| |
| |
| |
Tooneelkroniek
Kunst-ambassade naar Saint Wandrille de Materlingue
Wanneer ‘Nieuw Leven’ met deze mijne zure prozaregels verschijnt, zal het besproken feit reeds tot het grijze verleden behooren. Toch is die gebeurtenis van zulk belang voor het heden en het toekomstige, dat ik niet aarzel met die vijgen lang na Paschen voor den dag te komen. Het geldt hier vijgen, waarvan de rijpheid immer actueel blijft.
Dus... De Minister van Schoone Kunsten - gelukkige Belgische Schoon-Kunstenaars, zij beschikken over 'n Minister - heeft een Dichter die Fransch verstaat gedelegeerd naar de Maeterlinck-Lejeune vertooning van Shakespeare's Macbeth, ginder, in Frankrijk, in het voormalig klooster waar onze Maurice, de dierbare vriend van onze Cyriel, een ‘vie simple’ schijnt te leiden dat niet van de poes is.
De Minister dan zei aan den Dichter... 't Is niet Celestin Demblon, die met Shakespeare zeer intiem omgaat, zooals ieder weet, 't is niet Georges Eekhoud, die den Will met éen handje ontkleeden kan, het is bekend, neen, de Dichter van den Minister is... 'k geloof waarachtig dat hij Iwan Gilkin, vader van Prometheus en Jonas heet:
- ‘Va, mon fils!’ en hij stak hem royaal eenige Belgische banknoten in zijne handen. Die banknoten kwamen uit de kas, niet van den Minister, wél uit die der Schoone Kunsten, welke kas zóo treurig diep leeg is sedert zij 's Konings ‘Duquesnoy’ van Antony Van Dyck voor het Brusselsch museum moest loskoopen, dat onnoozele muisjes, 'k bedoel niet eens de Vlaamsche Letterkundigen, er den hongerdood vonden. Hij, de Minister, zei: ‘Va montrer la Belgique à Macbeth et présenter mes respects à Madame Georgette Leblanc.’
| |
| |
En de Dichter stak die woorden in z'n zak en die banknoten tegen zijn hart en óp trok hij.
Het is geene gewone vertooning geweest die hij te gemoet ging. 't Zou iets buiten-buitengewoons wezen. Philoktetes en Venus en Adonis, gespeeld of te spelen door overtuigde amateurkens in de maagdelijke bosschen van Sint-Martens-Laethem of van Capellen, ja, dat is iets; de Macbeth van Maeterlinck in dat historisch, voormalig Frankisch klooster, dat moest heel wat anders zijn, iets ongehoords, iets... 'k wou Madame de Sévigné zijn om dat boven-gezond-menschelijk- ongehoorde naar behooren en met stijl over de overtreffende trap te tillen. Madame de Sévigné is al lang dood; 'k zal maar plat Vlaamsch spreken.
Verbeeld u. De rollen werden vervuld, ongeminderd Madame Georgette Leblanc zelf, door de grootste artisten van Parijs; de minste onder hen was altijd zeker sociétaire de la Comédie française. Men kent thans hunne namen. Tot dan toe waren ze onbekend gebleven om te beletten dat er uit die buiten-sporige opvoering een geur van cabotinage opsteeg. Dat heeft Madame Maeterlinck gevonden. Van charlatanisme gesproken, die ‘représentation unique’ werd gegeven met een liefdadig doel. Dat is braaf van Maurice, niet? Intusschen zijn de bladen van Noord en Zuid, Oost en West, zelf de Brusselsche ‘Vlaamsche Gazet’, vol met bizonderheden over, met foto's naar Macbeth in dat Klooster van Hem dien men te Gent Chekspierken noemde toen hij nog de kastelein van Saint Wandrille niet was. Ook kostten de plaatsen nogal duur: twee honderd a drie honderd frank. 't Is niet voor niet dat onze Minister een zucht loosde toen hij zijn Iwan afzond: ‘C'est pour l'art!’ zei-i, goedmakend.
Twee honderd, drie honderd frank per kop! Wat koppen zullen daar gedeputeerd geweest zijn. De verstandigste, zooniet, de schoonste vrouwen van adel en aristocratie, de hooge geestelijkheid van de Kunst, de Letterkunde, de Muziek, de Critiek, de Politiek, den Handel, enzoovoort in het oneindige hoogere.
Ge ziet ze daar zitten, eenvoudig, zedig, luisterend en benauwd, zonder een zweempje pose alleen levende, al die koppen, voor de kunst van den onsterfelijken Maeter-Will.
De gordijn gaat op. Neen, de gordijn gaat niet op. Want er is geen
| |
| |
gordijn. Er is geen tooneel, geen podium, geen orkest; er zijn geen decors. Macbeth worstelt zijn tragisch leven uit in zijn eigen kasteel, in zijn eigen slaapkamer, in zijn eigen eetzaal, in zijn eigen zolder, in zijn eigen kelder, in zijn eigen park. 't Zijn de scenes niet die veranderen, 't zijn de toeschouwers die, onzichtbaar, mee-loopen van de keuken naar den zolder, van den toren naar de heksenheide. De toeschouwers dragen hunne strapontins mee, ontmoeten, in het voorbijvliegen, Macbethiaansche buffetjuffertjes, Macbethiaansche ouvreuses, Macbethiaansche programma-verkoopers, Macbethiaansche pompiers, Macbethiaansche : liftpontifen en Macbethiaansche W.-C. vestalen. 't Was alles Macbetiaansch: meubels, stoelen, wapens, rokken, vodden en pannen, bussels en sleutels, bloedvlekken en afgehouwde koppen, de taal alleen, de taal, alas poor Will, was Maeterlincksch.
'k Zal u het affront niet aanbieden u den waren, simpelen Macbeth te vertellen. Dien kunt ge gemakkelijk genoeg bij Burgersdijk vinden. Maar 'k doe een 'k weet nutteloos beroep op de kracht van uwe verbeelding en volgt dan zelf het ontzettend drama in die omgeving, in die atmospheer, in de taal van Maurice die voorál zocht weer te geven de ziel der woorden, dat zei-i-zelf, terwijl de Barbaar van Will tevreden was met het vinden van de woorden der ziel. Uwe verbeelding schiet in brand wanneer zij zoo iets hoort. Geen wonder. 't Is puur om zot te worden van kunstgeestdrift!
Nu dat de kalmte heerscht, vraag ik waarom de Minister van Schoone Kunsten
n' dichter
en niet
onze tooneelbestuurders
naar die manifestatie van XXeeuwsche Tooneel-hyperesthesie, namens België-Belgique afgevaardigd heeft?
Begod, me dunkt: onze tooneelbestuurders van Antwerpen, van Gent, van Brussel die moesten er-bij zijn!
Dáar, 't zijn immers ook geen uilen, zouden ze iets gezien, iets geleerd hebben - zonder onkosten voor hunne eigen finantiën, tot grooter profijt van ons, arme Vlaamsche jongens die nimmer Macbeth - of wat anders - in een echt kasteel van steen en kalk zullen mogen bewonderen. Want zij, de drie Broedersteedsche tooneeldirecteurs
| |
| |
zouden ons later wat meer gegeven hebben dan een bloot, nuchter Gilkiniaansch ‘Rapport à Monsieur le Ministre’. Opgehitst door de opper-schoonheid, de duizel-stoutheid van Maeterlinck-Shakespeare's ‘Théâtre déménageant’, zouden die tooneelaanvoerders die geen uilen zijn ons ook buiten-buitengewone, maar ‘en plus petit’, vertooningen willen geven van Gudrun (natuurlijk) Starkadd (natuurlijk) Venus en Adonis, Semini's kinderen en andere meesterwerken waaraan Melis niet meegewerkt heeft. Dat onze Tooneeldriezwitsers het, ondanks het schromelijk ministerieel over het hoofd zien, toch eens probeerden? Maar voorloopig niet in de bosschen van Cappellen, Martens-Laethem of Ter-Vuren, evenmin als in het Broodhuis, het Plantin-museum of 's Gravenkasteel. Ajakkes, neen-he? In hun bloedeigen burg voor Tooneel, asjeblief.
Als ze dat aandurven...
Durven ze - dan stel ik den Heer Minister van Schoone Kunsten vóor een Vlaamschbegrijpend lid van zijn kunstkantoor daar naar toe te sturen.
't Zal hem... duurder kosten dan zijne Saint Wandrille-ambassade.
| |
| |
| |
II
God save King Macbeth in Brussel
Zeg eens, zei Georgette terwijl zij de handjes van hare lady Macbeth waschtte, zeg eens, Maurice.’
- I come Graymalkin, antwoordde Maeterlinck en zijn oog volgde de laatste roode kleur van het laatste auto dat voorbij de laatste boomen van zijn park te Saint Wandrille reed naar Parijs, de stad zijner eerste glorie.
- ‘C'est pas tout ça! - Georgette's tragische kijkers vonkelden. Wij willen méer. De gezant van 'n Belgischen Minister voor onze voeten?... Het is veel. Het is niet genoeg... Maurice, Maurice, thou shalt be King hereafter!... Wij moeten den Minister-zelf - quoique Belge - vóor ónze voeten hebben!’
- ‘Alh right! Ça va!’ riep de levensbeschrijver der Bieën.
En inderdaad de litteraire kloosterlingen van Saint-Wandrille in Frankrijk kwamen naar Brussel in Brabant en stapten af in den Parkschouwburg, aldaar.
En de Minister kwam.
Er kwam veel volk: de kleine tooneelzaal was gestampt vol; dames, heeren, artisten, kritiekers, nieuwgierigen, liefhebbers, kenners, Russen, estheten, valsche pruiken, bediamante borsten, kletskoppen, langharen, Quartier Leopold, Lakenstraat, de provincie en Parijs, 't zat er al, in vol ornaat, te luisteren naar Madame Maeterlinck en Monsieur Séverin Mars. Nevens mij, intusschen, vertelde een jeugdig orgelman in de Kunsten, hoe Georgette - hij noemde ze Georgette kort af - een hevig scandaal te Brussel verwekte met hare creatie van Carmen, toen zij voor de eerste maal, op de Monnaie zong. De burgerlui van toen vonden haar onbetamelijk en al de dames
| |
| |
waren geïndigneerd. C'était d'un naturel!... Une véritable cigarettière!... de ‘Conchita’ van Pierre Louys!... Verbeeld u: ze had geen corset aan. Zelfs op straat, op concerten, op tentoonstellingen, overal overigens, droeg ze nergens een corset onder haar nauw-spannende kleeren. 't Was heusch 'n beeld van 'n vrouw!... Daarom-ook schreef Maeterlinck Monna Vanna voor haar... 't Is al wat geleden. Men zegt... Daar wierpen de Heksen nieskruid op haar vuur en de jeugdige orgelman in de Kunsten begon te hoesten. 't Geheele parterre hoestte mêe. En... er werd zelfs gelachen. Ja, gelachen op 'n bescheiden wijs, natuurlijk, onweerstaanbaar tóch gelachen en de programma's ritselden ironisch. Alleen de Ministers, ze waren twee, lachten niet.
Waarom gelachen? Weet ik het! 'n Glimlach wordt een lach en die werkt aanstekelijk. Wanneer ontstond hij? Om de amkdoende Heksen, om de al de gevleesde schimmen, om den ledigen stoel waarop Banquo niet verscheen, om duizend of een detail dat te Saint Wandrille onopgemerkt verloren liep, doch hier, op de poppetjes-scene van het Park vertienvoudigd werd. Als ge den goochelaar scherp in zijne mouw kijkt dan is het geheimzinnige van zijn spelletje af. En als die goochelaar u vooráf gezegd heeft dat gij iets buitengewoons gaat te zien krijgen en de pers-met-honderd-loftongen en de onpartijdige Revues en de niet omkoopbare Journalisten en ernstige Ministers met hunne als-kundige gezanten U maanden lang hebben doen watertanden naar dat wonder-boven-de-wonders, dan hoeft er minder aan niets dat happert om de suggestie te doen ophouden en gij lacht als om u te wreken over uwe eigen lichtgeloovigheid; de onbarmhartige lach is de even ongewilde als natuurlijke terugwerking op het spannen van onze opgevezen verwachting. Och! hadden wij al dat gerucht uit Saint Wandrille niet vernomen!...
Toen de geniale en ongelukkige Laroche, die nu te Parijs, in ik weet niet welk achterbuurt theater 'k wil niet weten welke boulevards drama's aan 't spelen is, alhier ‘Koning Lear’ kwam opvoeren op ons Vlaamsch Tooneel, toen heeft er niemand gelachen. En God weet of er éen-en-duizenden détails waren die... 't Is waar, het Vlaamsch publiek is niet geletterd, is naïever; 't staat dichter bij 't publiek dat Shakespeare voor zich had, en Laroche is Séverin Mars en die andere
| |
| |
Franschmannen wél waard. Hij begreep beter, hij voelde dieper zijn personage en zijn menschelijk leed. Lear is ons overigens nader dan Macbeth. Iedereen kan door zijn kinderen verstooten en vervolgd worden: hij hoeft daarom niet eens koning te zijn. De avontuur van Macbeth is die van een koning alleen; zijn hoogmoed is koninklijk, zijn moorden, zijn razen, zijn sterven is koninklijk en fabelachtig.
En Séverin Mars met al zijn talent bezweek onder de wilde, waanzinnige grootschheid die wij bij Macbeth onderstellen, wanneer wij het drama lezen. De Parijsche fort-tenor gaf ons 'n Macbeth gâteux, 't woord is van Edmond Cattier van ‘La Gazette’ te slikken. En Madame Maeterlinck is eene mooie Lady Macbeth, eene sculpturale feeks die haar pannekoek van 'n man, gemakkelijk in de pan lapt. Zij is vooral wandrilsch; niet schotsch genoeg. En Shakespeare zou zijn drama voor haar omwerken, liefst, een ander schrijven.
Shakespeare is dood.
Maeterlinck kan het niet beteren. Indien snijden eene verbetering mag heeten. Want Maeterlinck heeft den wilden wijngaard van den dooden Will deerlijk gesnoeid: De sluipmoord van Banquo valt weg; de uitmoording van Macduff's gezin blijft uit; Banquo's schim die 't zonderling gedrag van Macbeth voor den toeschouwer verduidelijken moet was afwezig; de ketel van de Heksen werd vervangen door een graf; kortom al wat Shakespeare's drama op een hedendaagsch tooneel onspeelbaar maakt heeft hij - met goeden smaak zult gij me zeggen? - afgekapt.
Juist, waarom heeft die goede smaak hem dan niet gezegd: ‘Blijf van Shakespeare af!’ en hem het boekje van E. Gordon Craig: ‘De Kunst van het Theater’, niet in de handen gestopt, waarop zwart op wit te lezen staat: ‘Meestal knoeit men niet in Shakespeare, en doet men het toch, dan doet men het niet ongestraft.’
Ik zelf, die geen Maeterlinck ben en er uren en uren heb zitten op knauwen, 'k zou hem de plaats aangewezen hebben waar Gordon Craig, en hij haalt er Lamb en Goethe bij, zegt: ‘Shakespeare's stukken, b.v., verschillen heel wat van de oudere mirakel- en mysteriespelen, die absoluut voor het theater gemaakt werden... ‘Hamlet’ en Shakespeare's andere stukken zijn als leesstukken zoo uitgebreid en volmaakt, dat zij bij een tooneelbewerking slechts verliezen kunnen.
| |
| |
Dat ze in Shakespeare's tijd gespeeld werden bewijst niets. 'k Zal u zeggen, wat daarentegen in die dagen voor het theater gemaakt werd - de ‘Marks’ - de ‘Pageants’, dat waren luchtige en schitterende voorbeelden van de kunst van het Theater. Ware een stuk om gespeeld te worden geschreven, dan zouden we het bij 't lezen onvolledig vinden. En nu zal niemand ‘Hamlet’ bij lezen vervelend of onaf vinden, maar 't zal velen spijten een opvoering te hebben bijgewoond en zij zullen zeggen: Neen, dat is niet Shakespeare's Hamlet: ‘Wanneer aan een kunstwerk geen verbeteringen kunnen worden aangebracht, dan kan men het “af” noemen, 't is dan volledig. “Hamlet” was af, was compleet, toen Shakespeare zijn laatste woord gedragen proza schreef, en daar nog bijvoegen gebaar, aankleeding, costuum of dans is betoogen van ons, dat het onvolledig is en deze bijvoegsels noodig heeft.’
Maeterlinck zou verder gelezen hebben en, subtiel als hij is, onder de paradoxe van Gorden Craig de waarheid, de wijsheid gevonden hebben. Hij hadde dan een nieuw, oorspronkelijk drama van zijn eigen geschreven. Ofwel hij liet zijn ‘Macbeth’ te Saint Wandrille.
't Is gelijk, 'k heb ik mijn avond dien dag niet verloren. 'k Wensch ‘kon de gezantzendende Minister hetzelfde getuigen!’
H. Coopman Thzn.
|
|