hadden hunne natte vlerken afgeschud en ze kwamen hunne zaamgeplakte pluimkens laten droegen in 't warme roode licht der zon.
Midden in het veld, stond aan den boord eener gracht een klein, langpierig berksken, gansch alleen, 't Was helder-wit van schorse en liep boven uit op eene mik met eene afgesnedene helfte. 't En droeg geene bladerkens, uitgenomen in 't wiegende sop. Daar tintelden, wendden en keerden de kleine langwerpig-groene blaadjes, waarop een teere dons zacht-natte dreupelkens lag. En de takjes speelden vrolik in de zonne, terwijl de dauw op de blaarkens smolt, en ze nu glimmend groen werden, dat men zou gepeinsd hebben dat er in den verren omtrek geen blijer boomeken groeide.
En toch was het berksken zoo droef in die stille eenzaamheid dat het vlug de dauwperelkens van de twijgjes deed afrollen, als ware het altijd weenen in 'n onbestemde droefheid. - Een vlaag wind kwam door de lucht gebold en het berksken boog en kreunde van 't danige zeer, dat het nu al jaren lijdende was.
't Was daar over vele, vele jaren uitgeschoten, en 't had slechts dan de vreugde van 't leven gekend, als 't niet wist hoe de boomkens lijden kunnen. En toen had de wind in de altijd giechelende bladjes gespeeld, of wen de storm luide woei door de boomen, als stortend water druischte, dan had het zot meegedaan en zijn twijgjes laten sleuren en trekken in 't wilde spel. - Maar 't was jong toen en zomer; nu dacht het heel zwaarmoedig terug aan die voorbije vreugde en 't liet het kleine sop meewarig omleeg hangen. 't Voelde zich toch zoo ongelukkig op dien September-morgen: het had willen dood zijn, weggesleurd en verbrand. Maar bij dat wenschen bleef het, 't en hielp niets..... En toen die eerste zomer op krukken liep, dan waren de blaadjes aan het tanen gegaan, de venijnige kou had er 's nachts aan geknaagd, ze waren verrimpeld en verdroogd. En 't was toen zoo verwonderd geweest! 't Leven, dacht het, was schoon, met altijd groene blaadjes, en nu stond het daar uit zijn jolig spel gerukt, droef te staren maar de andere boomen die een voor een in de kalmte hun bladjes lieten vallen. Soms woelde de wind door zijn twijgjes en dan wirrelden ze er in zotte vaart van door en lachten om het arme berksken dat daar nu zoo kaal en naakt bleef staan.
Dan was de winter gekomen met zijn bijtende kou, en hij had al de boomen verkleumd en versteven. 't Had toen zoo wreed geleden heel dien langen winter, en 't was droef gewonden, 't wilde niets meer toonen of zien dat blij kon zijn. Het had de dood nabij gedacht..... Een hevige rukwind zweepte 't arme berksken wild heen en weer, en rukte het uit zijne herinneringen, 't voelde dat de herfst in de lucht zat en de kou ging komen. En 't peinsde dan weer aan zijne jeugd, want dat peinzen was nog de eenigste vreugde in 't berksken zijn alleenig leven, 't en kon niets anders. De andere boomen stonden kruine tegen kruine met de armen in-eengetakt en ze ondersteunden elkander, doch zijn arm stammeken stond gansch alleen te midden 't blakke veld. Toen was er plots een rillen door zijn rilde twijgjes gegaan, 't had een zwellen gevoeld, 't was 't leven dat uit de dood terug ontwaakte en nieuwe krachten vergaderd had. En dan was de lente aangekomen, en de kleine teer-fijne blaadjes waren zacht en stil uit de botten gekruld, en 't allen kante was het groene loof verschenen. En in zijn jong wezen had het gejuicht om datieven dat weergevonden was...