| |
| |
| |
De Daad.
I.
Sijl had gezien, bescheedelijk gezien hoe de deemstering als met loome vlerken van ver-affe streken kwam aangedeind, - hoe ze liggen gong laag op laag tot dat ze alles zwaar-zwart toedekte. Ze volde de heele ruimte, omzwachtelde de boomen, die hun rilde gestalte op dat rouwig waas nog somberder afschetsten....
Hij had voor 't venster gestaan, al dubbend, en 't was met niet-toe-ziende oogen dat hij 't merkte, omdat hij 't zien moest. 't Was niet te loochenen, 't was als 'n schuif die men zoo stilaan neerliet voor zijn blikken van boven het raamkozijn om hem alle zicht op het vrije te ontnemen.
Toen was hij gaan zitten naast de tafel, had de maarte weerhouden licht aan te steken. Zijn hoofd leunde zwaar op den palm zijner hand, dat hij door den duur zeerte voelde aan 't gewricht... In innerlijk gepeins dweilde zijn oog gedurig de kamer rond, hukte wen hier wen daar bij een voorwerp dat hij te herkennen scheen, omdat hij wist dat 't degelijk zoo was.
Kuchend was vader binnengekomen, die in zijn zetel gaan zitten was, en nu maar steeds met oogen waar angst in dudderde zijn zoon
| |
| |
nakeek in zijn niet- roerende houding. Hij had nog gevraagd met dofdempige stem:
- Sijl, gaat ge niet uit dan, van avond?
- 'k Heb geen goeste, had de jongen nuksch geantwoord. En weer was diepe stilte de kamer komen vullen, 'n afgrond spletend tusschen hen, en waarin de lawijtende dingen van buiten zoo storend echoën kwamen.
't Was Zondag avond, een prachtige avond, en Sijl gong niet uit! 't Zat boer Castelle stug in den kop dat daar entwat achter schuilen moest. Hij, die zoo geerne eens tot aan 't dorp opwandelde!
Sijl dubde altijd maar voort.
De Lente was volop in 't land; heerlijk rotelden de dagen omme; wel brachten de avonden wat vroege donkerte nog en wat verkoeling... Maar 't was over 't weer niet dat Sijl aan 't mijzelen zat! Hij begreep zich zelve niet: gedurende die lange wintermaanden, waarop alle werk op de hofstee stille liggen moet, had hij zoo gelengd naar den uitwaartskomende, ten einde zijn lijf, dat daar nu zoo groot-loederig tot nietsdoen geklonken lag in heftig beweeg te kunnen losschudden. En nu 't er was, nu hij de breede poorten der vrije natuur op den azuren hemelgrond zag openslaan, zeeg plots 'n erge melankolie in hem, - wies 'n razernij in hem, 'n haat, in goesting al te verbrokkelen wat hem maar tegen den kop zou stutten...
In zijn ledige achternoenen kon hij wrokkig de velden inloopen en daar, den jeugdigen lentewind om den kop voelend, met den forschen hiel op den grond te bonken staan, wijl krampachtig zijn tanden over elkaar kneinsden. In zijn diepe broekzakken balde hij de vuisten en razend vloekte hij.
| |
| |
Hij kreeg die aarde in afschuw, in haat, om al het geweldige, het afbeulende dat zij van hem eischte. Zijn lijf voelde hij aan slavenboeien geklonken, aan dien grond gesnoerd, dien hij als slaaf, als hond dienen moest. Met het verkwikkende zaad wierd hij geware bij elke greep zijn krachten te lore te werpen.
Hij wou hier weg..... wilde weg uit het al te ruime, - wou naar de stad.....
Als 't gebeurde dat hij voor zaken naar Gent moest, kon hij zoo lunterend de straten afdweilen, de personen die hem langs-fleerden afgunstig nakijken, zijn eigen ellendig bestaan verwenschen. 't Was dat wat hem in den kop stak. 't Was die gedachte die al maanden in zijn hersens vernestelde..... In het denken daaraan waren zijn lange winteravonden omgegaan.....
't Verveelde hem voortdurend dat gegluur van zijn vaders oogen op hem te voelen en hij tord het voorhof op.
Luw-zacht voelde hij het avondbriesje langs zijn gezicht vleien. Boven hem somberde 't zwerk in diep zwart-duister, met 't flets gepinkel van eenige uitpiepende sterren..... Dof-stille was 't; niets en roerde, dan 't reuzelen van 't windeken in de rilde rechte populieren der dreef.
Sijl ging op de balie leunen; den kin op den palm der hand, den elleboog op den houten sluitboom geplant, tuurde hij naar 't uiteinde der dreef, waar het kasteel stond. In de somberte vierkantten de vensters van het eerste verdiep lichtend uit, en klaarte druppelde eenige duimen de vensterriggels af in kellen gloed, om verder te verzwenselen in de dikke dumstering.
Sijl zag dat na, en medeen kwam in hem de gedachte op dat het
| |
| |
kasteel bewoond was, - dat gister de eigenares, Mevrouw de douairière van Beek aangekomen was met hare nicht, Mejuffer Paula.
Mejuffer Paula! En plots lichtten zijn oogen hel, en vreugdige aandoening zwol in hem op. Hij begreep zich zelven niet. Hij, zoo ruw van zeden en omgang, wierd schuchter en blos telkens de juffer op hun gedoetje kwam, of dat hij haar op haar wandeling ontmoette. Over jaren leerde hij ze kennen. Eerst zag hij tot haar op in stillen eerbied van onnoozelen boerejongen tegenover eene groote kasteeljuffer. Maar bescheidelijk had hij dien eerbied voelen omgewerkt tot een heviger sensatie, die hem 't bloed niet meer naar den kop joeg uit schaamte voor haar, maar thans omdat hij eene gedurige vreeze koesterde, welke in hare tegenwoordigheid nog ééns zoo hevig was. En hoe zoet het hem wellicht anders ook geweest ware, hij duchtte de werkelijkheid.
Hij hield van haar, - zoo heel anders dan hij van vader en zuster hield, zelfs als hij hield van Rozeken uit de ‘Vier Emmers,’ waar hij veel zitten gong en van de groote stad hoorde vertellen. Met dat meisje dierf hij intiem omgaan, haar al eens ruw omvatten, wijl hij voor Paula zijne muts afkneep en ootmoedig bleef staan. Was het nu om het verschil van stand tusschen de twee meisjes?
Neen-neen!
Daarom was 't niet, - neen!
Hij wist het wel: het kwam voort uit het verschil van gevoel dat hij koesterde nopens elk van beiden...
Voorts staalde hij zijn oogen op de uitlichtende ramen van 't kasteel. Wellicht zat zij daar, op die kamer, voor dat venster?... Wat deed
| |
| |
zij? Kleertjes breien voor de armen? Oh neen, 't was Zondag?... Lezen, 'n aangenaam boek?... van avonturen, van liefde?....
Daar blafte de bandhond van 't kasteel... Ja, Turk was't... Geen kermachtig janken, eer een blij jappen... Wellicht dwaalde zij in den hof, kerkende Turk haar... Het klonk toch eenlijk in de stilte, dat geblaf, en de echo blafte tegen... 't stoorde... 't was om hem een fermen schop te geven, dien hond!
Voeten trapten nader op het hardgestampte kiezel-wegelken en reuzelden in het gras. Sijl keek om en herkende seffens Fietje, zijn zuster, in haar wijden zwart-lakenen mantel. Zij kwam van 't dorp, van de vespers en 't los, en daarna de congregatie der christelijke dochters. Hij stiet nuksch de balie voor haar open.
- Ga-je niet weg dan, Sijl? vroeg ze nog eerst zacht, met haar zwaar kerkboek op den handpalm kloppend.
- Oh!... gromde hij gestoord. 'k Kon vader toch niet alleen thuislaten... Daar, 'k ben weg!...
En medeenen tord hij, in een vlug besluit, het dreefken uit, was dra op den breeden kalsijdenweg die naar 't dorp leidde.
De dorpplaats lag donker als in een zwart net toegestropt, waar hier en daar, als door 'n maas, een rete licht zijpelde, die stroelde uit de opene herbergportalen, of uit de schaarsch-verlichte winkelraampjes. In den linkerhoek spitste somber-zwart de kerktoren omhoog van tusschen de hooge gebouwen, die zich als logge geraamten pek-zwart afteekenden op de grauwe deemstering.
Schuw de portaaldeuren der herbergen inblikkend, zag Sijl de boeren rond tafels aan 't spelen, of ze stonden tegen de toonbank in een hoop
| |
| |
getroppeld, de glazen bleeken uitzet in de hand, en luid gejoel steeg uit hen op. Zij voelden zich als gek, meenden daar het Zondag was, dat alleen gekke streken dienden uitgehaald, en dronken en zongen, niet wetend hoe anders dien dag doorgebracht. Hunne zware schaduwen dansten rond op de neergelaten rolgordijnen.
Telkens een buiten kwam om in de gebuurte een ander portaal in te wippen, of enkel om een mondsvol tabaksop aan de voordeur uit te kletsen, schoof Sijl voorzichtig in de schaduw, om niet herkend te worden en soms meegesleurd.
Hij keerde achter de kerk om, langs een eenzamen binnenweg, waarlangs slechts hier en daar een huizingsken stond, een dagloonerswoning, of een herbergje, of een koehoudersgedoetje.
Daar was 't stikke-donker eens de achterdeur der sakristij voorbij, waarboven een fletse petrool-vlam zoo droevig en verlaten te verpikkelen stond, als zocht ze gestadig uitweg uit haar glazen gevang. Daar ook hield plots het harde kiezelpad op, en strompelde Sijl voort door de murwomgewoelde eerde.
Er stond iemand aan 't hekkentje van Doreken Buysse's doeningsken... 't Was Toreken zelve, 'n oud, klein-neutig, verschrompeld menschje, dat van ouderdom te rillen stond in zijn baaien onderrok en de blauwkatoenen schorte als een sjal rond den hals hield gewonden. Ze keek uit heur leegte in 't voorbijgaan tot Sijl op, onder zijn muts-kleppe, herkende hem en greep hem bij de mouw.
- Ah Sijl! Zijt gij dat?
Fluitend kwamen de woorden van tusschen heur tandenloos gebit en over de weeke lippen.
| |
| |
Heur ouwachtig hoofdje rok ze op den pezigen hals tot hem verder uit en zachtjes wroetelde heur dudderend stemmeken, als mocht het niemand hooren.
- Zeg, Sijl, ge gaat gij naar de ‘Vier Emmers?’... Ah ja... zoudt ge niet eens willen zeggen tegen onzen Staf... hij zit daar ook... van naar huis te komen... Hij moet morgen vertrekken .. Ge weet het hé?
- Ah zoo, is 't morgen al, Toreken?
- Ja 't, jongen... Morgen trekt hij er van door... Och Heere!...
Sijl zag bescheedelijk hoe heur onderlip in schrei-plooien vertrok en diepe groeven kuilen kwamen om de mondhoeken, het spitse neusken mee-puntend naar omlaag; heur kaaksbeenderen verruttelden onder het tanige vel als om de tranen te weren, die opdauwden in de ooglippen en die ze met een hoek van heur schorte wegdopte. 't Ging over...
- 't Is toch 'n dingen, Sijl... G'hebt gij heel uw leven gewerkt en geslaafd om uwen jongen groot te krijgen... Van als ze in staat zijn wat te verdienen om 't huishouden te steukelen, laten ze nen ouder zitten!... Er is geen klappen aan, Staf wil naar 't Fransche... Eerst wou hij naar Amerika... dat hebben we hem toch uit 't hoofd kunnen klappen... Hij wil hier geenen slag 'ne meer slaan... Wat moet 'ne mensch gaan doen?... Ge weet hoe dat 'n moeder is, Sijl... Altijd voor de ruste... En 'k benne bij Vien tusschengekomen en heb hem opgemaakt Staf te laten vertrekken...
‘Ge kent Vien, Sijl, ne goedpap, maar 'n beetje van nen kop! En 't en langen leste heeft hij toegegeven.’ Maar 'k doe er mijn hand af! zei Vien... Nu, daar moet ge percies niet vele naar luisteren; ge weet gij ook dat 'n ouder azoo niet en bestaat met zijn kind!...
| |
| |
Toen 't klapziek vrouwken hier eens duchtig den asem schorrend inhaalde, haastte Sijl zich er tusschen te werpen, een stap weg-willend verzettend:
- 'k Zal 't hem zeggen, zulle, Toreken!
- Ja jongen, bedankt...
Zij kwam medeen een stap verder-weg van 't hekkentjen, nam Sijl bij de mouw en nog zachter schuifel-siste heur stemmeken door het naakte tandvleesch:
- Zie-je, 'k vreeze dat hij zijn centen zou opdrinken... ge weet hoe dat hij is!... Ge gaat het hem zeggen, hé, Sijl?... Bedankt, jongen!...
Sijl dompelde voort de diepe duisternisse in, wijl zijn gepeinzen subbelden over het arm, kadodderig Toreken met Vien, twee verschrompelde oudjes, die voortaan alleene zouden zitten op hun gedoetje, wijl hun eenige zoon, Staf, den plan overtrok... 't Was wel hard voor die bejaarde menschen in hunnen ouden dag, maar Sijl redeneerde dat Staf toch eerst voor zijn bestaan had te zorgen... Hij is wel de steun, maar hij kan ook geld afstieren... Sijl zou beter kunnen gemist worden in zijnen thuis. Zijn zuster Fietje was er nog, en die kende van de boerderije zooveel af als 'n eerste manskerel...
Nu hij de herberg begost te naderen, hoorde hij duidelijk de lallende tonen van uitgebraste drinkliederen, en een stond had hij wel goesting niet binnen te gaan, terug te keeren. Maar Toreken wachtte nu, en hij had het beloofd... Hij begreep zijn eigen niet; hij voelde in zich niet den minsten drang of opgewektheid; hij had geenen ‘lul’ in... Melankolie waasde zijn herte omme. Het lawaai van binnen klopte bezeerend tegen zijn droomens-weeke hersenen aan...
| |
| |
Hij stond onder 't wakkel-licht van den fletsen wandlanteern, die aan een langen ijzeren stang uitstak boven het uithangbord met te vier opeengeklaste emmers en de dooreenroerende letters onder 't over-end-weer-walmen der gele bekvlam. Een reepel klaarte zijpelde langs den kalkmuur met den zwarten terre-zoom tot op den eerdeweg, waar ze verdoezelde in de deemsterige strate.... Er-naast, plaste nog het vierkant van de twee verlichte vensters, met het zwarte gerib van 't raam er-in... Bij plekken schong de terre-zoom heller op, waar zooeven de mannen waren komen wateren...
'n Heelen tijd stond Sijl besluiteloos, wijl 't lawaai binnen maar voortgrofde en storend opbonkte in de stilte van den wij mei-avond.
...Boven zijn hoofd ruischten de boomtoppen in het tegeneen-geslidder der nog naakte twijgjes onder 't verasemen van het windje...
Tot hij Leentje's fijn stem-geladder hoorde bovenuit schellen in lange, op-en-neer-zwellende rotelinge van hertelijke keel-galmpjes... Wat Sijl kregelig op-driftte en als in een koortsdeun plotsen toorn in zijn oogen te laaien lei. Hij begreep het gevoel niet, waartegen hij zich niet kon verzetten; hij dacht aan minnenijd en jaloerschheid, en medeenen vloog zijn gepeins naar 't kasteel, naar Mejuffer Paula...
Na wat ijzeren wroetelinge lichtte iemand de klink der voordeur op en trad buiten. Sijl was twee, drij stappen achteruit gesprongen en kwam nu in schijn dood-kalm afgewandeld. Hij zei ‘goeden avond’ tegen den man die aan den zijgevel te wateren stond, en als naar hou-'n vast rondzocht, en hoorde medeen 'n haperende, dronken stemme:
- Ah den Sijl!
Deze stiet de deur, die kierend was blijven staan, nu maar in één
| |
| |
ruk open, bijna aanstonds gevolgd door den zatterik, die er-op lossakkerde.
Van als Sijl verscheen, gong 'n donderend juichen op en in dronken gebaar, zwenkten een tiental bonkige manskerels vooruit naar hem toe, om hem de hand te geven. Zij botsten tegen de tafels aan, dat het bier over de pintboorden gutste en in fijne stroel-beekjes op het berd zijpelde. Rozeken, het herberg-dochterken, sprong er huilend tusschen, schermend om heur glazen en stekjespotten, die zij bijeenrommelde en bij haar, op de toog, in veiligheid bracht.
Met tegenzin lei Sijl zijn palm in de bierkleverige handen der zuipers, wenschte een:
- Elk zijnen goên avond!
en wendde zich daarop tot Rozeken:
- 'n Pinte, meissejong...
De kerels hadden schommelend weer hun plaatsen hernomen, eenigen begosten terug met heesch-schrappende, neuzige stemmen geile liederen uit te lallen. Aan een ander tafeltje vezelde men tegen malkaar aan, de hoofden vooruitgestoken, welke de zwenkende lijven maar gedurig tegen elkaar aanknotten. Medeenen wierpen ze onheil-spellende blikken uit hun waterige, half-toëe oogen naar de toog waar Sijl rustig met Rozeken te praten stond.
- Eh, schoone meneere, begost er een, zij-de soms vies van ons?... Zet u maar, zulle!...
't Gezang der anderen stokte, allen keken nu Sijl aan, als viel het hun nu eerst op met welken tegenzin hij hun de hand had gedrukt en zich verder van hen losgemaakt.
| |
| |
- Zoe-de nie zeggen, dan?... vervolgde een andere. Omdat dat op 'nen boerderijtje woont van 'n schorte groot!
Sijl wou zich kalm houden.
- Zeg, Staf, riep hij, uw moeder staat op u te wachten!...
- Mijn moeder! lachte Staf, een lange, beenderige jongen, die lijkwit zag van dronkenschap, en voortdurend op de kaaksbeenderen zat te kneinzen, als wou hij 'n strooming zijner overzopen mage tegenhouden. Mijn moedere!... Wat vage 'k ik niet aan mijn moedere!... Bier, verdomme, ...Bier moet ik hên!... He, Roze... 'n rondeken, gie got!...
Wijl Rozeken zich in den kelder haastte met het schenkblad vol pinten om te gaan tappen, zwetste Staf maar voort. Hij was rechtgestaan, wat nader Sijl gestrompeld, en zwenkte met zijn langen arm als een molenwiek rond, dat hij bijna de petroollampe taakte die van de zoldering afhong...
- He, grooten baas, meen-de misschien dat me geen geld en hên?... Hier zie... hiere...
Hij wroette diepe in zijn broekzak en haalde 'n vollen poot munte boven, die door de vinger-reten uitpraamden. Die klopte hij met een hevigen stoot op het zinken beslag der toog, dat de glazen op den verzijper tegen elkaar ruttelend aantikten. Verscheidene geldstukken ontsprongen zijn opengebersten vuist en rolden klingelend over den grond, waar ze te lore liepen in de zandkronkels en de speeksel-plassen...
Wijl Staf nu haastig het geld weer in den broekzak borg, keken allen nu met hun verwarde oogen den vloer rond. Maar toen Rozeken met de pinten bovenkwam, rechtte Staf weer den kop.
- Toe, toe, verdomme... 't is bessemgeld... Bier, jongens, bier...
| |
| |
Maar de anderen zochten voort, met de pinte in de hand, dat de drank in pletsende striepelingen op den grond zijpte! 't Waren meest allen verloopen boereknechten, die thans elken dag naar de stad reden om in de gore werkhuizen te gaan wroeten... Wat ze nog vonden, rakelden ze heimelijk met den voet bij, stelden dien er-op, klopten hun pijpe op den top hunner lompe schoenen uit, en tezelvertijd was het geldstuk behendig in hun hand, vervolgens in hun ondervestzakje verdwenen.
Wrok kropte als wrange droesem in Sijl op, als hij dacht aan Toreken, 't schrale wijfje, en heur kromgewrochten Vièn, die hun laatsten cent hadden toevertrouwd aan hun jongen om hem toe te laten zijn hertewensch te bevredigen. Hij kon het niet langer in zich houden en flapte het als striemende geeselslagen Staf in 't gezichte:
- Smeerlapperij is 't, azoo 't geld te vermooschen waar ge morgen mee naar 't Fransche moest!...
'n Heele pooze stond Staf onthutst hem aan te zien met wijd-opengerokkene, als slapens-moeë oogen, waar geen vlammensprankel van leefbare gedachten doorheen glom. Als in blindelings rondtasten, doolde de appel in het oogwit omme; 't leek wel 'n gestadig arm-wenken tot samengaren van uiteengestrengelde gepeinzen. Dan kwam plots leven in 't kille doen der oogen. Er lag besef in 't strakke toezien...
- Verdomme, heesch-keelde hij, g'hebt gelijk...
En zijn vingers gingen zorgzaam de overgebleven geldstukken omtasten, in den diepen broekzak en vermeiden in zachte streeling bij de enkele zilveren schijven die er zwaar in uit-staken...
(Wordt voortgezet.)
Okt. A. Steghers.
|
|