Nieuw Leven. Jaargang 3
(1910)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Vergelijkende opmerkingen
| |
[pagina 30]
| |
Wanneer dus de heer Lanson meent wel degelijk dat element van verhevensten aanleg in de dramatische personen der dichters te moeten erkennen, dan is het klaarblijkelijk, dat krachtens deze meening, de meening, als zoude onze hedendaagsche verfijning ons verhinderen, die voldragen karakters naar hun wezenlijke waarde te schatten, vervallen moet. Ons komt het voor, dat uit de evidente afwezigheid van vermeld princiep alleen onze onbewogenheid moet worden verklaard. Racine was een heel andere geest en wanneer wij den arbeid van een bureaucratischen samensteller van alexandrijnen en ledepoppen, die Corneille was, voor het levensvol en poëzie rijk werk van dezen edelen dichter verlaten, dan mag het schijnen, als komen wij uit een koude, witte galerij, waar, langs de ver zich strekkende wanden, de fraaie marmerbeelden in starren opstand zich heffen in den kleurigen, warmen zomertuin, vol weelderig groen en zoete bloemen en aanbiddelijk beweeg van heerlijke vrouwengestalten. Ook voor Racine waren, gelijk al door Taine is opgemerktGa naar voetnoot(1), zijn tijdgenooten de voorbeelden, waarnaar hij zijn historische en mythologische personen te modelleeren placht, - welke beteekenisvolle dichter doet dat niet en het komt ons voor, dat de geleerde literatuurhistoricus met meer klem klaarblijkelijkheden in dezen heeft benadrukt, dan metterdaad noodzakelijk was - maar dat wij bij het lezen zijner tragedies ons beurtelings bekoord en ontroerd bevinden is, wijl de eeuwige levensstroom door de natuur van dezen dichter beweegt. Racine was bij uitnemendheid de schilder van den gemiddelden, dat is, den door hartstocht en gevoelens zich vervoeren latenden mensch en het is al meer opgemerkt, dat de gegevens zijner treurspelen nog dagelijks in de dagbladen onder de gemengde berichten zijn weer te vinden; integendeel toonde Corneille ons veeleer den buitengemeenen mensch, die, in strenge gebondenheid aan hem heilige plichten, de lusten van lijf en gemoed te verwinnen weet. Wie zal het ontkennen? de mensch die een rustige heerschappij over de bedriegelijke omstandigheden des dagelijkschen levens | |
[pagina 31]
| |
betracht, wijst een hooger waardegraad aan, dan wie, aan die omstandigheden zich ondergeschikt bewijzend, de min ofte meer ordinaire genoegens die zij bieden, met ijver nastreeft, wie zal ontkennen, dat Polyleucte bij voorbeeld, die al aardsche goed en wereldsche liefde offert aan de christelijke idee, in beginsel een figuur van edeler aanleg is, dan de, door lijfelijke drift verteerde en lasterlijke Phèdre? Intusschen, wanneer een of ander geschrift, der massa ten behage, eindigt met wat men wel een zedelijke les pleegt te noemen, terwijl het geschrift zelf een euvelen geest ademt, dan zal de waarde dier zedelijke les terecht in twijfel getrokken worden en evenzoo zal, wanneer in het werk eens dichters personen zich bewegen van principieel verhevener gezindheid dan in den arbeid eens anderen dichters het geval zal zijn, het niet de gegeven geaardheid der personen, integendeel de wijze der uitvoering zijn, die van het werk de waarde bepaalt. Zoo laat zich verstaan, dat, in andere verhoudingen, zekere, met de jaren al meer en meer zich verbeestelijkende baron uit een der laatste romans van Balzac, een waardevoller schepping is, dan deze of gene suikerheld eener Duitsche veelschrijfster, Werner bij voorbeeld, alwaar het duidelijk moet zijn dat de zedelijke schoonheid van des kunstenaarsgeest onafhankelijk is van de gestalten, waarop zij zich betracht. Elk goed kunstwerk houdt, als de schoone uiting van een schoonen geest, redelijke waarde in en de dwaze menigte, die al zooveel gezwetst heeft en zwetsen zal onder den veredelenden invloed, dien kunst toch uit moet oefenen, gaat aldus te werk als een die, zeggend dat de zon warmte uit moet stralen, meent iets heel belangwekkends gezegd te hebben, niet bedenkend dat het een zonder het ander onbestaanbaar is. De zaak is, dat de menigte nog al kortzichtig, hardhoorig en grof is, en de ‘dingen’ graag zien wil en hooren en tasten en aangezien het een eigenschap van een goed kunstwerk pleegt te zijn, dat zijn zedelijkheid nergens geformuleerd staat, maar als een schoon licht over het werk zich verbreidt en het doordringt, moet zij aan het onontwikkeld bevattingsvermogen der menigte ontgaan, waarom al te vaak geschimpt wordt op wat men niet verstaat. ‘Il est aisé’ schrijft beteekenisvol Vauvenargues in zijn treflijke ‘Kritische Overwegingen’ over Corneille en Racine, ‘il est aisé | |
[pagina 32]
| |
d'ailleurs aux moindres poètes de mettre dans la bouche de leurs personnages des paroles fières. Ce qui est difficile, c'est de leur faire tenir ce langage hautain avec vérité et à propos,’ terwijl hij, een later bladzijde weder verklaart ‘Corneille est tombé trop souvent dans ce défaut de prendre l'ostentation pour la hauteur et la déclamation pour l'éloquence.’ ‘La vertu’, verdeelt Taine op bl. 248 van zijn reeds aangehaald opstel over Racine, ‘la vertu est toujours sur le bord de deux précipices, la niaiserie et l'emphase. Tantôt on lui reproche une sotte raideur, l'ignorance des tempéraments qu'apportent les circonstances, l'appréciation mécanique des maximes sèches dont elle n'entend ni la portée ni le sens; tantôt on blâme en elle un orgueil déclamatoire, l'étalage insultant de ses titres, l'habitude de s'offrir en modèle et en contraste parmi les faiblesses d'autrui... Telle est l'impression que laissent les héros de Corneille.’ De waarheid is, dat de geest van Corneille burgerlijk was en rhetorisch; samengesteld uit latijnsche wiskunstigheid en normandische spitsvondigheid welke spitsvondigheid door zijn ambtelijke hoedanigheid van rechtsgeleerde begrijpelijkerwijs aanmerkelijk werd verscherpt, was die geest voorbestemd den rijken inhoud zijner capitale gegevens op schromelijke wijze te verschrompelen, gelijk men dan ook een corneliaansch treurspel een rechterlijk relaas, in zesvoetige jamben en in dramatischen vorm opgesteld, zou kunnen heeten. De burgerlijke, rhetorische geest van Corneille openbaart zich eerstens in den stroeven, hollen val der alexandrijnen, waarin het mystieke, innerlijk rythme, dat de bijzondere waarde der verzen bepaalt, ten eenemale afwezig is, tweedens in des dichters zucht den opzet der tragedies verwonderlijk te verwikkelen, waardoor toestanden en verhoudingen verkregen werden, die, aanvankelijk een zeker mate behoudend, in Rodogune onloochenbaar tot melodramatiek vervallen en in latere stukken geheel tot drakige ijsbaarlijkheid verworden, derdens in den herhaaldelijk waarneembaren, zwaarwichtigen en wijdloopigen pronktoon, waarmede helden en heldinnen hun deugdzaamheid ten toon stellen, terwijl, ten laatste, de omstandigheid dat, op rijpen leeftijd, Corneille naar de ijdele mode van een nieuw geslacht deemoe- | |
[pagina 33]
| |
diglijk zich voegde, tot ernstig nadenken stemmen mag, naar de adel van zijn geest ter sprake mocht gebracht. Ziet integendeel en bewondert bij Racine de zoete weelde der couleuren en harmonisch verglijdende schakeeringen, de luisterrijke aanschouwelijkheden die telkens uit den hoogen maatgang der verzen naar voren schitteren, den doorluchten bouw der treurspelen, de zuivere menschelijkheid, den klaren eenvoud der personen, gelijk die, ten spijt van het statelijke kleed der alexandrijnen zich onmiskenbaar openbaren. Van de schoonheid van des kunstenaars geest dus en niet van zijn gezindheid, hoe loffelijk die zij, is de zedelijke waarde van het kunstwerk afhankelijk en zoo zal, bij aandachtig beschouwen, ook in Phèdre een edeler zedelijk gehalte te waardeeren zijn, dan in het van rederijkerskunst rammelende Polyeucte. Corneille miste de lyrische fijnheid, die aan den arbeid van Racine de zoo bijzondere doordringende bekoring verleende; ja, Racine was bijwijlen te lyrisch, in dien zin, dat het hem geviel in stede van een treurspel een elegisch lierdicht, Bérénice, te schrijven, gelijk, anderzijds, bij Corneille de meerdere tooneelzin aldra in effectbejag ontaarden moest. De beteekenis van Corneille is een uitsluitend historische; hij zuiverde het tooneel van de grove en potsierlijke wangestalten, door een barbaarsch voorgeslacht in zwang gebracht, schreef tragedies in een stijl, welks strengheid en gedragenheid hij zelf echter niet bij machte was tot volmaaktheid op te voeren; sterk denkhoofd, maar pover dichter, zoude zijn bij uitstek verstandelijke ontwikkelde geest onevenredig blijken met de karakters, die hij te beleven zocht, onvermogend tot de sfeer van universeele menschelijkheid zich te heffen, die boven het wisselen der geslachten zich breidt; aldus werd de door hem voorgestelde edelmoedigheid verijdeld, bleef levende schoonheid achterwege; wordt de onbewogenheid, de verveling verklaard, die bij het lezen van dezen dichter zich welhaast geen oogenblik in ons verraadt.
R. van Genderen Stort. |
|