, nadere kennis te maken op den winterkant, doch de Stadenaar zou wel te zoeken hebben, Braem had 'n valschen naam opgegeven. Remi zag algauw met wien hij te doen had; Rosten scheen er een | |
[pagina 17]
| |
ruwe Dries uit, doch goedhertig en dienstveerdig en hij had betrouwen in hem. 't Mocht slag of val zijn, hij riep hem alleen en vertelde hem, dat hij een keerse uitgeblazen had en naar huis niet durfde gaan, uit vrees van op de frontieren vastgestekt te worden. Rosten trok zijn leelijke wenkbrauwen op, rimpelde zijn besproet voorhoofd, bezag Remi in 't kalk der oogen en sprak: - Jongentje, 'k weet al genoeg, stop maar; 'k moet de reden niet weten. Neen, neen, ge moogt het niet rischieren; slaap hier gerust, morgen kunt ge met den Dijonnais terug keeren. Weet ge wat, kadet: laat uw boekje hier, 'k zal u een ander geven - daar heb ik altijd voorraad van - zoo kunt ge vrij en vrank het land weer ingaan; 't hier en een paar goê maanden zal geheel die donkere-mis uit en tenden zijn en doodgezongen en er zal geen haantje achter kraaien, maar nu zou het nog gevaarlijk zijn op de grenzen, mannetje; ze zouden uw iefvrouw-tootje verkennen. - Al wel, man - kriemde Remi - maar zeg me, waar, op Gods wereld, gedoold? - Ha! gij teeuwke - schimpte Rosten - men ziet wel dat ge nog rauw zijt. Is Frankrijk niet groot genoeg? Is er geen werk hier? Kijk, gister zei er mij een Vlaming, dat er al de kanten van Saint-Quentin maar half genoeg volk is en de boeren er de pooten breken in 't werk. Schiet er u naar toe en zoek en snoffel; ge kunt zeker zoo veel als een ander? - En als ik te Saint-Quentin ben en daar uitgeschud sta, bij de statie, 'lijk een kattejong uit een bale, of 'lijk een ezel op een kruisstrate; waar dan geloopen? - Krieptje! - grolde Rosten - krieptje! hoe hebt ge, gij, suikerventje, zulke slagen kunnen doen; ge zijt geen schop tegen uw achterdeur weerd. Kom, kom, als ge zoo benauwd zijt van verdoold te loopen, zal ik u helpen. Als ge te Saint-Quentin afstapt, ga over de groote brug, naar den insprong toe, rechts; ge zult er een oude boerenherberg vinden, ga er in, doe de groetenissen van Rosten uit Rijssel aan den baas en vraag hem inlichtingen, hij zal u helpen; en ga nu maar slapen, want in een, twee, drie is mijn kot vol en de orgel zal grollen. Hoe min ge gezien zijt, hoe beter! Remi trok naar boven, al lachend; die roste blekker, met al zijn driekantigheid, stond hem aan, dat was een goed herte; zeker ook ievers een oude trimard, die na veel sukkelen en ronddolen, in Rijssel was blijven haperen. 't Duurde lange eer hij kon slapen, want de orgel droomde van al de ketters; zijn bedde daverde 'lijk een waterhond van het eenig basgegrol en hij hoorde ze dansen, dat het schaûwe gaf 's Nuchtens was hij vroeg te beene; de baas stak hem een oud boekje in de vuist en, na dat hij goed gesmuffeld had, deed Rosten hem uitgeleide tot de statie. Die ruwe Dries van gister-avond was nu goedhertig en mêegaande 'lijk een lam: hij scheidde slechts van Remi, | |
[pagina 18]
| |
toen deze, veilig en gerust, op den sneltrein - Dijonnais genaamd - gezeten was; dan gaf hij hem de hand, wenschte hem de goede reis en vermaande hem, zijn eigen boekje te komen afhalen, wanneer er geen look in den meersch zou zijn. En nu vloog de trein, stenend en zuchtend, spuwend en blazend, met helsch geweld, altijd, altijd voort, dieper Frankrijk in. 't Was laat in den voornoen, als hij stilhield te Saint-Quentin. Remi stapte af; nu was hij niet meer bevreesd, van verkend en aangehouden te worden, maar hij voelde zi[j]n herte wegvaren van angst, om de onzekerheid van aan werk te geraken. Buiten de statie zag hij algauw de groote brug en vooraleer deze over te stappen, bezag hij een wijle de vier monster-standbeelden, die hoek maakten. - Wat vuile schandalen! - knotterde hij tusschen de tanden - 't Is hier overal hetzelfde; die vier sukkels zouden deugd hebben van een mantel te winter. Wijl hij nu te haaien en te draaien stond, zag hij een soort van heere recht op hem afkomen en toen hij genaderd was, vroeg hij aan Remi. - On cherche du travail? - A c't heure oui, monsieur, - antwoordde Remi. Op een oogenblik waren ze t' akkoord. Mijnheer was een boer van Origny-Ste-Benoîte en, een uurtje later, zaten ze samen op den trein, die met den noen stilhield, aan de statie te Origny. Samen doortrokken ze het dorp, tot op den kiezelweg en, twintig minuten later, landden ze aan op het gehucht Cours-Jumelles, ten huize en ten hove van Monsieur Mansion, Remi's nieuwen boer. Hij had akkoord gemaakt om in daghuren te werken aan vier frank daags, tot op den winterkanf en, van 's achternoens, zat hij al versmoord in het werk, 't was immers volle inhaal-tijd. Met den eersten wist hij niet waar het hem hield, nu zoo gerust te zijn, verlost van dien eeuwigen angst, die hem dagen lang had doen krimpen; hij wrocht 'lijk een leeuw en smaakte ikzuchtige voldoening, die zijn hert vol wriemeling stak. Na eenige dagen nogtans, voelde hij zóó drukkend zijn eenigheid. Nu was hij daar Vlaming alleen, op een verloren hoek, bij een ruwen boer, een boer zonder hert, die immer op zijn volk glarieoogde, om ze aan te kotteren en toch nooit voldaan was, Wat verschil, met de twee Dubois's en Monsieur Debrie, dat waren menschen, Remi voelde nog zijn gemoed vol komen, wen hij er aan dacht; maar Mansion, dat was een boere-beeste, een onverdragelijke jagduivel. Hij had het 'lijk op Remi gezien en 't was geheele dagen van: Belge alhier en Belge aldaar en een ruttelen en een pruttelen zonder einde. In den beginne zweeg de jongen en verdroeg die vlagen, doch na eenige dagen, wrocht het op zijn zenuwen en, als Mansion hem toeriep: - Hé la Belge! begon hij weer te tieren: - Hei daar, Walekop! | |
[pagina 19]
| |
Mansion keek aardig op en vroeg: - Quoi 's q'i' dit? maar hij verstond algauw dat Remi met hem spotte en hij werd er te kwader om. Doch al ware de boer een engel geweest, toch zou Remi nooit op dat hof kunnen ingroeien hebben; hij zat er, als op een eiland gesmeten, ver van het overige der wereld afgescheiden, op een verlatenen, verloren hoek, tusschen de onmetelijke velden, die nu zoo bloot en zoo blutsch lagen, geschoren en gepluimd. De eerste veertien dagen durfde hij geen stap buiten de hofstede wagen, gelukkiglijk kwam er alle Zondagen een priester misse lezen, in een kleine kapel, tenden den groenselhof van Monsieur Mansion; de vier boeren van Cours-Jumelles haalden hem 's Zondags morgens overhands van Origny-statie af en hij kreeg toelating van zijn bisschop naar Cours-Jumelles te gaan, alzoo lang hij zeven menschen in zijn mis bijeen kreeg. Sedert Remi's aankomst, was het getal tot acht geklommen en de jonge priester kroonhalsde, zooveel christenen bijeen te zien en tegenwoordig in zijn mis. Na twee, drie weken, voelde Remi zoo zwaar de drukte zijner verlatenis; geen stond den dag door, kon hij zijn geest van 't Puidenest afkeeren en de kwellende onzekerheid waarin hij verkeerde, aangaande Pol Dhaene, vergiftigde al de oogenblikken zijns levens. Nu was hij in veiligheid; voor zijn eigen moest hij niet vreezen, maar hoe stond het met vader en moeder en Meetje? was de armoede niet ingebroken? waren ze niet ziek? kreeschen ze niet om hem? En Pol, zou Pol dood zijn of genezen? Drie weken was hij op Cours-Jumelles en geen levende ziel had hem ooit een grim zien geven. De boer, die een levenhouder en uitschieter was en van wildheid en schuwheid hield bij zijn volk, kon dat stil, weemoedig dweepertje in zijn oogen niet geluchten en doopte hem: Poulle mouillée. Dat kreeg bijval onder het volk en Remi behield zijn lapnaam; alwie hem aansprak, tot den koeier toe, 't was al: Poule mouillée alhier en Poule mouillée aldaar en de jongen beet op zijn tanden, doch razen mocht hij, doch herden moest hij. Van heel dat pertig, vlijtig, levenslustig mannetje, schoot er niets over, dan een slunse, een slunsachtig druipertje. 't Werk was zijn beste geneesmiddel en de afleider zijner droefheid: doch gelukkig, dat hij wrocht, want de boer had het op hem gezien en tierde geheele dagen achter zijn rug: - Hardi, poule mouillée! 't Was uit, met tegenruttelen; hij was overmand en overkraaid en hij zweeg en leed. Hij zweeg en leed, maar God weet hoe lastig het hem was. Overal waar hij tot nu toeviel in Frankrijk, was hij bekurried en bekloesterd en vooren getrokken geweest en hier was hij de zakkedrager en het moorschpeerd. Bij dage verroerde geen vin op zijn wezen, maar 's avonds, als hij alleen was, knielde hij, offerde zijn lijden aan God tot uitboeting en | |
[pagina 20]
| |
weende slag om slinger, voor het aanschijn van den Heer; neen, neen, voor Hem schaamde de arme jongen zich niet en, in de bitterheid zijner ziel kloeg bij: Heere Gotte toch, hoe zal ik uit deze ellende geraken! Welhaast overviel hem alle dage de bekoring, om uit die hel weg te vluchten, doch een stomme, zotte vrees hield hem terug en hij durfde het zelfs niet rischieren een briefje naar huis, of naar een zijner gewezene meesters te schrijven, uit vrees dat het geschrift mocht misvallen en in vijandelijke handen geraken; zoo erg had de schrik hem ontudderd en ontredderd. En zoo, met afwisseling van alle slag van werk, zou Bàmis gaan opkomen, met zijn vuile smoorlappen en donkere dagen en hoe meer de zon achterbleef, hoe meer Remi zijn ontegenwerkelijk verlangen voelde, naar het Vaderland, naar huis, naar 't Puidenestje. 't Was hem al eender geworden, wat hij at of dronk, wat hij hoorde of zag, wat hij deed of niet en deed; hij was ziek, zoo aardig ziek, naar lichaam en geest, ja hij was onverdragelijk ziek: hij had de landziekte. 's Zondags wandelde hij, mensch-alleen, door de stukken, tot in den diepen slag die naar Mansion 's verste land liep en daar bleef hij zitten, droomend, uren lang. Daar zat hij langs dien slag, met al wederkanten van hem den hoogen talui, met oude appelaars en rotte kerzelaars bezet; daar beeldde hij zich in, op het land te zitten van den eigenaar te Stroombeke, waar hij zóó veel op gewrocht en gekerpent had. Die neerschietende slag, waar hij nu zat, geleek toch zoo wel op de diepe dreef, die ginder al den zuidkant van 't Puidenest, naar den boers meerschen leidde en hij liet de begoocheling zoo zalig in hem werken. Heel de streek rees op voor zijn oogen, heel de omtrek van het Puidenest: huizen en boomen, landen en meerschen, beesten en menschen; ja, menschen; hij zag ze en ze stonden vóór hem en nevens hem en hij sprak er mêe en was thuis in Vlaanderen, te Stroombeke en hij was dronken, dronken van geluk en zaligheid, in dat aardsch paradijs. Maar dan viel weêrom die vroege avondkilte en zware Oktober-donkerte en, ontwakend, stond hij op en trakelde, diep stenend, naar dat vervloekt hof terug, 'lijk naar de dood. Hij voelde zijn hert en zijn gestel begeven en 't mocht er van komen wat het wilde, hij zou er een knop in geven en besloot - wat hij reeds lang moest doen - naar huis te schrijven. Daar hij noch pen noch papier had en er geen wilde vragen aan den boer, smeekte hij, op een Zaterdag-avond, den tweeden boever die hem vriendschap toedroeg, 's anderdaags met hem te willen meêgaan naar Origny-plaats; de jongen stemde toe. 's Zondags's morgens zetten ze vroeg uit en vóór de mis nog, schreef Remi zijn brief en stak hem in de bus, al prevelend: - Op Gods genade. Toen hij, na mis gehoord te hebben, zijn makker in de herberg | |
[pagina 21]
| |
terug vond, was hij half genezen en hij trok verjongd en verpreuveld naar het hof terug. Onderwege moesten ze een bosselke voorbij, waarin een overgroot steenen beeld, wel drie maal menschengrootte, in zittende houding, op een hooge zuil, in de zieke herfst-zon stralen te prijken zat: - Sainte Benoîte - zei de boever, al naar het beeld wijzend en hij vertelde, dat er alle jaren beêvaart was naar dat beeld en dat geheel de parochie meêdeed, zelfs de omliggende parochiëen en dat de ouders het hoog zouden opnemen, moesten hun kinders niet gevraagd zijn, door den pastor, om in 't witte meê te gaan. Remi kon niet laten van te greinzen en sprak: - Maar man toch, hoe is het Gods mogelijk; ge zegt dat ze bijkans vechten om eere te geven aan Sainte Benoîte 's beeld en ze en zetten geen voet in de kerk, om den levenden God te groeten en te aanbidden; ik kom uit de mis en er waren geen twintig menschen in. - Bah, la messe, mais oui, on s'en passe - zei de vent. Remi zei niets meer, maar nog eens voelde hij die wroede, altijd wroedere hankering naar het lieve, zoete, dierbare Vlaanderen. 's Achternoens zocht hij weêrom de eenzaamheid in den diepen slag, doch hij kon de lieve beelden niet doen optooveren, een zotte angst overviel hem immers; hij zag zijn brief verdoold en in de handen van 't gerecht en hij keek werkelijk rond, of hij geene gendarmen zag opdagen, wijl koud zweet, uit zijn haar langs zijn wangen leekte. Hij riep op al wat hem dierbaar was; op al de leden van zijn huisgezin en op Marie; hij sprak heuren naam uit met zulken eerbied, als den naam eener heilige en hij voelde zich zóó ver van haar, door den afstand en zijne onweerdigheid. Hij voelde zich zóó ver, van alles waar zijn hert naar snakte en hankerde en zij zat er zoo alleen en overvallen, in die eenzame diepte en de vallende avondlucht en 't geleek een doodstrijd, die hem overviel. In zijne wanhoop strekte hij zich plat op den gersboord, met zin mond in het groen waarin hij beet en hij krabbelde den grond met zijne handen en rispte de vadde uit, met zijn schoentoppen, 'lijk een dood-af-getomenteerde hond, die in de stuiptrekkingen van zijn schromelijken doodstrijd de eerde met zijn nagels doorrispt en doorschraaft. Toen hij door den donkeren en de avondkoelte naar huis trok, suste zijn schie van moedeloosheid, doch hij voelde het, 't was de zottigheid die naar den kop rees en neen, neen, 't mocht niet lang meer aanslepen, of hij zou puid-onnoozel of razende-wroed worden. Die week was het volle furie met het beeten-uitdoen; Remi had van den boer een groote uitgestrektheid in aanveerding voor aandeel gekregen. Hij wrocht hard, al wat hij kon en, werkend, waren zijn gedachten eeuwig en ervig met den brief bezig, die nu al moest toegekomen en gelezen zijn in 't Puidenest. Hoe zou dat alles afloopen? | |
[pagina 22]
| |
Wen hij den donderdag nanoen uit de groote hofpoort naar zijn werk trakelde, sloeg hij zijn oogen op den kiezelweg, die van het hof naar het dorp loopt en, boven den talui, ginder verder, zag hij een dansenden hoed, op en neêrgaande, met den stap van den man die hem droeg. Kijk! die hoed werd een drietuit... daar onder een wezen... een lijf... een priester... Die priester!.. God van den hemel! God van den hemel! Die priester... die priester... was pastor Denys. 't Alaam vloog uit Remi's hand. Over de stukken rekte hij weg, al wat hij rekken kon, tot op den weg en daar viel hij, arm kind,! voor de voeten van den priester, met zijn knieën in het slijk en, hem grijpend bij zijn soutane, met beide handen, huilde en snikte hij. - Mijnheere pastor! Ach! mijnheere pastor, uwe benedictie! En de pastor zegende hem en trok hem recht en weende en sloot hem in zijne armen, op zijn apostelhert, het lief verloren schaapje. Edward Vermeulen. |
|