Boerenmis- en leutedagen.
XI.
Sint Elooisdag.
Die groote boeren-misdag is gaan knikkeren. Wat jammerlijke dingen! Ai! waar gaat onze oude, goede, lustige landaard naar toe?
In den ouden tijd, de boeren-menschen wrochten, schartten en ravelden erger dan nu, ze en waren, - 't scheelt veel, - zoo zindelijk niet in eten en drinken en kleers, maar ze ontbonden op tijd en stond hunnen duivel en ze fooiden en feestten, dat 't aan de ribben hield.
Hunne feestdagen, dat waren, zooals men dat noemt in 't Fransch: ‘extratjes’ en deze gooiden een nieuwe note door de eentonigheid van den gewonen slenter en zetten nieuwen moed en bloed bij.
Al de oude boeren-feesten begonnen zeer vroeg met God en eindigden zeer late, in treffelijke, luidruchtige, Vlaamsche leute, en 's anderdags vielen de menschen met vernieuwden fut aan 't werk, pugden en beulden zonder tegenzin en verlangden weerom al, naar den eerstkomenden leutedag. Ze waren te vreden met nu en dan een groote teuge te slikken uit den vreugdebeker.
Nu zijn de menschen gulzig geworden en hun smaak is vervalscht.
Wat onze voorouders gelukkig maakte en verrukte, schijnt nu kinderspel en trunterij en, niet voldoende meer. Ze moeten nu gedurig smekken en gedurig zwelgen en gedurig genieten, ze moeten overat gaan en overal zijn.
Ja, zoo is 't, en ze smekken en smaken en gaan en loopen zoo wet, dat ze verpuft en nooit meer in iets te voldoen noch voldaan zijn en nooit meer hertelijk lachen.
Is er nu nog leute? Of als er is, deugt ze?
't Is jammer en zonde! Een groot deel der menschen verbeesten hun ziel en lichaam in stomme gejaagdheid en gulzige laving van beestelijken dorst naar gevaarlijke of zondige vermaken, een ander deel zijn uitgedroogde koolstokken, druipneuzende onnoozelaars, goed om op een nest zwalpeiers te broeden in een vorte kafmande en, tusschen die twee soorten, zitten de verstandige menschen, vernepen.
Er zat anders poêr in onze voorvaders, goê poêr! maar ze bedeelden beter hun spel: - Alles op tijd en stond, - was hunne spreuk en als ze het meenden, ze gingen er door, lijk Blare door de boonen.
Veel boerenzoons vooral, zijn niet meer, wat ze voordezen waren, ze hebben hunnen eenvoud verloren, ze hebben te wijd gekeken, te hoog en ze en vinden niet meer genoeg in hun eng, doch zóó zielelavend kringje; ze willen en zoeken meer; him ziele is niet meer in harmonie met de dingen die hen omringen en ze verliezen, zoetjes-aan, de liefde voor het land en de boerendoening.
Zoo versterven de oude zeden en eeuwen-oude gebruiken en dat gaat zoo stil-aan, dat het niemand bemerkt, tot de ontaarding voltrokken is.
Ja de wereld is toch aleventwel een aardige parochie! Hij draait en draait, juist gelijk een tandwiel, dat op en af gaat en immer 't zelfde spel speelt en zoo draait de wereld; hij schijvert al duizende en duizende jaren en gaat en komt en zoo zien wij, onder zijn tandgrepe, eeuwenoude zeden en gebruiken