speelde luts met 't wild geblaarde van de bloeiende linde; van uit het dorp hoorde men duidelijk 't klokje luiden voor 't lof en zijn zilverig gezang versmolt zich welluidend met 't gejuich van spelende kinders en 't ontwakende lied der nachtegalen.
Vroolijk knapten de schaapjes hunne laatste beten uit 't veie gras van den veldkant; errond trippelden de honden vol weigerheid om den ganschen troep zamen te houden, en diepe alreeds in zijne droeve mijmering verslonden, vergat de schaper wat rond hem ommeging en dacht alleenlijk meer aan zijn Liezeken, het lievelingskind dat de dood hem ontnomen had. De weedomvolle gebeurtenissen die de rampe voorgegaan waren, ontrolden zich nogmaals in zijn geheugen: 'nen killen Februaridag was Liesje schielijk ziek geworden, aangegrepen door een hevige koorts. Moeder had het meisje te bed gelegd, dikke gedekt en een zweetdrankje doen innemen; morgend, zoo meende de brave vrouw, zou Liesje genezen zijn; 'twas enkel een kwade verkoudheid die verdwijnen moest met rust en warmte; doch 's anderendaags was Liesje min wel: 't kind begon te hoesten, een aardige schravende hoest, daarbij het een grievende pijn gevoelde; nu volgden zes maanden van aangroeiende ellende en steeds vermeerderende droefheid, de bijgeroepen geneesheer was onmachtig de kankerende kwale tegen te houden. Zes maanden lang teerde Liesje, vermagerend van dag tot dag, immer zwakker wordend, bleeker van wezen en matter van tint; 'nen avond dat 't uitgeputter scheen als gewoonte, had de dokter melancholisch tegen d' ouders gezegd: ‘morgend moet ge Liezeken doen berechten’.
's Anderendaags van in de vroegte, wen oostenwaarts de dageraad nog aan 't kiemen was en de velden nog wak lagen van d' eersle dauwnatte, hoorde men ter dorpstoren drie korte klopjes galmen. Korts daarop kwam uit 't breede kerkportaal een kleine misdiener met brandende lanteern en rinkelende bel. Hem volgde de priester, in blank koorhemd, dragende in zijne handen de gewijde Hostie. Beide stapten het dorp door, gingen een einde de kalsijde op daarna den wegel in die naar Lievenkens woning voer. Dien zelfden dag had 't meisje voor altoos de blauwe oogen gesloten en was stillekens uitgestorven lijk eene bloem in 't najaar. - En engel in den hemel, meende de pastoor - doch van dien dag ook week alle blijheid uit 's schapers ziel; zijn vaderhert viel aan 't bloeden en hij beleefde geen enkele gelukkige stonde meer.
Zoo staarde hij nu, denkend aan zijn kind, het blozende westen in. Een wonder visoen kwam hem over. De wolkjes die hooge ten hemel dichte bij elkander geduwd lagen, splitsten zich in twee reien; ertusschen vormde zich een breede bane welke begroeid was met 't jeugdigste gras. Schielijk veranderden de wolkjes in heerlijk-bloeiende rozenstruiken die van weerszijden eene hegge mieken en door dit alles wrochten de stralen van d'ondergaande zonne een gulden weefsel.
Langs de bane zag de schaper een weeldrige kudde schaapjes naderen. Lustig trippelden de dierkens alom den schoonen hemelweg; ze waren zoo ongemeen talrijk, glansden van heldere netheid en droegen een zware vracht van zachte wolle. Dartel liepen z' alover de groene zoden, allen leken zoo goed aan elkander, waren van een zelfde groote, zelfde maaksel en eendren ouderdom. Blanke honden met vuurge oogen en spitse ooren hielden de wacht errond en achteraan