Terwijl ik daar nu verwonderd sta in te kijken wordt het al mooier: mijn klok begint te spreken, waarachtig in klare, heel verstaanbare menschentaal, duidelijker dan een gramofoon. Uit de ruisching van klompjes en tikjes klonk me een goed vatbaar snaterend gepraat toe.
Een onbetaalbare klok voorwaar! Zou ze wel meer zulke streken uitgemeten hebben? Maar... maar... vast spookt het in mijn horloge en uit bangheid was ik al achteruitgesprongen. Elkeen zou bang worden als hij in de eenzaamheid zoo'n voorvalletje zou krijgen. Dat zal nu iedereen uiterst zonderling voorkomen, mij was 't ook zoo.
- ‘Stilaan, eerwaarde’ krast zij. ‘Hoe! schrikt gij van me? Dat hoeft niet. Mag ik u slechts een en ander vertellen uit mijn lang leven?’
Mijn verbazing was nu natuurlijk nog grooter maar mijn vrees was weg. ‘Wel, klokje, kunt ge spreken? Wel ja toch, vertel maar op.’
‘De eerste maal is het. Ik heb het reeds lang gewenscht. Ik wil het u alleen zeggen. Vroeger heb ik nog willen vertellen. Maar dat heb ik voor u willen houden. Ik zou het best gekunnen hebben nadat ge mij hebt opgewonden 's avonds, maar dan gaat ge altijd recht naar bed en daarom wilde ik niet. En zoo moest ik mezelf opwinden, het was lastig. Als de klompen laaggezakt zijn en ik nog niet uitgepraat ben, zult ge mij wel zelf optrekken.’
- ‘Spreek vrij op, klokje,dat zal ik. Wel, wel,mijn klokje spreekt,zij spreekt!’
Ik leg me in mijn armstoel en houd de blikken onbewegelijk naar 't wondere ding gericht. Wat zal ik nog vernemen! Ik luister met gespannen aandacht naar haar schrille, ietwat hortende, vlugge tikstem.
‘Ik ben niet geleerd, ik kan niet meepraten over al die diepe zaken die in uw boeken moeten staan. Dat moet iets zijn: ik heb u en anderen dikwijls zien zitten met beide handen aan 't hoofd, zeker om te vatten wat er in de boeken en op het papier moest staan. Hoor eens! ik ben blij dat ik eindelijk hier ben. Ik ben niet geleerd, maar ik heb veel gezien en gehoord. Ik ben oud, dat weet ik. Hoe oud ben ik eigenlijk? Ze zeggen dat het op mijn voorhoofd staat.’
- ‘Van 1765, dus 146 jaar oud.’
‘Ja zoo. Ik heb het gisteren nog gehoord van een heer die hier kwam. Ik heb het reeds dikwijls gehoord maar dat kan ik niet goed onthouden. Hij zei dat de menschen het zoolang niet doorhouden en hij vroeg of ik nog altijd even geregeld mijn werk deed. Anderen hebben dat nog gevraagd. Waarom? natuurlijk doe ik mijn werk goed. Gij antwoorddet ja, en hij zei daarop: 't zou zoo ook best met de menschen zijn, dat ze blijven ‘meegaan.’ Maar ik denk dat de menschen zich al te zeer vermoeien en al te ongerust heen en weer drentelen, ik denk dat slechts.
Nu zoo, ik stond eerst eventjes buiten Londen. Die mij mankte noemde John Wicksteed. Een oude heer, William Smith, kocht mij voor 100 schellingen. Hij leefde heel alleen. Den dag door zag ik hem niet, ik zag niets in de donkere zaal waar ik stond; met den avond kwam hij op, legde in den winter een groot houtvuur aan in den open haard en zette zich erbij met overgekruiste beenen en overgekruiste armen in de vlammen te staren. Hij had een lijgerkat, een leelijk dier, en soms stak hij er zijn magere handen naar uit en streelde ze op haar rug. Soms sprak hij onverstaanbare woorden tot zichzelf, sprong opeens recht en staple heen en weer met wreede blikken en groote