Nieuwe Wegen. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLentemorgen.Ga naar voetnoot*Stil-aan begonnen de vogels te ontwaken; in hun eerste geweld waren ze 'lijk van 't kwaad bezeten en pikten, uit brooddronkigheid, de nog-geslotene bloeisporren der fruitboomen en de rekkende botten der hagen open. De meerlaans neiden naar malkaâr; de meezen tierden op de bemoste spillen der appelaars en de koolpijpen zochten nest in de leggen en houtvummen: 't was uitkomen. Sommige dagen werd de lucht gekuischt, 'lijk met een ruifel; de slimpen en vellen, die dagen lang den hemel overtrokken hadden, zonken een voor een weg en de zon, een nieuwe zon, de schoone voorjaars-zon, vol blijde, jonge monkelingen, wareerde soms al bijna een heelen dag door den helderen, blauwen hemel. 't Veld vergroende bij-der-oog en de rogge stond gepijpt, zoo kloek en rekkelijk, zoo vol leven en beloften. Toch roerde men nog niet aan 't bloote land, maar de boevers stonden gekitteld om voort te doen en draafden rond de boerderijen, tot op het winterwerk, om te zien hoe ver de natte gezonken was. De knapen in de schuur monkelden naar de zon; ze staken hun hoofd door de raketdeur, trokken, met wijd-opengesprietelde neusgaten, de veldreuken op en loerden omhoog, naar de eerste leeuwerken, die rezen en zongen. Overal werden toebereidsels gemaakt voor het Maartseizoen. De zoldervensters stonden open en de windmolens joegen het vuile stof der zaai-haver bij geheele wolken 't venster uit en de lucht in; aan de gebinten zwierelden en zwaaiden de zeefden, waar het lijnzaad in te draaien lag, om er bruis en krokke van te scheiden en op het voorhof stonden de dubbele ploegs, verschard, benevens de versch-doorgelatene eegden, 'lijk op den sprong naar 't werk. Die te lande niet gewonnen en opgegroeid is, kent die krijzelinge niet, die door-en-door een mensch gaat, bij de eerste zonnige lentedagen en het aankomend buiten-werk; hij kent die koortsige gejaagdheid niet, noch die spokige kittelinge naar den buiten en de buiten-doening, naar het wijde, opene veld, onder den eenigen blauwen hemel, naar het ruischen der boomen, het wikkelen van 't koren, de reuk der omgeploegde aarde en 't eerste gezang der vogels. Doch hij, die onder het strooien-dak van 't boerenhuis ter wereld kwam en er kind, jongeling en man werd, die ziet het voorjaar aankomen met wijde oogen, gezwollen boezemen hankerend hert, gelijk een heilige ziel, die ten hemel vaart en Gods welkom hoort: - Kom, treed in de vreugde van uwen Heere. | |
[pagina 71]
| |
Hij, die te lande gewonnen en geboren, het land, het buitenleven en het werk, ja, het slavelijke werk beminde, hij moge door de wisselvalligheden des levens, uit en ver-af van dien center gedreven, in 't hert van dorp of stad gevestigd, stil en gemakkelijk leven leiden en er in vreugde en ‘blanke-talie’ leven - zoo men dat noemt te lande - toch zal hij nooit meer dat stil geluk en die verzadigende vreugden smaken, die hij in Gods vrije natuur, te midden der onophoudelijke zorgen en den lastigen arbeid gesmaakt heeft. Zoo lang hij leeft, zal zijn hert aan den buiten verpand blijven, omdat hij ‘één’ met 't land is opgegroeid en, hij moge honderd jaar oud worden, 's morgens zal hij hankeren naar het eerste hanengekraai en naar het ruischen van den wind door de dansende blaârs, of 't huilen van den storm door de reutelende spillen en 's avonds zal zijn blik meêzinken met de zon, aan den gloeienden einder. Een gulzig-groene weide, met beesten beleid, zal hem duizend maal liever zijn, dan de kunstigste schilderijen; de zingende kruiersbenden zullen hem doen watertanden en 't zinderen der pikken en zeisens zal zijn herte vol krijzeling steken. Het ruischen van 't dansende koren zal zijn oogen week maken en t'huis gekomen, zal hij weemoed voelen, tusschen de muren zijner ingeslotene woning. Waar is men vrijer dan te lande? Waar is men geruster dan te lande? De helft der wereld mag vergaan en men weet er niets van; rondom is het werk en men werkt en pugt. Dat de aarde elders beve; dat de vierbergen spuigen en rooken; dat de schouwburgen branden; dat de hooge wereld slecht en bedorven leve, geen tijd om er aan te denken! 't Werk wacht en de vruchten groeien dat ze wikkelen. Waar leert men beter God kennen, vreezen en beminnen, dan te lande? Daar spreekt alles - niet van menschelijke wijsheid en vernuft, - maar van oorspronkelijkheid en scheppingskracht. Boven 't hoofd, het wijde spansel, met de stralende zon bij dage en de bleeke maan en pinkelende sterren, bij nachte. De wijde ruimte, met vezelende winden, huilende stormen en gruwelijke dondervlagen. Om-end-om, ruischende boomen, wiegewagende vruchten, bonte weiden, zingende vogels, levenslustige wroeters; al schepsels van den Heer, die allen, eens en 's eens, roeren en leven, ruischen en zingen, bulderen en donderen, volgens de beschikkingen Gods, als schepselen Gods en tot glorie Gods. Ja, volgens de aanbeveling van den koninklijken profeet: hemel en aarde, land en water, mensch en dier, vruchten en planten, alles looft en gebenedijdt er zijnen Heer en Schepper. Daar is de mensch dicht bij God; daar voelt hij God; daar smaakt hij God; daar ziet hij God aan 't werk. Hij ziet de natuur, doch hare werking ziet hij niet; hij schrijft die regelrecht aan God toe. Kan de landeling betere en eenvoudiger getuigenis van zijn geloof geven, dan | |
[pagina 72]
| |
met deze woorden, die hij zoo geerne bezigt? ‘Dat de goddeloozen en aardsche grooten, die alles willen weten, kennen en kunnen, dat ze nu eens een terwegraantje maken en doen opschieten’! Ja, de boeren werpen het graan in den grond, slaan, met den rugge der spâ, een kruis op den hoek der bezaaite en: - ‘God zal het overige doen’ - zeggen ze. En God doet de zonne schijnen en regen en dauw vallen en het graan kiemt, schiet op, auwt en brengt granen voort. Dát heeft God bewrocht, in en door de natuur. Dat het graan weze! - en het was. Zoo aanbidden en erkennen en zien de landelingen God in alles wat hen omringt, zelfs buiten hunne weet. Ze spreken van de zon en noemen ze: - ‘Gods lieve zon’. Ze spreken van 't weder en noemen het: ‘Van Onzen Lieven Heers beste weêr’ - of: - ‘kwâ zenden van den weêrmaker.’ Ze spreken van de schoone vruchten en zeggen: - ‘Godje-Heer heeft er zijn pulst onder gesteken.’ - Of sprekende van slechte vruchten: - ‘ze zijn zoo slecht dat er Godje-Heer compassie meê heeft.’ Heilig en volmaakt zijn ze niet, maar zelfs te midden hunner ellenden en krankheden, hopen en betrouwen ze op God, omdat ze rondom hen, in, op, door alles, de goedheid, mildheid en bermhertigheid van den Heere zien en zelfs, schuldig en misdadig, keeren ze zich tot Hem en storten zich in Zijne armen, 'lijk een kind in de armen zijner moeder en ontvangen den kus van vrede. Zalig is de mensch, die te lande geboren, er in de liefde van den Heere en het land leefde, zwoegde en stierf.
Warden Oom. |
|