| |
| |
| |
Studies over de Duitse Modernen
II
‘Die Literatur-Revolution’
(van 1880 tot 90)
De eenheid van het Duitse Rijk had niet gegeven wat men er van had verwacht: geen nationaal duitse kultuur, geen eigenaardig geestesleven was er op gevolgd, geen nieuwe letterkunde dus. De onvermijdelike teleurstellingen die volgen moesten hadden reeds rond 1885 het brooddronken filister-optimisme doen plaats maken voor een algemene ontgocheling, voor een mismoed die voedsel vond in Schopenhauer's pessimisme. Schopenhauer zelf was reeds in 1860 gestorven doch nu eerst begonnen zijn werken door te dringen tot bij het groot publiek dat in hem een uitdrukking vond van eigen gemoedstoestand; de uitmuntende uitgave zijner volledige werken door Hartmann rond die tijd droeg er niet weinig toe bij om hem nog meer bekend te maken.
Een ander element dat deze stemming nog vermeerderde was het opkomend socialisme met zijn schilderingen der maatschappelike misbruiken, der ellende en der armoede; de denkbeelden over strijd en klassenhaat verwekten een gevoel van ongemak, van ongerustheid; in
| |
| |
sommige sociologiese werken - die van Karl Marx b.v. - werd een neerdrukkend materialisme verkondigd dat slechts in de stoffelike en ekonomiese faktoren de beweegkrachten ziet van geschiedenis en evolutie.
Lijk immer, weerspiegelde zich ook nu weer die algemene stemming in de literatuur. Een jeugd vol moed en talent stond tegenover de geesteloosheid en platheid van het vorig geslacht, maar voelde zich onmachtig die toestanden te veranderen.
De dichter in wie we een beeld van die mismoed, van die ontgocheling, van die hopeloosheid vinden is Eduard Grisebach; zijn werk, ‘der neue Tannhäuser’ draagt inderdaad het karakter van strijd tussen zinnelikheid en hoger ideaal dat er de naam aan geven deed; het eigenaardige Tannhäuser-karakter met een moderne noot van pessimisme, van Byroniaanse bitterheid en Heine's ‘Weltschmerz’.
Soms echter hebben zijn verzen, vooral in de liefdeliederen een frisse levendige zinnelikheid die in de literatuur van die tijd onbekend was, reeds tonen ze de strijd tussen pessimisme en levensvreugde. Maar al behaalde het werk ook grote bijval, nieuw was het niet, daartoe is het te weinig oorspronkelik, daartoe toont het te zeer de vreemde invloed, vooral in de vorm die gans aan Heine ontleend is.
In talrijke werken van dat tijdstip vindt men die levensmoede stemming weer: in de ‘Lieder einer Verlorenen’ van Ada Christen, in de verzen van Hieronymus Lorm, van Emil Claar, van Dranmor, van Prinz Emil von Schönaich Carolath. Ada Christen had een pijnlike jeugd te doorworstelen: haar vader, een rijk koopman, werd wegens deelneming aan den opstand tot langdurige gevangenschap veroordeeld en liet zijne familie in nood achter; haar eerste echtgenoot werd na een tweejarig huwelik krankzinnig
| |
| |
en het is in de uren die ze wakende aan zijn ziekbed doorbracht dat ze haar ‘Lieder einer Verlorenen’ schreef.
Van deze groep is mischien wel Schönaich Carolath de meest oorspronkelike dichter. Al is hij ook te zeer verstandlirieker, al is zijn vorm ook nu eens gewrongen dan weer gezocht, als heerst ook in zijn eerste bundel die hij als antwoord aan Ada Christen ‘Lieder an eine Verlorene’ noemde, die konventionneel byroniaanse toon die we bij Grisebach hebben opgemerkt, toch staat hij veel hoger dan deze laatste. Er is veel meer echt leven in die verzen: nevens de liefdeliederen vol zwoele drift, waarin de vrouw als een beeld van demoniese schoonheid met verleidende kracht tot zonde aanlokt, vinden wij er andere vol levende, frisse zinnelikheid, flinke liedjes of balladen in eenvoudigen volkstoon. Reeds vindt men ook in zijne verzen lijk een voorklank van die sociale poezie, die enkele jaren later slechts ontluiken zal en in vele zijner novellen lijk ‘Bürgerlich Tod, Des Bettlers Weihnachtgabe, der Heiland der Tiere’, vinden we die innige mensenliefde, die filantropie die al de sociale dichters der ‘Literaturrevolution’ in hunne werken meenden te moeten brengen, maar die toen nog iets heel nieuws was. Later echter werd Schönaich zuiverder kunstenaar, een lirieker vol gloed met een romantieke Sehnsùcht naar het Schoone. Maar al wordt hij ook tegenwoordig door de duitse kritiek nog al hoog geplaatst, toch kunnen wij hem niet als een groot dichter aanzien, daarvoor is hij te zwak, te onnatuurlik, nu eens plat eenvoudig, dan weer gezocht of gewrongen.
Ook in die dagen begonnen Wagners opera's bekend te raken; in 1882 werd Parsifal te Bayreuth opgevoerd; dit was een hoogtepunt voor de muziek, doch het werkelike nieuwe leven op het toneel zou eerst veel later
| |
| |
komen, in 1889 met het oprichten der ‘Freie Bühne’. Ook in Wagners werk vinden we overal die strijd tussen zinnelikheid en hoger ideaal, in Tannhäuser, Tristan, den Ring der Nibelungen en Parsifal, die het algemeen kenmerk van het ogenblik vormt.
***
Dit pessimisme, die levensmoeheid, die byroniaanse Don-Juan-stemming was echter geen dekadenz, het was de gisting waaruit een nieuwe frissere gezondere levensopvatting zou spruiten. Het waren de gebroeders Heinrich en Julius Hartt, die het eerst afbraken met die ‘blasé-toon’ en daarmee het eerst uitdrukking gaven aan het jonge maar nog onklare leven dat zich overal openbaarde. In 1879 reeds gaf Julius Hartt een bundel uit ‘Weltpfingsten’ waarin een nieuwe levensaanschouwing uitgedrukt wordt in nieuwe beelden en krachtige oorspronkelike ritmen; in plaats van de vroegere gevoelerigheid trad een fris zinnelik leven en ook sociale toestanden werden er flink in behandeld. Zijn broeder Heinrich treedt op nevens hem en is hem ook als dichter nauw verwant, maar vertoont een sterker uitgesproken wijsgeerige strekking die hem tot het pantheisme zal voeren:
‘Ich bin ein Mensch, mein Geist umspannt das All,
Durch meine Seele rauscht der Sphären Hall’
zingt hij in een zijner gedichten; hij is overigens veel nuchterder, veel meer een dichter der werkelikheid dan Julius die zich later tot een goed zuiver lirieker zal ontwikkelen.
Een nieuw leven had zich nu geopenbaard, de dichters die tot nu toe
| |
| |
in de oude banen niet langer lopen wilden, de jongere talenten die een nieuwe richting zochten sloten zich bij hen aan. Nieuwe eisen zullen gesteld worden en een ‘Literatur-Revolution’ zal ontstaan die en tegen het filisterdom en tegen de oudere richtingen strijd zal voeren. Grote kunstwerken zouden gedurende deze periode niet ontstaan. Daartoe was dit geslacht te zwak: het was opgegroeid in de tijd van dekadenz en zou niet tot volle kracht komen, maar deze dichters doorworstelden de ‘Sturm und Drangperiode’, de ‘Literatur-Revolution’ die aan de modernen de weg zou openmaken. Het was meer een geslacht van strijders dan van dichters, dat is Scheppers. Zij waren afbrekers en opbouwers van theorieën; ze wierpen de oude grenzen omver en baanden nieuwe wegen; zij wilden sociale en wijsgeerige tendenzen in een kunst brengen die heel 't werkelike leven in al zijn vormen afschilderen moest, ze wilden afbreken met de konventionnele onderwerpen van vroeger, maar zelfs iets scheppen konden ze niet; hunne kunst staat zelfs beneden de kunst die ze bekampten, doch hun inzicht was goed en hunne richting was de rechte en zo de literaturrevolution rechtstreeks geen groot kunstwerk voortbracht, ze maakte den weg open tot een nieuwe zo veel breedere en heerlike kunst.
De strijd begon zo wat rond 1882 met het verschijnen van de ‘Kritische Waffengänge’ het tijdschrift der gebroeders Hart waarin op al de modeberoemdheden werd losgegaan, de dramatiker Kruse, de kritieker Lindau, de blijspeldichter Hugo Lubliner, de dichter Albert Träger.
In hetzelfde jaar verwekte het werk ‘Moderne Dichtercharaktere’ een bloemlezing waarin benevens de jongste dichters ook enkele simpatiek gezinde ouderen optraden een grote opschudding. Het werk was uitgegeven door Wilhelm Arent en Hermann Conradi; beiden speelden een grote rol
| |
| |
in deze literaturrevolution; Wilhelm Arent vooral, ofschoon een beduidend minder talent dan Conradi, toonde zich zeer bedrijvig en vruchtbaar. In zijne talrijke verzen - meer dan twintig bundels - is echter slechts weinig echte poezie te vinden; hij is te zeer dilettant, een erotieker die het genot achtervolgt zonder daarin bevrediging te vinden, en deze oppervlakkige Weltschmerz in banale ritmen bezingt. Hij bezat daarentegen een wakkere strijdersnatuur en heel veel goeden smaak, hoedanigheden die hem dan ook meer tot een baanbreker dan tot een dichter maken.
Conradi is een dichter vol gloed en passie die zijn heel gemoed in soms dityrambies machtige verzen met breede ritmen vol leven en beweging uitstort. Hij geeft zich heelemaal, met een openhartigheid die ons menige fout doet vergeven. Hij vooral draagt de stempel van zijn tijd een mengeling van hoog stijgend idealisme en soms neerdrukkende zinnelikheid, nevens de drang naar zedelike een geestelijke bevrijding, een levensmoede machteloosheid. Hij stierf zeer jong en liet slechts zijne ‘Lieder eines Sünders’ na, waarin men nevens dikwijls al te reflektieve poezij, ook een rein liriese kunst vindt, die helaas niet tot rijpheid komen mocht, niet bij gebrek aan voelen doch door de omstandigheden die hem leven deden in een tijd van zoeken, waarvan hij zich niet losmaken kon.
De bloemlezing zelf had geen buitengewoon poëtiese waarde; de opschudding die ze verwekte kwam van het koene en stoutmoedige programma dat door Conradi in de voorrede werd uiteengezet. Deze bevatte nu eigenlik ook wel niets bizonders: behalve de hoogdravende woorden waarin steeds verteld wordt dat de heersende literatuur bedorven en verrot was, dat de ouden nu voor goed dood waren en dat de jongeren nu eens recht zouden gaan tonen wat eigenlik poezie was werd er vooral op gedrukt
| |
| |
dat die moderne literatuur moest nationaal zijn, niet in een eng beperkte zin, maar een oorspronkelike, inheemse, germaanse kunst, zonder vreemde invloed, zonder konventie vooral.
De meeste dier theorieën waren nu eigenlik niet nieuw doch dat er veel waarheid in was en dat ze getroffen hadden, bewees de grote storm die ze veroorzaakten; het was een signaal waarop talrijke jongeren slechts gewacht hadden om de strijd te beginnen. Tijdschriften, bladen, programmas, vlugschriften en brochuren volgden elkander nu op. Bleibtreu gaf zijn brochuur uit ‘Revolution der Literatur’ die aan deze beweging haar naam gaf. Otto Braun gaf lijk in de tijd der romantiekers een ‘Musen-Almanach’ uit der oudere dichters en Otto Julius Bierbaum antwoordde hierop met een ‘moderne musenalmanach’ te stichten. Ook de studenten der universiteiten van Göttingen, Berlijn, München, Marburg gaven almanakken uit, waarin meer dan éen merkwaardig talent debuteerde o.a. de tegenwoordig gunstig gekende balladendichter Börries von Münchhausen. Ondertussen werden talrijke tijdschriften gesticht ‘Die Insel’ door Bierbaùm, ‘Die Neue Gemeinschaftt’, door de gebroeders Hartt ‘Der Türmer’ door Johann von Grotthùsz, later kwam het tijdschrift van Stefan Georg en van de simbolisten de ‘Blätter für die Kunst’ terwijl reeds in 1886 talrijke jonge dichters een vereeniging gesticht hadden waaraan de stoutmoedige naam ‘Durch’ was gegeven geworden.
De strijd was ongemeen hevig en ging natuurlik gepaard met de overdrijving en de Don Quichotterie die aan ieder jong geslacht eigen is. Ziehier hoe Bahr de jongeren heel fijntjes en geestig, maar ook heel scherp karakterizeert: ‘De hoogmoed tegenover alles wat vroeger geschiedde, en de eenzame trots die alle hoop van het mensdom slechts van zich zelf
| |
| |
dateeren doet, vol verachting tegenover de gekken of schurken uit het verleden of in het tegenwoordige; de koene, wereld-overvleugelende zwong, die zich immer terstond tot geheel Europa richt; het oppervlakkige pathos dat de nuchtere redenen van het verstand versmaadt en vervangt door het kamplustige sabelgekletter der pronunciamentos; die zonderlinge mengeling van arme-lui's-reuk en gymnasiasten grandezza, en een onuitputtelike lust tot eeuwig hervormen die niemand met vrede laten kan: natuurlik ook een onverbiddelik pessimisme dat geen medelijden kent: alles is slecht zonder uitzondering, waarheen men zich ook wenden mag.’
Een zeer eigenaardige trek in deze beweging is ook de half pedante literaar-historiese tint die de strijders er aan gaven: nooit werd er meer geschermd met evolutie, geestesrichting, literatuurhistorie dan in deze dagen. Een tijd lang werd alles tot aan de klassieken afgebroken, een grote halve eeuw werd eenvoudig ontkend en men trachtte de litteratuur-evolutie aan Goethes dood weer vast te knopen. Goethe-vereering en Goethe studie kwamen weer ongemeen in de mode, iets waartoe de zeer verdienstelike werken van de filoloog Wilhelm Scherer niet weinig bijdroegen; die studie zou echter een gunstigsten invloed op de modernen uitoefenen en velen hebben daardoor den weg gevonden tot de eenvoudige natuurliriek.
Veel goeds der ouderen werd zo maar vlot weg over boord geworpen en allen werden op de brutaalste en gemeenste manier aangevallen: Geibel, Heyse en Scheffel zowel als de realisten Freytag en Jordan. Maar het was vooral tegen de Geibelse richting en de onderhoudingsliteratuur van na 70 dat de aanval gericht werd, en hoe overdreven de jongeren ook waren, in de grond hadden ze toch gelijk en hunne princiepes waren de rechte; hun aanval gold vooral het ‘konventioneel poetiese’ de oude
| |
| |
onderwerpen die maar steeds door alle dichters behandeld werden omdat het nu eenmaal aangenomen is dat die stof zo ‘dichterlik’ is, de sentimenteele Weltschmerz die iedereen bezingt zonder ze ooit zelf gevoeld te hebben. Heine ook werd door dit geslacht veel minder in eere gehouden, hetgeen ons niet moet verwonderen daar zijn poezie vooral aanleiding heeft gegeven tot talloze navolgers en epigoontjes.
Erger was het dat ook de estetiese zin der Müncheners werd aangevallen: Geen schoonheid, waarheid! Geen idealisme, realisme! waren de ordewoorden. Tegen Paul Heyse vooral werden de aanvallen gericht en het signaal werd gegeven door een hevig artikel van Kirchbach in ‘Die Gesellschaft’ het tijdschrift van Conradi. ‘Heyse zegde nooit een onschoon woord maar deed nimmer een schoone daad’ heete het daarin. Schoonheid zonder meer werd voor valsheid of konventie uitgekreten, alle erotiese stof die niet brutaal realist behandeld was, werd uitgescholden voor pikante zinneprikkeling. De waarheid moest vooral op de leelikste, de meest weerzinwekkende manier worden voorgesteld; slechts de enge neerdrukkende zijden van het leven mochten behandeld worden; alkool, erfelikheid, vrouwen-ontvoogding, vrije liefde en sociale kwestie, vormden de onderwerpen der romans of novellen die spelen moesten in voorsteden of achterbuurten.
Doch ook de ouderen die wijzer hadden moeten zijn en tegenover den overmoed der jongeren hunne werken hadden moeten plaatsen lieten zich medeslepen door de kamplust, deden mee aan kunst-getheoretizeer en veroorloofden zich tendenz-romans te schrijven: zo Spielhagen zijn ‘Faustulus’ tegen Nietzsches Uebermensch (de jongeren waren immers alle ‘Uebermenschen’) zijn Sonntagskind tegen den ‘roman expéri- | |
| |
mental,’ wiens theorie door de modernen werd overgenomen. Ook Heyse schreef zijn ‘Ueber allen Gipfeln’ tegen Nietzsche en zijn Merlin tegen het naturalisme.
Enkelen der ouderen schaarden zich langs den kant der jongeren; de voornaamste is zeker Theodor Fontane, en ofschoon de meeste literatuurhistorikers hem tot nog toe dit ‘verraad’ niet konden vergeven, zo dierf toch geen zijn krachtig talent ontkennen. Het moet ons ook niet verwonderen dat een realist lijk hij, zich tot de jongeren voelde aangetrokken en zo hij zich zelf niet in de strijd mengde, stond hij toch objektief genoeg op dat ogenblik om het goede der jongeren in te zien; het gedicht dat hem zo zeer verweten werd ‘Die Alten und die Jungen’ toont genoeg het standpunt dat hij tegenover hen wist in te nemen:
‘Unverständlich sind uns die Jungen’
wird von den Alten beständig gesungen;
meinerseits möcht ich's damit halten:
‘Unverständlich sind mir die Alten’.
Dieses am Ruderbleibenwollen
in allen Stücken und allen Rollen,
dieses sich unentbehrlich vermeinen
samt ihrer ‘Augen stillem Weinen’,
als wäre der Welt ein Weh getan -
ach, ich kann es nicht verstahn.
Ob unsre Jungen, in ihrem Erdreisten,
wirklich Besseres schaffen und leisten,
ob dem Parnasse sie näher, gekommen,
oder blosz einen Maulwurfshügel erklommen,
| |
| |
ob sie mit andern Neusitten verfechtern,
die Menschheit bessern oder verschlechtern,
ob sie Frieden sähen oder Sturm entfachen
ob sie Himmel oder Hölle machen -
eins läszt sie stehn auf siegreichem Grunde,
sie haben den Tag, sie haben die Stunde,
der Mohr kann gehn, neu Spiel hebt an,
sie beherrscnen die Szene, sie sind dran.
Vergeten we niet dat Fontane ook zich zelf bij die ‘Alten’ rekende wie hij zo fijn ironies-scherp weet te doen voelen dat hun tijd voorbij is. Hij is niet slechts een der allerbeste duitse liriekers en baladendichters, maar wellicht ook de eenigste romanschrijver van dien tijd wiens werken een blijvende waarde zullen hebben. Hij toch wist de naturalistiese methode niet te ver te drijven, daartoe was hij veel te fijn kunstenaar, een echt dichter die ons krachtige typen van merg en been met licht en schaduwzijden weet te schilderen, wortelende in de hem zo dicht aan 't hart liggende Mark Brandeburg, die hij ons als geen ander heeft weten te beschrijven.
Een ander dichter die door Hans Benzmann in zijne ‘Moderne Deutsche Lyrik’, nevens Fontane wordt aanzien als een der dichters die de jongeren met het verleden verbinden is de Zwitser van Zurich Konrad Ferdinand Meyer. Hij is evenals Fontane een oorspronkelik en krachtig lirieker, de subjektieve realist, die alle dingen door zijn gemoed beschouwt en er de kracht en de kleur van eigen voelen aan weet te geven, terwijl gene veel objektiever was; beiden behandelden met voorliefde historiese stof en lijk de eene met de helste kleuren en de scherpste lijnen heel een
| |
| |
geschiedkundig tijdperk wist te doen herleven, zo ontkleedde de andere de ganse ziel van een histories persoon: de gebroken en ontgoochelde Ulrich Hutten in het eilandje van het meer van Zurich dat Zwingel hem als een schuilplaats in zijn laatste dagen verleende, of de verbannen Dante aan het hof van Can grande della Scala.
***
Van een echt nationaal inheemse kunst waar de jongeren zo om geroepen hadden bleef men ondertussen nog verre. De stroming die zich het machtigste voelen deed was het naturalisme, en dit ging vooral zijn voorbeelden zoeken bij de franse meesters Zola, Maupassant enz. Het was vooral door ‘L'Assommoir’, waarvan de vertaling - onder den slecht vertaalden titel ‘der Todschläger’ - in 1877 verscheen, en door Germinal in 1885 dat die invloed zich deed voelen. Michael Georg Conrad, die in 1883 van Parijs zich te München kwam vestigen, dat met Berlijn de twee middenpunten van deze strijd vormde, verkondigde voor het eerst Zola's-theorieën. Terwijl de gebroeders Hartt te Berlijn vooral de strijd voerden op het toneelgebied, zo richtte men zich hier meer tegen de poezie en de roman. Nevens Conrad schaarde zich de romanschrijver Wolfgang Kirchbach, wiens romancyclus ‘Kinder des Reiches’ reeds een grote ophef gemaakt had, en de oudere dichter Martin Greif. In 1885 verscheen uit deze kring het tijdschrift ‘Die Gesellschaft’, en toen na zes maanden het tijdschrift dat de gebroeders Hartt te Berlijn hadden gesticht ‘Berliner Monatshefte’ ophield te bestaan, en de meeste medewerkers tot Die Gesellschaft overtraden, waren de krachten der jongeren alzo rond een vaandel vereenigd.
| |
| |
De invloed der franse naturalisten bleek echter veeleer schadelik, want lijk de leerlingen immer de eigenaardige trekken van den meester tot in het karikaturale overdrijven zo gebeurde het ook hier. Het was vooral de waarheidszin van Zola die werd nagevolgd; de nauwkeurige beschrijving van het milieu met alle bizonderheden, met de langdradige en vervelende beschrijvingen; met zijn gemis aan scheppingskracht dat hij door opmerkingsgeest tracht te vervangen, met zijn voorliefde voor het brutale en het grof materieele; en dikwijls werd hij nagevolgd met een duitse ‘Plùmpheit’ die sommige romans of novellen der nieuwe school meer op het verslag van den politiekommissaris of van den wetsdokter, dan op een kunstwerk deed gelijken. Men bedenke ook dat de duitse natuur heelemaal anders geaard is en heel andere eisen heeft dan de door en door romaanse geest van Zola, dat het grote stadsleven van Munchen en Berlijn waar de modernen in verkeerden niet hetzelfde is als te Parijs, en men zal terstond begrijpen dat het overnemen der naturalistiese methode geen goede gevolgen kon hebben; dat het duits naturalisme reeds door z'n oorsprong iets onnatuurliks aan zich had.
Een ander nadeel dat dit naturalism met zich bracht was dat het fijn bearbeid en voltooide kunstwerk op zijde gesteld werd voor losse brokken uit het werkelike leven ‘tranches de vie’, volgens het voorschrift van Maupassant. Reeds gedurende de ontaardingsperiode van 60-80 was de roman op den achtergrond geraakt voor de wel is waar fijne en geestige maar steeds vluchtige schets in feuilleton-stijl. Lindau was in dit geestig gepraat een meester geweest en hem golden ook de scherpe kritieken der gebroeders Hartt. De jongeren nu, die slechts objektieve werkelikheid wilden leveren, meenden dat een scherpe opmerkersblik en een vaardige
| |
| |
pen voldoende waren om kunstwerken voort te brengen; tot scheppen bleven ze onbekwaam en daarom waren hunne meeste romans slechts reeksen schetsen door een dunne leiddraad verbonden. Velen waren inderdaad krantenschrijvers en reporters en maar al te dikwijls vergaten zij dat een goed journalist daarom nog geen dichter is; het was ook vooral het grote stadsleven, zo rijk aan afwisselingen en sterk gekleurde tafereelen dat tot onderwerp aan deze literatuur diende.
Het was Michael Conrad, lijk we reeds gezien hebben, die zich het eerst te Munchen een voorvechter maakte van Zola's theorieën; hij is een zeer begaafd schrijver en heeft ook enkele verzen geschreven, die alhoewel ze liriese kracht verraden toch te zeer refleksie en tendenz poezie zijn. Hij is echter meer beduidend als romanschrijver en zijn eerste grote roman ‘Was die Isar rauscht’ toont nevens Zola's navolgen toch ook een werkelike kracht in 't beschrijven: hij tracht een beeld weer te geven van die zo gekompliceerde ‘kunst- en bierstad’ Munchen. Voor een gedeelte is hij hierin gelukt doch die reeksen beschrijvingen en tafereeltjes, slechts verbonden door het zwakke motief het machtige ruisen der Isar, vormen niet een roman; daartoe ontbreekt het aan eenheid en aan handeling, het is slechts een opeenvolging van krachtig geschilderde en fijn gedetailleerde schetsen. Eerst in zijne latere werken - vooral in het machtige ‘Majestät’ dat het lot van den ongelukkigen Ludwig II van Bayern behandelt - wanneer hij een groot gedeelte der overdreven theorieën zal hebben laten varen, zal hij er in gelukken echte en grote werken voort te brengen.
Ook de russiese realisten Tourguenief en Dostojewski bleven niet zonder invloed op de duitse modernen; het was vooral het werk van dezen laatste, Schuld en Boete, in 1882 in 't Duits vertaald dat groten invloed
| |
| |
had. Het was hier bijna dezelfde theorie van Zola, maar meer op psikologies terrein toegepast, een uiterst nauwkeurige, bijna wetenschappelijke ontleding van het geweten, die iedere gedachte, ieder fijnste vezeltje naspeurt en ontleedt.
Kirchbach gelukte in zijn romans evenmin als op het toneel, waar hij in een trouwens verdienstelik maar mislukt stuk, de methoden van Zola, Dostojewski, Ibsen en Anzengruber trachtte samen te smelten. Al genoten zijn romans ook een bijval van het ogenblik, slechts die werken hebben een blijvende waarde waarin zijn stormachtige naturalisme dier jaren heeft plaats gemaakt voor een gemoedelike humor.
Het scheen wel dat enige werkelik scheppende talenten der jongeren, juist slechts de ‘ouderen’ waren die zich bij hen hadden aangesloten. Martin Grief de medestichter van ‘Die Gesellschaft’ behoorde evenals Fontane door zijn leeftijd reeds tot het vorige geslacht. Te midden der Münchener school helde zijn talent tot het lyriese over al heeft de omgeving soms ook wel wat verlammend op hem gewerkt.
Toen nu de modernen opkwamen was men al licht geneigd zijn talent te overschatten juist lijk men het vroeger had miskend. Hij is inderdaad een heerlijk dichter van natuurstemmingen; meest kiest hij zijn onderwerpen in de eenvoudigste stof, bewerende, evenals Goethe dit gedaan heeft in zijn kleinere gedichtjes, alles door zijne poezie te veredelen. Velen dier gedichtjes zijn inderdaad ook meesterwerken, doch dit is een uiterst gevaarlike weg en soms gebeurt het wel dat de dichter of gemaakt eenvoudig, of wel slordig en plat is. Als toneelschrijver is Greif niet zo algemeen erkend als lirieker; hier nog meer dan in zijn gedichten zijn de verzen soms slordig, plat en triviaal.
| |
| |
Te Berlijn vonden Arno Holz en Johannes Schaf, alhoewel in hunne kritieken de gebroeders Hart heel juist Zola's fouten hadden aangewezen, dat de theorie over den ‘roman experimental’ nog niet verre genoeg was doorgevoerd en Holz vond een nieuwe nog meer gerafineerde methode volgens dewelke tijd en ruimte sekonde na sekonde moet beschreven worden. Volgens deze methode vervaardigden beiden in kollaboratie een bundel van drie schetsen onder de titel ‘Papa Hamlet’ waarin sekonde voor sekonde de dood van een gewond student in acht en twintig bladzijden beschreven wordt, zonder allerlei typografiese uitvindingen te rekenen waarmede de schrijvers het effekt nog trachtten te verhoogen. Ook een drama: die Familie Selicke werd volgens dezelfde voorschriften door beiden vervaardigd..
Holz wilde ook voor de poezie, nieuwe regelen vinden, hij wilde bij middel van het ritmus alleen indrukken weergeven daar al de middelen door de vroegere geslachten lijk strofe, rijm, klanknabootsing, enz. hem verouderd schenen. Hij maakte slechts jacht op effekt en op nieuwigheid; een zijner uitvindingen op dit gebied is dan ook de belachelike ‘depechenstil’, waarvan we hier een staaltje volgen laten:
Het zou echter onrechtvaardig zijn Arno Holz volgens dergelike werken te beoordeelen; nevens dergelike buitensporigheden heeft hij ook
| |
| |
echt schone dingen geschreven. In zijn ‘Buch der Zeit’ schildert hij in kleurrijke plastieke beelden de ellende van het grote stadsleven, flinke sociale stemmingen, koen aangedurfd zonder sentimentaliteit of refleksies. Dit werk is tevens merkwaardig omdat de schrijver er gans een sisteem, over wijsbegeerte, zedeleer, kunst en politiek in opbouwt; doch nimmer verdringt de tendenz heelemaal den dichter, en eens deze overgansperiode voorbij zal Holz slechts reine kunst leveren.
Max Kretzer gelukte in zijn romans beter dan Holz; zelf van eenvoudig werkman tot schrijver geworden is hij de echte schilder der ellendigen en proletariërs, zo gauw hij zich buiten dien kring waagt wordt hij zwakker, maar op dat gebied heeft hij meestelike werken geleverd. Wilhelm Polenz daarentegen schreef boerennovellen; in zijn werk ‘der Butnerbauer’ schildert hij de ondergang eener boerenfamilie, en komt daarin, vooral als hij 't dorpsleven beschrijft, dikwijls de kracht van Zola zeer nabij.
Maar behalve de heerlike en sterke romans van Fontane gelukten de modernen er niet in een moderne roman te scheppen; het blijven meest reeksen schetsen dikwijls door een heel zwakke draad verbonden, doch vele dier schetsen zijn dan ook voortreffelijk. Hugo Land, een berlijner in merg en been wist zijne stad zo in al hare eigenaardigheden, in fel gekleurde impressioniste tafereeltjes te schilderen, Karl van Torresanie deed hetzelfde voor Weenen. De beste is echter wel Bleitreu wiens ‘Dies Irae’ in dit oogpunt een waar meesterstuk is. Het is een meesterlike beschrijving van het slagveld van Sedan door een frans officier verteld; doch zo verblind was de kritiek dier dagen dat het onopgemerkt voorbij ging totdat aan de franse vertaling, overal in Frankrijk geprezen, door de korrespondent der Kölnische Zeitung te Parijs, als een oorspronkelijk frans
| |
| |
werk een geestdriftig artikeltje geweid werd en hij de vertaling aan zijn blad overtelegrafeerde.
Elders komt Bleibtreu echter tot die hoogte niet: zijne verzen lijk al de verzen van die tijd zijn refleksie-verzen; zij zijn vol wijsgeerige gedachten en diepe bespiegelingen die ons de geestelike evolutie van den dichter doen zien, zijn pessimistiese levensaanschouwing; hij is meer een intellektueele, een kritiese persoonlikheid dan een dichterlike.
Heinz Tovote is meer een leerling van Maupassant dan van Zola; hij leerde van hem het ‘salonnaturalisme’, hij beschreef meer de hoogere klassen met een sterk uitgesproken zinnelikheid. Ofschoon prozaschrijver is hij een werkelik dichter, een groot stemmingskunstenaar die de eenvoudigste stof weet te verheffen, zo zeer dat men hem wel eens van gekunsteldheid zou mogen beschuldigen. Hij schildert liefst liefdesbetrekkingen van zenuwachtig ziekelike mensen die zich uitsluitelik door hun gevoel laten lijden en is evenmin als Maupassant van een zekere perversiteit vrij te pleiten.
Hermann Heiberg, wiens naturalistiese romans in 't begin veel bijval genoten werd een slachtoffer zijner al te grote vruchtbaarheid, sommige zijner romans zijn veel minder kunstwerk dan onderhoudingsliteratuur, en nu is hij bijna heel vergeten. Ook Georg von Ompteda ofschoon veel groter kunstenaar, dreigt wel eens een oppervlakkig veelschrijver te worden, terwijl Ernst Walloth's poging het naturalisme in den historiese roman toe te passen heelemaal mislukte.
(Wordt voortgezet.)
Paul Kenis.
|
|