Hij, slanke, jonge man, droeg hoog het hoofd want er brandde een klaar licht in zijn hoofd, een zachte, helle vlam, een geveugeld verangen, dat elk oogenblik, lichtend als een gouden ster in de ijle lucht op kon stijgen, om er haar plaats te zoeken in de hooge hemelgaarden, waar Dom Marc's herboren kindziel leefde in 't zalig beschouwen van Hem, die geen naam heeft.
En hij liep luchtig, met rythmischen stap, ondanks den nacht. De vriend, het hoofd op de borst, stapte zenuwachtig en zuchtte soms.
En hij sprak:
- Balthazar!... Balthazar!...
‘Zijn woorden zijn gevallen als hamerslagen op mijn moeën kop en hebben er al de mooie theorietjes over zijn en niet-zijn die ons doen en laten een etiqutte van edelheid geven, kapot geslagen opdat ik, alleenig gelaten met het oer-innige wezen van mijn naakte hert, door-voelen zou den ontzaglijken, breed-menschelijken groei van den licht-gang in dezen monnik, die vrijelijk zijn misdaad in het schijnheilig aanschijn der bange menschjes smeet om vrij in het ware leven te stijgen, puur als een lelie!
‘Zóó wacht onze ziele-ziel, begraven onder lamme begeertjes van goed eten en een malsche vrouw, naar de eindelijke verlossing, naar 't leven in de zonnige landen der eenige werkelijkheid... En die begeertjes worden gesust en gemaakt tot kleine ondeugden door de zoeterige paai-deuntjes onzer Marcs, als die begeerten de eenige ketens zijn die de ziel nog gevangen houden!...
‘Waarom luisteren we naar Dom Marc?... Zeg?... Waarom niet in een geweldige orgie al onze lage driften uit laten laaien, om bewust hunner onwerkelijkheid, te herrijzen en licht als jonge goden den blijen tocht te beginnen?...
‘We zijn laf he?... we durven niet slecht zijn!!...’
Hij zweeg.
Zijn woorden waren rauw als van iemand die lange gemarteld reeds, om hulp roept.
Maar hij, de slanke, die licht in het hoofd had, hoorde nauwelijks de klaagstem van zijn vriend en hij reciteerde: