| |
| |
| |
De Belofte
I. - Het afscheid.
Noreken en Albert zaten aan één zelfde tafeltje in de kleine herbergzaal, niet vlak naar elkaar toegekeerd, maar zijlings op hun stoel geschraveld, beiden met den rug leunend tegen hetzelfde groot-gele verkoopingsplakkaart.
Verdutst, als op hun nest gepakt, zaten ze aan kleine dingetjes doende, en in schijn er hun heele aandacht aan-wijdend: hij aan de zwaarkuilende rookdampen die hij met forsche smakken uit het vierig herte zijner pijp opjoeg, - zij doppend voortdurend den wijsvinger in een klein plasken gemooscht bier, den drank in krol-beekjes rond-leidend, hem eindelijk in één langen door-trek den tafel-rand afdoende stroelen.
Verder zat een werkman aan 'n groote weekdaagsche pint te lutten; hij was 't die plots hun innig gesprek was komen storen, den heelen draad ervan was komen afknippen... Telkens hij, na een zeup, de pint met een omzichtig bonken op het tafelberd terug-plaatste, keken beiden te gelijk er-naar op, of hij geen aanstalten miek tot vertrek... of zijn pint nog niet ten volle was uitgezabberd... of hij in 't ondervestzakje niet ging scharrelen om zijn tiencentiemenstuk.
Bijzonder Albert maakte zijne aanwezigheid kregelig. In hitsig ongeduld
| |
| |
voelde hij zijn bloed aangejakkerd onder de prikkeling der vele gepeinzen die zijn hersens om zeilden.
En toen na 'n tijd de man een tweede pint vroeg, bulderde 't in hem los van inwendige woede; hij wrong zich om op zijnen stoel, nam een dagblad dat hij al even rap wegwierp, zwoer van den vent op geen enkel zijner gezegdens nog antwoord te leenen...
Buiten roerde 't alledaagsche, intense leven van den werkmanswijk. Kinderstemmen joelden jeugdig-schaterend; de babbelende moeders stopten even hun onmoezaam prazelen om hooger-op te roepen tegen de kleinen dat ze moesten oppassen voor de zware voermanswagens, die met krakende assen en dommelende wielen voort-plompten over de bultige kalsijde... Honden blaften, leurders met ‘levende-versche mossels’ en ‘nieuwe pataters’ kreten hun waren uit...
't Was één roezemoezend samengeklomp van lawaai dat tegen de vensterramen wild-dringerig kwam aanbeuken, en verdompt de herbergzaal kwam omhangen.
Stilaan flauwde de dag weg, de zonne zonk al meer en meer achter de daken, waarboven het één bloedige gloei-glans was, die terug-ketste op de vlakke gevels der tegenoverstaande huizen...
Rustig versleepte de werkman, alleen aan het tafeltje, de moeë voeten, wipte 't een been over 't ander, lag weer achterover-geleund dik te smooken...
En dezelfde effen, tukkelooze stilte hing rond Noreken en Albert; zij tastte zich als hoog-op op de tafel-engte in scheidsmuur tusschen hen, waar ze niet over konden kijken, waar ze ook geen beweging toe mieken om er den kop boven te krijgen.
| |
| |
Ze puntten alle twee strak-star hun oogen vóór hen uit, en in dien endeloozen blik lag 'n heele wereld van mijmerij. Zooverre liepen daarenboven hun gedachten uiteen als hun oogstraal, die nimmer de eene met den anderen kruiste, als verkeerden zij in vare iets aan hun stille doeninge te versnokken...
***
'n Knappe gast, Albert Mommens, met zijn forsch-opgeschoten gestalte, sterk ontwikkeld. In zijn verstandigen kop scholen 'n paar diep-denkerige oogen, die in hun donker-blauwendigheid wegsomberden soms in zinnensgepeil.
Hij was student aan de Hoogeschool van Leuven, lei zich toe op de rechten, niet meest omdat zijn eigen hert er trok naar voelde, daar het heele werkelijk leven hem koud liet en hij alleen in poëtische bespiegelingen opging, - maar omdat ma nu eens zoo erg droomde van 'n advokatentoga, dat pa endelingen ook mee opzwom in heur illuzies - en Albert zelve medeenen... Nog twee jaar had hij nu te doen, dan zouden voor hem 's levens breede wegen open liggen, hij zou ze alleen als 'n doolaard opsukkelen, stut en steun zoekend waar hij kon en wanneer 't hem noodzaak wierd... Maar dat hij ooit erg veel aan 'n advokaten-geklappeier zou meedoen, - dat hadden de jaren studie hem tot nu toe nog in den kop niet gekregen...
Het groot verlof was tenden, morgen zou hij weer naar Leuven... Weer dat drol studenten-leven dat openzwiert in zelf-aandoende leute voor sommigen, of het herte van schuwte verengt om koppe-pijnend blokken, voor anderen, - ook voor hem... 'n Droeve geest toch was hij niet, hij kon lustig zijn en geestige streken uitzetten waar 't pas hield, doch daartoe
| |
| |
benuttigde hij zijn verlof... In 't jaar zelve blokte hij er ferm door, 't was hem nu eenmaal 'n behoefte, waarom en wist hij zelf niet, - wel meest tóch om van de studenten-gangskes ontslagen te zijn... Wat wonder en raar is voor 'n student, nooit had hij met 'n meisje gevreeën, nooit zelfs er mee gezottebold...
Bij hem was de Vrouwe méér dan 'n djakeleurs-ding, waar ge 'n tijdjen mee loopt en die ge dan plots laat schieten voor 'n andere. 't Was geen koppelstuig tusschen twee geslachten; maar in Haar koesterde hij 'n hoogverheven Ideaal, 'n droom... Daarom en hield hij niet van die lichte wijfjes, die hem, 's avonds bij zijn mijmer-wandelingen soms, aanspraken met hun verlepperd gezichte en trachtten mee te lokken naar 'n donker-gapenden huisgang, waar lijk alle leven in stokkedood lag... Hij misprees ze niet, voelde veeleer medelijden om hun droeve bestaans, - en hij deinsde er voor terug bij hen te misbruiken wat andere zoo maagddommelijk-zuiver in zich besloten hielden.
Zoo kwam het dat hij zijn geest had verlokt gevoeld van als zijn blik kruiste voor 't eerst met den reinen oogslag van Noreken... Dat leek hem de Vrouwe van zijn Ideaal... Dat was ze wél, met heur zedigen optooi, zonder pralerigen bluf, die den glans van heur lichamelijke schoonte aangroeide nog. En natuurlijk leek hem die glimlach die spetterde om heur rozige lippen, als 'n bloeisel geschoten uit den zuiveren bodem heurer zieleonschuld... En werktuigelijk had hij zich omgewend, - was vóór 'n vitrien gaan staan om heur des te gemakkelijker na te kijken... En als zijn droomerige blik op de uitstalling viel waar hij te gereedelijk had voor stilgehouden, schokte hij op in schaamte daar het 'n modisten-toog was - en dubbend vervorderde hij zijnsweegs...
| |
| |
Sedert dien had hij ze nog terug gezien, - en telkens nukte blije zijn gedacht in zoet gezabber naar die heerlijke gestalte, die niks-pralerig ging, maar onschuldig als onbewust van heur schoonheid. Hij zag dat lenig bovenlijf, zoo vol en jeugdig, ...die roefelende rokjes, waar bij 't verterten heur fijne beenen zich op af teekenden... en heur kleine voetjes die als stoeiende schietspoelen beurtelings er onder uitschoten... En drang voelde hij er naar in opsuizende dronkerigheid...
Met 'n makker, dien hij had weten mee te tronen, was hij voor den eersten keer heur herberg gaan bezoeken. En binst dat hij, die naar heur reeds zoo 'n smachting voelde, heur voortdurend aan 't beletten zat, ging zij rustigjes voort-steppen op het raderend naaimasjien dat met zijn gekrijt de heele kamer vol lawijt stak.
Dan ontweek hij den vriend, en kwam er alleene, - omdat hij er alleene wilde zijn, en door niks-beduidend gezeur meer wilde om de ooren gesuisd. 't Was in de klap-leegte dat hij wilde zitten, waar hij zijn persoon vermijelijk zou in verkleinen om 't al te kunnen nagaan in de neerhukkende eenschheid zijner gepeizen...
Van lieverlede kwam er wat levendig bedrijf tusschen hen, eerst door 't onmisbaar ingangspraatje:
- Schoon weer, juffrouw...
- Ja, meneer...
En 't een woord bracht 't ander bij; hij dierf al 'n geestigen slinger slaan en dan spetterde 'n gul lachen op, open-bloemend over heur lief smoeltje. Soms ook zat hij te muizelen van hoog-verheven dingen, van heele kursussen die zijn leeraars hem in den kop propten... En dan voelde hij bescheedelijk Norekens gerre-wije oogen kluweren langs zijn bultig
| |
| |
voorhoofd, om zijn schedel, om zijn slapen, in ontzag om al 't verstand dat voor dat simpel menschje er-achter schuilen moest. Dat gewarewordend kreet hij zich plots voor stommerik uit, en hij begost weere te gekken en te kwinken. En de ernstige plooien die hij 'n poze zelf om heur gelaat gegroefd had, hemden weg in snokkend lachgilletjesgeproest...
Tusschen hen was 'n nauwe innigheid gekomen. Hij zat er elken avond, noemde heur Noreken kort weg, en had heur bevolen hem ook Albert te heeten. Hij hield eraan zijn voornaam ook eens in 'n ander vrouwenmond te hooren dan in den zorgzamen van ma en in den franschpruilerigen van zus, die op kostschool-wijze zong: Albèrr!... Hij dierf nu zijn oogen vlakken in heur frisch gezicht, en aaide soms ook wel in passiegeestdrift heur bollige, bloemige wangen.
En 't was hem dan opeens licht geworden over zijn doen en zijn neigingen.
Hij beminde...
Lange twijfelde hij er aan, lange stond hij er bot-stille voren in diepe overpeizingen... Hij had ze gezien, bestudeerd, nagegaan...
En hij voelde eerbied voor dat schoone lijf, dat zwol van jeugd en frischte, zoo fijn-gehouwen, zoo edel en rank... En hij dudderde van ontzag voor die oogen met eindelooze bodem-diepten, voor dat rozenmondje en de lelie-lipkes en de perelmoeren tandekes... En dien weelderigen haarbos opgetoeterd... Dien blanken hals, piepend uit het leeg-uitgesneden jaksken.
Een model-beeld!...
Ware hij schilder! In zijn gedacht en wist hij die verschijning niet op te monteren dan 'n onmogelijke schildering: nooit en kost hij de
| |
| |
werkelijkheid doen te voren komen. Hij moest ze zien, tastbaar voor hem, - moest ze niet aanraken, enkel voelen dat ze daar zat vóór hem aan heur asem-jagen...
Zij was niet tot hem gekomen met opengesperde armen, noch flikflooiende lachskes... Stug bleef ze immer verscholen in de ongenaakbaarheid van heur maagdelijke zeegbaarheid.
Beminde zij hem? Hij wist het niet, - vooralsnu verlangde hij het niet te weten... Hij beefde er voor, en wenschte alleene dat ze hem toeliet heur in stilte voort te beminnen, - in de stilte, in den eerbied eener dichtersziele, die hij thans in hem voelde opleven... Dat ze niet lachte met hem, - dweepen of droomen deed hij niet dan om heur...
En zoo ze hem mocht uit heur bijzijn verjagen, zou ze dan nooit meer peinzen op dien jongen denkerskop die wellicht, verbrijzeld en te-niete-gedaan, versmolten loopen zou in dien mengelmoezigen warklomp van sufvulgaire menschen, - wiens eenige misdaad bestaan zou hebben in heur ál te lief te hebben gehad?...
Hij had nog af te rekenen met de lang-tongige venijnigheid van dat klein-steedsch nest... Iemand, - wie, wou men niet verklaren - had het ma verteld dat hij elken avond in dat klein herbergsken in dat klein straatjen ging zitten... En zijn ma had tegen hem op-geraasd van ‘herbergvodde, die hem aantrok om zijn censen te lichten...’ Maar kwaad was hij tegenover heur gaan staan, opgejaagd had hij beginnen spreken, zijn heelen ziele-last uit in bedwelmenden woordenvloed... Niks waar, was er aan dat klappeierig gezegde, - niks, niks...
- Noem ze mij, die valsche tonge, eischte hij, - noem ze mij!... Wij zullen dan eens zien!...
| |
| |
Plots los-berstend in kwijlend gesnik was ma op 'n stoel aan de tafel gezonken en heur schreemerige stemme kreesch het jammerlijk uit dat heur zoon nu zoo heel, heel slecht geworden was. Maar hij had 't heur gezworen dat er niks oneerlijks in zijn handel was, dat hij er niks hoefde aan te veranderen... en dat hij 't niet en zou ook, - dáár!
En flappend klonk de deur toe, wijl ma 's gekrijsch toenam... Er was nadien geen woord meer over gesproken... Maar soms martelde 't nog in zijn kop hoe hij zijn goedige, kruis-brave ma toch zoo bitsig had kunnen toesnauwen...
Maar 't mocht niet anders, 't en mocht niet...
‘De ondervinding is de vrucht des levens: men heeft de vrucht eerst nadat de bloem gevallen is...’
Albert hield van die wijsgerige spreuk van een groot Fransch schrijver: 't er stroelde hem daar zoo 'n lief-bevallige treurnisse uit tegen. Maar hoe geren hij ze ook hoorde en hoe waar ze ook was, hij hadde ze als dolle leugen willen uitkrijten... De vrucht zoo laat smaken, waartoe goed? De bloem zoo spoedig verliezen, hoe spijtig!... De heele kwestie is, de vrucht te bezitten zonder de bloem te verliezen.
Dat was toch niet onmogelijk! Als ge maar eens naar de wereld woudt kijken al-door de spleet van 'n deur, of de engte van 'n sleutergat, - kijken niet om te zien, maar om te weten: dat is toch niet verboden? 't Is zoó nochtans dat hij ons wereldjen belet had en nóg belette.
Wat hem walgde in de wereld, is dat die niks kent van het geluk. En hij, hij wou gelukkig zijn. Nu, het vermaak is het geluk niet, ergo... ce qu'il fallait démontrer, had hij in meetkunde steeds geleerd.
| |
| |
Vermaak, dat is dat woelig, luidruchtig, losgehamerd leven dat zweepend rond uw ooren kletst; het geluk, dat is zoo 'n stil, vredig leventje, dat kalmpjes weg-vloeit tusschen lisch-lekkende oevers.
Vermaak duurt maar één stond: een vuurpijl die opruischt, openknalt en in viervlammekes neer-borrelt. Het waar geluk gaat zoo vroeg niet weg: het zegeviert over de bittere uren des levens.
Hand aan hand kunnen vermaak en geluk niet gaan. Broeders zijn ze niet, - en zijn ze 't toch voor sommige waan-wijzen, dan is 't als Abel en Caïn: de eene slaat den andere neer; het vermaak vermoordt al te vaak het geluk...
Nu was Albert gelukkig, - gelukkig in haar, om haar! Hoe meer hij tot haar naderde, hoe gelukkiger hij zich voelde, 't verwonderde hem overigens niks. Geluk is toch maar het schoone zien, het geerne zien, het geerne bezitten, en den wensch koesteren het nooit te verliezen?
Hij walgde van de wereld, hij was zijn broeder niet, want hij vreesde dat hij het moordend Caïnstuig boven zijn kop zou heffen. ‘Men mag mijn herte openrijten om er de waarheidstaal van na te gaan’, zegt Eugénie Guérin, en verder: ‘Mijn hert hoort u al te innig toe om ooit nog den wereld te kunnen toebehooren. Ik zou enkel geluk willen smaken aan uw voeten, - in 't suizelen van uw naam, en dat alleen, eigentlijk, kan het mij vol-op geven’.
En dan flonkerde weere - als hij die eens gelezen en immer-onthouden woorden terug herdacht - Norekens lachsken hem toe, en heur oogskens straalden zoo zoetekes, en heur stemmeken boog zoo minnig tot zijn oor, en... ze was zijn gelukszonne!
Hij wou gelukkig zijn als proza-mensch en als dichters-geest: 't is
| |
| |
dàt wat hem nu reeds walgen deed van de wereld, die niks van 't geluk en kent...
***
Van lieverlede waren Albert's gedachten van den gehaten werkman afgezonken, als in een plots-opengrijnzende diepte, en kwam weer het fatale in sarrende beelden vóór hem staan, dat zijn hersens zoo onmeedoogend in innige vrees martelde...
Morgen moest hij weg, - hij treurde niet dat weer die droge kursussen zouden hernemen, van al oude coden en wetboeken en rechtsplegingen, waar hij zich de heele kennis-weerde van ontgaf... Maar van avond moest hij afscheid nemen... voor drij maanden afscheid nemen...
Noreken subbelde in peizens-pijne aan de smerten heurer oudere zuster Liza, die boven op het ziekbed lag, en die misschien wel kon... o, o, o... - En dan stokte 'n bol plots in heur kele op die naar boven wou om los te bersten, maar dien ze met danig zwelgen en kroppen weer omleege dreef... die misschien wel sterven kon..
Want hoe men ook rond haar 'n wereld van troostwoorden deed roeren van-af zelf-niet-geloovende lippen, wist zij het wel dat het gedaan was met Liza, dat het op nen uit-end-uit liep... Hoe 't gekomen was, wist zij niet heel duidelijk meer, - zoo plots was 't gebeurd... Zij wandelden, hij kloeg van vermoeidheid in de knikke-knokkende beenen, - was blij zich thuis te voelen... Maar daar greep heur dan 'n koorts-duddering aan -'t zou niets zijn, sidder-beefde zij zelve geruststellend... Ze was gisteren in den koelen avondlucht wat al te naakte-gekleed buiten gegaan... Moeder zette melk te heeten met suiker, en dan rap naar bedde,... ze zou 't uitzweeten...
| |
| |
Doch 't was anders gebeurd. 't Wierd 'n eensche deun van ziekelijkdroeve dagen, met nu 'n greintje beterschap en 'n door-flikkerenden hopestraal, dan weer 'n plots verergeren, dat schrik er-van in aller herte sloeg.
Het was 'n eeuwig-deuzelig versukkelen van hopen naar vreezen, tot het laatste het endelingen in hoogen triomf-zang moest winnen. Sinds enkele weken had Liza 't bed niet meer verlaten, en zacht kreunde er soms de pijne uit van heur doorlegen lijf...
Elken dag had de ziekte 'n nieuwe inbete gedaan op dat jeugdig martellijf, holde heur wangen uit, streek bleeker doods-verf over de weg-terende lijnen, smolt weg heur heupen en heur borsten, tot ze was 'n puinhoop van vergane schoonheid... Tot de kwaal ook den klauw sloeg om heur mager doorzichtig halzeken, en heur gorgel zoodanig ten plette kneep dat de woorden nog enkel in heesch gegrol er uit op doefden...
Dat was 't ende, 't begin van 't ende...
En dat te denken... o, dat zoo hoog-op 't fatale eindelijk triomfeeren zou, dat was Noreken te machtig, en telkens zwol heur krop van ingehouden tranen...
Liza weg, maar dan bleef ze moederziel alleene...
Niemand meer waar ze zoo intiemekes kost mee omgaan, dien ze heur heele herte kon bloot leggen, met wien ze hier, aan 't vertikkende naaimasjien, weer van die goedige uren kon beleven, als ze samen gehad hadden in lustig gekout of helmend gezang...
Heur moeder was er nog wel, - maar och!... die zag ze gansche dagen moeilijk-schravelend gestopen gaan onder den druk van eigen leed en van huishoudelijke belangen... Dat tweede huwelijk, dat ze had aangegaan, was niet al te best meegeslegen... Och neen! 't Was ook zoo'n vieze knurre,
| |
| |
heur stiefvader, steeds pruttelend en vloekend opengaand voor het minste tegenslagsken, - en deed hij dat niet, dan lag zijn snaksch gezicht in zoo'n wreede, onlustige plooi... Ze leefden dan ook allen rond hem als vreemde menschen, niks voelend van 'n warme liefdes-atmosfeer die hen omkoesteren moest om 't recht gezellig te maken. Ze voelden zich enkel ontlast als hij 's morgens weg was naar de weverij, waarvan hij enkel 's noens voor 'n ure weerkeerde, - maar 's avonds was 't dan 'n martelend zwijgen ondereen uit schuwte voor dien man, die met zijn enkele tegenwoordigheid zoo bazig hier alle gemaksgevoel verdreef...
Heur zuster, Liza alleene, - dat was voor heur 'n zonnegeest, die blijheid en geluk wierp in heur leven, met wie ze zoo hertelijk kon kallen in zuster-vertrouwend gepraat.
En die juist lag daar nu boven door 't noodlot neergetorten, - lag nog entwadekes te strijden in nuksch niet-mee-willen tegen 't fataal ende, - doch allegauw zou ze 't bekoopen, hijgend-moe neergesmakt op 't bedde, in overgeving aan de dingen die gebeuren zouden.
't Was medeen, dat onvermijdelijke, 'n felle inham in Norekens eigen leven, daar 't wegnam al wat er zonnigs en schaterends in zat - om er alleen te laten het eensche der omwoelende dingen, het doodsch-nare der om-heur-bestaande wezens...
En als werktuigelijk flokte heur blik uit de vochtig-dauwende oogappels naar 't peizend gezichte van Albert, die nu zijn kaphoedjen wat achteraan had geschoven en 't bletse lampe-licht op zijn blakke gezichte liet klatsen, met weg-dompelingskes in schaduw van ingaande lijnen en tukkerend gespeel tusschen de strobbelingskens in van zijn komenden snor... Ze zocht gelijk stut en steun naast hem, die 't heur te verstaan had gegeven dat hij
| |
| |
heur 'n goeie, ferme vriend was. Hij had het zoo met 'n uitdrukking en bedompt lachsken gezegd, - zoo heel eigenaardig, enfin, gelijk men dingen zegt die men zoekt te bewimpelen en die men niet en wil noch en durft bewimpelen uit vreeze ze dan hoegenaamd niet te laten verstaan... 't Leek heur ook bizonder zonderling en even had ze'r van gekleurd, met schaterfelle blije zindering door de oogen 'n poosken, maar dat zoohaast wegdompend achter de neergetrokken oogschelen... En daaruit wist ze dat hij heur entwat meer was dan 'n dood-banale vent, ...ze had 't plots bij dien éénigen blik voelen warmer worden in heur, het bloed stokte als lag't door zalige hitte in klonteringen aaneengeklast. Niks, geen woord meer was er verder op gezegd. Hij voelde innige leute zich intijds te hebben weerhouden, steeds in die felle vare om 't andere wat hij niet hopen wou, maar tóch duchtte. Zij voelde steeds voort die woorden: 'n goeie vriend, in heur hersens voorthameren, knoopte er allerlei kleine gevalletjes aan; zekere aaiïngen, zekere blikken, zekere bruuske doeningen als in plotse driften-opzwellinge... En ze kwam tot 't resultaat dat ze wilde, - ze kwam er toe juist omdat ze 't wilde, en dat het heur heele hoofd omme-hing en er geen letseken plaats voor 'n averechtsche uitkomst-gedub overliet...
***
Eindelijk had de werkman de tweede pint uit en klopte op het tafelberd tot betalen. Wijl Noreken hem van zijn frank terug-telde, vroeg hij zacht hoe het met Liza was, prevelde eenige woordekes tot troost.
- 't En kan niet gevlogen komen... 't Komt te peerde, maar 't gaat te voete weg...
| |
| |
Zei dan nog mormelend ‘goên avond’, en kort daarop blokten in lompen slag zijn zware kloefen weg door de leegstil-geworden straat...
Er weekte in Albert spijt op zoo'n ruwe antipathie te hebben gevoed voor dien man, die toch niets vermoeden kon en zoo goed van herte scheen. Medeen dauwde 'n vreedzame ruste over hem, en hij kreeg 't innig besef dat dit, waar hij zoo pijnlijk voor vare koesterde, toch nog zoo heel moeilijk niet gaan zou...
Daar vouwde de binnendeur naast het buffet open; een breede stroel hellen lampe-schijn gulpte eene poos het deurgat uit.
't Was Fons Verniere, Liza's lief, die zoolang bij de zieke gewaakt had, en nu huiswaarts moest... Natheid vochtte om zijne oogen, en een zwarte veeg toonde aan hoe hij die met zijn ruwe werkershand had trachten droog te wrijven...
Noreken hupte 't hoofd tot hem op, keek hem in 't vlakke gelaat, doch sprak niet. In heur kijken alleen al, lag de vorschende uitdrukking naar Fonses eigen meening over Liza's toestand, wijl de droeve plooien waar de rest van heur lief gelaat in vermonkelde, bescheedelijk merken liet dat 't bij heur met geen vaag hope-geven helpen zou... En daarom liet Fons in zijn tegen-kijk ook niks, hoegenaamd niks doorschemeren, knikte naar Albert dien hij onder de neergeklepte vooie van zijn slap hoedje seffens herkende, mommelde:
- Goên avond...
en tord buiten, niet eens afwachtend ot men zijn groet beantwoorden zou, als in schuwte om 't stemmengerucht dat zou opgaan en dat hij niet hooren en wou, om de stille triestheid van zijn hart...
| |
| |
En toen Noreken weer naast Albert zat, liet ze terug in denzelfden droef-gedachtengang, haar kijken woelen om zijn jongen, schoonen, verstandelijken kop.
Albert voelde den zoeten druk van Norekens oogen over zijn wezen trippelen in heur smachtend zoeken waar ze 't beste peisteren zouden om zijn hulpe in te roepen, en plots hukte hij het hoofd op en betrapte heur zoo bruusk op heuren nest, dat ze seffens de oogen over tafel liet gaan, in vorsching naar nieuwe bier-plaskes om ze, als verpoozing in heur ijl beweeg uiteen te doppen. Hij lachte eventjes om heur blooë schuchterheid, dat ze nog den kruist-hem van zijn blik niet kon verdragen, maar wilde er geen verder belang aan hechten. Liever toch, ja, zou hij zoo heel star in-kijken, zijn blik instuwen, plonsend in heur blauwe appels, die zoo zuiver moesten zijn dat niks zich zou komen op-hinderpalen op zijn tastweg naar heur kinderlijk-onschuldig zielken, dat hij dan met den tip zijner kijkers zou ommeroeren, zoo erg-fel, dat het in op-pioenend blozen op heur wangen zou uitslaan...
En medeen kwam sterker in hem de zekerheid staan dat het reeds vrij laat moest zijn, dat hij zich hier zoo in niks-gedoe te verneuken zat, en verplichtte Noreken op te blijven en te zitten naast hem. 't Was niet dat hij aan geen heengaan dacht, want gestadig subbelde dat gepeins zijn kop omme. Maar... d'r hing iets anders nevens, dat hem als 'n verzoek in de gefolterde hersens stak, en hij wachtte - hij wist niet naar wat - om dat verzoek in woorden te belichamen... Niks ook, hoegenaamd niks dat 'n aanstootje gaf, dat de rest kon lokken. Alomme die looden stilte die zijn herte angstiger miek nog...
Tot de regulateur aan den wand plots aan 't los-wekkeren ging in
| |
| |
zangerig geëcho zijner eigen toonzinderingen. Albert wipte er snaks het hoofd naar op. Verdomd! 't wierd hoog-tijd... 't Huis zouden ze zich al zitten verniggelen... Gelukkig dat 't zijn laatste dag was: anders liep hij nog 'n boetepreeksken op van pa en 'n pruilerig gepronk van ma...
De lange verveling krieuwelde los in fijne speldeprikjes in zijn voet, dat hij dien, om ze te verdrijven, even tegen den grond aanbonkte... Noreken had 't dra in den mot wat er scheelde; een wimpel-lachsken vlaagde uit heur mondtippen:
- Geef er 'n kruisken op, zei ze zacht.
't Leek Albert als deden die enkele woorden de heele looden stilte uiteenzijpelen als plots-gesmolten, en hij asemde verruimder en zijn gelaat lichtte op uit zijn donkere expressie.
- Noreken...
Hij zou het zoo half-komisch zeggen om de waar-gevoelde gehalte zijner woorden wat te on-dramatizeeren.
- Noreken... ge zoudt gij mij beter 'n kruisken geven, kind... Ge weet, 'k moete morgen weere naar Leuven.
Heur trekken groefden zich plots uit in snerpende smert-lijnen; heur herte neep toe, en 'n bol stokte op in heur kele. Hij dien ze nu gekozen had om in dat lijdens-weeë tijdverloop heur stuts-krukke te zijn, moest weeral weg. En de eenzaamheid zou alleene heur nog omhangen, afgewisseld met den goren medecijnreuk der ziekenkamer!...
- Moe-de weg, ja'g? snikke-snokte ze op 'n krijscherend toontje.
En 't pakte hem opeens in volle borst, hij jubelde en schreemde medeen in zijn innerlijke om 't onverwachte opklaarsel dat voor hem uit die woorden doorschemerde... Hij zou zich kloek houden, - moest
| |
| |
zich kloek houden, - nu hij met zulken stevigen hulpe-troost mocht vertrekken.
- Binnen drij maand ben ik hier weere... Met Nieuwjaar stelde hij gerust.
Heur blik deinde weg in de ruimte der kamer, als in nagang met peizens-gedub hoelang dat nog wel zijn mocht... 't Moest eerst nog Allerheiligen zijn, die droef-trieste dagen met nooit-optrekkende smoordampen. En Kerstdag, - en 't zou dan al heel hard gesneeuwd hebben, 't al wittend in ooge-scherring van bleisterend-blanke... Dan heur zuster... God weet hoe 't dan met Liza zou zijn?... In dien heelen tijd kon er ook zoo wat 'n heele ommekeer komen, - 't fatale ende, of... waarom niet?... 'n mirakuleuze genezinge... Als dat alles zou gebeurd en voorbij zijn, neen, binst dat het nog zoo volop doende was, werd het Nieuwjaar - en dan kwam Albert terug.
- Zoo lang nog? deemsterde het vaag en triestig uit heur op.
Die woorden en dat weeë dubben, en die peilingen, 't bracht Mommens de heele kracht aan waarmee hij zijn gepeins, 'n vermoeden nog maar, aanstutte, en die het ophielp tot 'n belijfde zekerheid... Zékerheid!...
Maar hij wou er niets van laten merken; zijn toon sloeg luchtig in, als in uitgiechelinge van den jubellach die door heel zijn innerlijke opschetterde.
- Och, da's zoo lange niet... Maar 'k moete nu weg... Noreken,... 'k moete weg...
Er kwam medeen hapering in zijn stem en zijn oogen doezelden ook al vage-nukkend alom, weg van heur vlak gelaat. Nu was 't gevreesde van de scheiding: zou hij durven of niet? - Zou ze hem dat kunnen weigeren, bizonder na de ontdekking die hij kwam te doen?... Kom, wat waagt hij er aan? De vrage is vrij, - 't weigeren staat erbij...
| |
| |
- ... En... en... Noreken, sleepte hij 't in wurging de kele uit, ...gaan we nu zóó scheiden, ...gaan we... Zeg, mag ik even?...
En zijn lippen rondden zich vooruit-snoetend tot 'n kus-smekken; Noreken begreep 't gebaar... Was 't nu om 't aardige verkens-smoeltje dat Albert maakte met die toe-geronde lippen en die door vare-dudderendverkleinde oogskens er-boven, dat zij zoo heel vromekes ging lachen? Of was 't van de innige deugd zelve, die heel-bizondere lippen, - mannenlippen! - op heur donzig vel te voelen, en die schuring in bezemend gestriem van 't opkomend snorretje?... Albert lei de hand om heur heen, haalde heur bovenlijf nader het zijne, pletste zijn kussens-zwoele lippen op heur malsche wang en in genietende drift tjieperde 'n rotelinge zoenen uit het mond-holleken uit... Noreken liet hem gewerden, - 't er streek 'n deugd-doende warmte door heur heele lijf en 'n poos vergat ze, in 't zoete dier omhelzing, den weedom die als 'n verstikkende atmosfeer den heelen huize omme-hing... En hém sloeg de warmte van dat jeugdig bedwelm-lijf tegen zijn slapen in vunzing aan, dat het er ál hutsend en beukend aan 't bulderen ging van met passie voort-gezweept bloed in forsig ader-gejoel...
(Wordt voortgezet.)
Free Fritz.
|
|