borneetje zijn silhouet achter de morsige vensters van de keuken. Hij zat diep gebogen aardappels te schillen. Quickelborneetje begon eerst met zijn armen over den muur te zwaaien om zich te doen opmerken, doch dit baatte niet, dan ging hij omzichtig hummen en Mondje's naam roepen. Toen de jongen eindelijk opkeek, maakte het buurmannetje eerst allerlei gebaren als om te vragen of hij alleen thuis was en wenkte hem dan om te komen.
Met een treurigen glimlach naderde Mondje zijn vriend, die opleefde toen hij zag, dat de jongen daar nog ongedeerd stond zooals altijd.
- Dag, Mondje! Moet ge vandaag naar school niet dan?
Mondje schudde van neen met gelatene lijdzaamheid.
- Is vader gisteren kwaad geweest dan?
Mondje knikte ja met droeve vreesachtigheid in den schuwen blik.
- Waarom dan, mijn baasken?
Vertrouwend in Quickelborneetjes goeden blik vertelde de kleine 't heele geval zooals het toegegaan was. Het buurmannetje voelde zijn ooghoeken vochtig worden van deernis, doch het beheerschte zich, gewichtig en deelnemend met het hoofd schuddend:
- Ja, Mondje, het leven is een miserie!
Mondje begreep aan den toon dier woorden, dat zij een verduldigheidsleer bevatten, die gansch overeenstemde met het gelatenheidsgevoel, waarmede hij straffen onderging.
- Goede moed houden, Mondje, 't zal wel beteren. Zie, dat is voor u, mijn jongen.
Hij stak den kleine een paar klontjes suiker over den muur, de eenige lekkernij, die hij na 't vertrek van Euphrasie haastig had kunnen bemachtigen.
- Toe, pak ze maar aan!
- Wilt ge eens eentje van de nieuwe kiekskens zien? Ja?
Quickelborneetje stapte even af om een der kippetjes van 't laatste broedsel te vatten en, in een groote behoefte om te vertroosten, aan Mondje te toonen. Hij greep een haantje, dat hevig piepend en druk met de vleugels klepperend over den muur getild werd.
- Wrijf maar eens op zijn schoone, zachte pluimkens...