| |
| |
| |
De strijd rond de afstammingsleer
Het verschijnen, in 1859, van het ‘Ontstaan der Soorten’, het eerste der biologische standaardwerken van Darwin, kan in de geschiedenis der algemeene wereldbeschouwing als eene gebeurtenis gelden die slechts hare gelijke vindt in de omwenteling - drie eeuwen te voren - door Kopernicus in de destijds heerschende opvattingen over het planetenstelsel gebracht.
De anthropocentrische wereldbeschouwing, waarbij de mensch als het doel der schepping, als het middelpunt der levende wereld aanzien werd, bezweek onder Darwin, zooals eens de geocentrische, die de aarde als het centrum van het heelal beschouwde, onder de strenge bewijsvoering van Kopernicus gevallen was. Dubois-Reymond schreef dit neer in deze woorden: ‘Voor mij is Darwin de Kopernicus der organische wereld.’
In de wetenschappelijke middens waar Darwin's gedachten in den beginne met een zeker sceptiscisme, niettemin met veel belangstelling werden begroet, sloeg deze weldra over in een bijna algemeenen weergaloozen geestdrift welke thans nog de meeste biologen bezielt. Het werk van Darwin was immers
| |
| |
de vrucht van een kwart eeuws ononderbroken studie, gewetensvol onderzoek, nauwkeurige waarnemingen en rijpe overwegingen. Het was een onuitputbare schat van zorgvuldig aangeteekende feiten die op logische wijze voeren tot eene reeks schijnbaar stoute - voor zijn tijd revolutionnaire - gevolgtrekkingen, gesteund op positieve gegevens aan de verschillende ondervakken der natuurwetenschappen ontleend en steeds met een hoogst wetenschappelijke reserve geformuleerd.
Bij overtuigden en twijfelenden was het een krachtige aanstoot om, in dezelfde richtingen, de waarnemingen te vermenigvuldigen en nieuwe feiten te verzamelen waaraan men de waarheid van 's Meesters grootsche theorieën zou kunnen toetsen.
Van de bedrijvigheid die sinds de 40 laatste jaren op dit gebied in de biologische laboratoria heerscht, kan men zich nauwelijks een denkbeeld vormen. In de meest verschillende richtingen werd gewedijverd om nieuw materiaal aan te brengen dat het afstammingsgebouw en zijne grondvesten steviger maakte; met dat alles was het onmogelijk aan de basis een steen te ontnemen en het gebouw aan 't wankelen te brengen.
Doch ook buiten de wetenschappelijke wereld vond die biologische omwenteling weerklank. Een kleine groep zag in de afstammingsleer een steun voor zijne materialistische wereldbeschouwing, en een wetenschappelijk, dus onomstootbaar wapen tegen hare bekampers. Zelfs enkele geleerden leenden ongelukkiglijk aan die strekking hun naam. De materialisten kwamen inderdaad tot gevolgtrekkingen die Darwin zelf nooit had gemaakt, en stelden dikwijls onbewust
| |
| |
in hun geestdrift Darwin's teksten, die ze niet begrepen of niet... gelezen hadden, in een valsch daglicht. Zij hebben een zuiver en nog onrijp vraagstuk ten voordeele hunner wijsgeerige gedachten misbruikt en het op een terrein gebracht waarvoor het door zijn stichter allerminst was beschikt.
Aan de andere zijde daagde een heel leger verguizers op, opgezweept door hunne godsdienstige prikkelbaarheid, of door hunne menschelijke ijdelheid, die van Darwin niets anders wisten dan dat hij den mensch van de apen liet afstammen - wat op zijn minst genomen eene grove onwaarheid is. Die groote massa handelde veeleer uit onwetendheid of fanatism en had wel nooit het meesterwerk van Darwin begrepen noch gezien.
De literatuur over de afstammingsleer, is intusschen eene onafzienbare geworden en vinden wij daarin een aantal zuiver wetenschappelijke werken waarvoor wij in bewondering staan, dan moeten wij betreuren dat over dit onderwerp zooveel is geschreven door onbevoegden, die hunne beweegredenen zonder kritiek, en dikwijls ongetrouw, aan andere werken ontleenen, telkens in overdrijvingen vervallen en aan die heerlijke theorie, waarin nog zóóveel opene vragen zijn, eene beteekenis geven die ze niet heeft, noch hebben kan. En daar nu juist die dillettanten van het Darwinisme zich vooral tot het groote publiek wenden, zal het den lezer niet verwonderen als wij beweren dat de oningewijden over de afstammingsleer in den regel niet anders dan enkele volkomen valsche, of althans zeer onvolledige gedachten hebben.
Zij zijn nog talrijk, in de z.g. intellectueele klasse die de werken van Darwin beschouwen als zijnde tegen den godsdienst gericht en onder de overtuigde katholieken en pro- | |
| |
testanten van de zoo hoog ontwikkelde Duitsche burgerij worden deze zelfs veelal onder de ‘slechte’ boeken gerekend!
Wat verkondigt dan wel die eenerzijds zoo hevig bevochten, en anderzijds zoo krachtdadig verdedigde leer? Steunende op duizende feiten ontleend aan de studie der aardkorst, de daarin gevondene overblijfsels van het plantenkleeden die in lang vervlogen tijden den bodem opvolgentlijk bedekten en van de uitgestorven dieren die toen op land en in zee woonden, steunende op de gegevens der ontwikkelingsleer, der vergelijkende vorm- en levensleer van dier en plant, en tal van ondervakken der biologie, toont ons de afstammingsleer dat de eerste levende wezens die op onze planeet verschenen zeer klein, in hunnen bouw zeer primitief waren en nauwelijks te vergelijken zijn met de eenvoudigste organismen die wij thans nog kennen. Uit die oerwezens zijn trapsgewijs steeds hooger ontwikkelde dieren en planten ontstaan zoodat wij de hedendaagsche fauna en flora moeten opvatten als eene der phasen der eeuwenlange langzaam voortschrijdende evolutie, der georganiseerde wereld. Die evolutie is nog niet ten einde (zij zal wellicht nooit eindigen zoolang er een levend wezen blijft bestaan) en is ze te traag opdat wij er, gedurende den korten duur van een menschenleven, in 't oog loopende voorbeelden van kunnen zien, toch is men er toe gekomen hare uitwerksels feitelijk, op de duidelijkste wijze, vast te stellen.
Terwijl in de laboratoria de evolutieproblema's in al hunne vormen met kalm gemoed worden bestudeerd en gediscussieerd, terwijl bijna dagelijks nieuwe belangrijke ontdekkingen onze kennis daaromtrent komen uitbreiden, duurt de strijd daar-
| |
| |
buiten voort en schijnt des te heviger te worden naarmate de wetenschap met tragen doch vasten stap vooruitgaat.
Daarbij worden echter de philosophische gedachten, de godsdienstige overtuigingen op den voorgrond en wordt, als 't ware met opzet, de draagwijdte van het Darwinisme - eene zuiver wetenschappelijke wereldbeschouwing - tot het uiterste gedreven door de eenen, onrechtvaardig verminderd door de anderen. En het groote niet-wetenschappelijke publiek dat mede over dat problema polemiseert - met een zakenkennis(?) geput uit onhebbelijke, met onwaarheden dooorspekte dagbladartikels en tendenz-vlugschriften - blijft nog steeds in den waan dat de Darwinisten meester Gibbon of Chimpanzé als den onmiddelijken eerbiedwaardigen voorvader van het menschdom begroeten.
Op velen, die zich thans in dien strijd mengen, is de bemerking toepasselijk die Darwin zelf (in zijn autobiographie) over sommige recensenten zijner werken deed: ‘Zij bezitten geene wetenschappelijke kennis en zijn onwaardig van in aanmerking genomen te worden’.
Als een gevleugeld woord is de uitdrukking Darwinisme op aller lippen, maar heeft in de gewone omgangstaal meer de beperkte beteekenis van dierlijke afstamming van den mensch, terwijl het in philosophischen zin een echt ‘slagwoord’ is geworden, dat gelijk staat met een zuiver materialistische beschouwing.
Hebben die buitenwetenschappelijke discussies aan de afstammingsleer den genadestoot niet kunnen geven, zij hebben ze ook geen stap vooruit gebracht; men kan zich nochtans de vraag stellen of zij niet de normale verspreiding van de afstammings-idee hebben verhinderd.
| |
| |
De evolutietheorie is thans iets onomstootbaars geworden; in de wetenschappelijke wereld wordt ze algemeen aangenomen, door sommigen echter met bepaalde restricties, zooals uit het vervolg van dit artikel zal blijken.
Wil men echter de zaken van een zuiver natuurwetenschappelijk standpunt uit beschouwen, dan blijkt weldra dat de heerschende meeningsverschillen bijna uitsluitend hun oorsprong vinden in vooropgevatte philosophische overtuigingen der onderzoekers, die dan ook - al of niet onbewust - tot gevolgtrekkingen komen waartoe eene onbevooroordeelde studie der wetenschappelijk bewezene feiten, en der wetenschappelijk geoorloofde hypothesen alléén hen nooit zou gevoerd hebben.
Dit blijkt ten duidelijkste uit de te Berlijn gehouden voordrachten van E. Wasmann en den daaropvolgenden discussieavond, die verleden jaar de Duitsche dagbladpers, de godsdienstige en enkele populair-wetenschappelijke tijdschriften in beroering brachten. Wasmann heeft thans zijne voordrachten in eene brochuur neergeschreven die tevens de verkorte en weerlegde redevoeringen zijner tegensprekers bevat, terwijl deze laatsten het door hen gezegde uitvoerig in eene andere brochuur, door Prof. Plate uitgegeven, hebben geboekt.
Het was Wasmann, een lid der Jezuietenorde, die zich door zijne talrijke onderzoekingen over de mieren een wetenschappelijken naam heeft verworven, vooral te doen om te bewijzen dat de afstammingsleer en de christelijke wereldbeschouwing niet onvereenigbaar zijn, zooals door Haeckel en de aanhangers van het Monismus wordt beweerd.
Door monismus verstaat men, zooals bekend is, eene
| |
| |
wereldbeschouwing die alle ‘buiten- of bovennatuurlijke voorstellingen uitsluit.’ Tegenover het dualisme dat naast en boven een stoffelijke wereld ook een immaterieele Godheid aanneemt, erkennen de monisten slechts het bestaan van een enkel oerprinciep - dat men nu zal noemen God, Natuur, Oerkracht of wat dies meer - en stellen dus vooruit de identiteit van God met de Wereld. Die eerste grondgedachte is, zegt Plate, eene geloofszaak die de mensch niet vermag te doorgronden.
Het is dus een zuiver metaphysisch begrip: dat de eeuwigheid der materie vooruitstelt. Het is eene uitlegging die den geest kan bevredigen maar waarvoor nooit een wetenschappelijk bewijs zal kunnen geleverd worden.
De tweede grondgedachte is dat ieder natuurlijk verschijnsel eene natuurlijke oorzaak heeft en door onwrikbare natuurwetten wordt beheerscht, wat als een wetenschappelijk veroorloofde hypothese kan gelden.
In het monismus zijn dus twee begrippen van gansch verschillenden aard vereenigd, als 't ware versmolten. Als men dan spreekt van monistisch-natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing die de afstammingsleer ‘tegen het christendom als zware monistische artillerie’ gebruikt, dan brengt men een zuiver wetenschappelijk onderwerp op een vreemd terrein en is men - van een natuurwetenschappelijk oogpunt uit - van overdrijving niet vrij te pleiten.
Tegenover de eeuwigheid der materie, stelt Wasmann het postulatum dat, voor het ontstaan der stof, men een scheppingsakt, dus het bestaan van een persoonlijken schepper aannemen moet. Ook deze grondgedachte is eene geloofszaak, waarbij men zich al of niet kan aansluiten, maar waarover
| |
| |
van het standpunt waarop wij ons hier plaatsen, alle discussie onmogelijk, en meteen onvruchtbaar is. Zij plaatst den oorsprong der stof buiten het heelal en onttrekt hem aldus aan alle pogingen tot nader onderzoek.
Daartegenover staat het monismus mede uitgaande van een ondoordringbaar princiep, van een dogma - dat aan aprioristische philosophische overtuigingen, aan een loffelijk pogen om het Heelal onder eenzelfde gezichtspunt te brengen, zijn ontstaan dankt.
Beide dogma's zijn overeenigbaar, doch staan feitelijk met de natuurwetenschappen en met de afstammingsleer in geen onmiddelijk verband.
Hooger hebben wij gezegd dat de eerste levende wezens die op den aardbol verschenen en waaruit, in den loop der eeuwen, de lange reeks planten en dieren die wij thans kennen geleidelijk zijn gesproten, uiterst eenvoudige organismen waren, die echter een principieel verschil vertoonden met de hen omringende levenlooze stof: zij groeiden, vermenigvuldigden zich, en bezaten al de kenmerken van het leven.
De vraag stelt zich dan heel natuurlijk: hoe is het leven op deze wereld ontstaan? De theîstische wereldbeschouwing schrijft dit toe aan een ingrijpen van den Schepper. De natuurwetenschap bewijst immers door biologische feiten dat uit de levenlooze stof van zelf geen levend wezen kan ontstaan en men dus in eene hoogere Oorzaak, een scheppingsakt, de verklaring moet zoeken. Tot daar Wasmann.
Wel is waar kan de wetenschap ons inderdaad geen tastbaar bewijs ten voordeele der zelf-wording (generatio spontanea) leveren en het vraagstuk zal uit den aard der zaak zelve ook steeds eene hypothetische blijven.
| |
| |
Alle pogingen om ten huldigen dage uit de levenlooze stof, een levend organisme te verkrijgen hebben tot nog toe volkomen schipbreuk geleden. Dit zal ons niet verwonderen als wij slechts een oogenblik denken dat de voorwaarden, (warmte, drukking, samenstelling der lucht, enz.) waaronder de eerste wezens eenmaal ontstonden, ons volkomen onbekend zijn en dus niet te verwezenlijken: wij kunnen echter met volstrekte zekerheid aannemen dat zij van de hedendaagsche zeer diep verschilden. Tusschen de organische en de anorganische wereld blijft eene diepe kloof bestaan, die echter - sedert den ongeëvenaarden vooruitgang der scheikunde-wetenschap in de laatste jaren - als het ware overzichtbaar geworden is. En terwijl thans de hypothese der zelfwording in de wetenschappelijke wereld veel aanhangers vindt, koesteren de optimisten nog de hoop dat men er eens zal in slagen de mogelijkheid eener zelfwording proefondervindelijk te bewijzen.
Overigens aanziet Wasmann zelf zijn hooger geformuleerde hypothese slechts als een door den huidigen stand der wetenschap opgedrongen postulaat en beweert dat, wanneer deze laatste zal komen verklaren dat zelfwording feitelijk mogelijk is, het Theismus onmiddelijk zonder bedenken dit postulaat doorstrijken zal.
In den loop der duizendtallen van eeuwen die ons van het oogenblik verwijderen, waarop het eerst levende wezens den Oceaan onzer planeet in bezit namen, zijn uit die oerwezens, door trapsgewijze veranderingen, hooger ontwikkelde organismen ontstaan, waarvan den bouw des te ingewikkelder, de organisatie des te volkomener was naarmate zij in een later tijdvak van de geschiedenis der aardkorst verschenen.
| |
| |
Zoo zijn onder de werveldieren, de laagst ontwikkelden - de visschen - het eerst verschenen; later vinden wij ook kruipdieren en tweeslachtigen en eerst veel later vogels en zoogdieren. Ook de hoogere planten die heden aan den plantengroei van de verschillende wereldstreken hun karakteristiek uitzicht geven kwamen in betrekkelijk recent tijdperk te voorschijn.
Men zal nu best begrijpen dat een natuurlijke stamboom van dieren en planten slechts in zijne groote lijnen kan opgebouwd worden en steeds hypothetisch blijven zal; door het uitsterven van tallooze soorten waarvan slechts een gering gedeelte in den schoot der aarde sporen of herkenbare overblijfsels hebben achtergelaten, bestaan tusschen de thans levende vormen kloven, die den graad hunner verwantschap slechts met meer of minder waarschijnlijkheid laten bepalen.
Dierenrijk en plantenrijk kan men zich als een vasteland denken dat door den oceaan werd verzwolgen met uitzondering van een aantal grootere en kleinere plekjes grond, zoovele eilandjes die tot door breede zeearmen gescheidene archipels vereenigd zijn: die archipels zijn de klassen; smallere zeeëngten verdeelen ze in kleinere groepen - de orden - terwijl de talrijke eilandjes afzonderlijk beschouwd de soorten voorstellen.
De geoloog die nu, door de aardkundige studie dier eilanden het oude vasteland wil heropbouwen, zal dezelfde moeilijkheden ontmoeten als de zoöloog die den stamboom van het dierenrijk tracht op te bouwen. De studie der hedendaagsche fauna bewijst ons dat, wanneer men de afstamming der zoogdieren van de oervormen als eene rechtlijnige beschouwt, niet alle wervelloozen en lagere werveldieren op
| |
| |
den hoofdstam komen te liggen maar dat, van dien stam - als 't ware op ieder punt der ontwikkelingsgeschiedenis - takken zijn gesproten die het - zelfstandig - tot in lageren of hoogeren graad van ontwikkeling gebracht hebben. De verschillende stadiën welke de dierenwereld heeft doorloopen vooraleer zij tot aan het zoogdier kwam, is dus niet eene zoo onafzienbare als men a priori zou denken. Iedere zijtak vormt op zich zelve een stamboom van 2e orde en ook de hoofdstam heeft zich, als eens de organisatie van het zoogdier bereikt was, niet enkel in rechte lijn verder ontwikkeld. Aan den top van den boom vinden wij de orde der Primaten, omvattende de halfapen, de apen en den mensch. Hier staan wij weer voor een belangrijk vraagstuk. Behoort het geslacht Homo tot hetzelfde rijk als de dieren? Geen enkel zoöloog zal een ontkennend antwoord geven. Al zijne lichamelijke kenmerken doen hem in de klasse der zoogdieren rangschikken en meer bepaald in de orde der Primaten waarvan hij de hoogste sport inneemt. De overeenstemming van onzen lichaamsbouw met dezen der hoogere apen is eene ongemeen groote en treffende: de verschillen zijn niet grooter dan die tusschen twee welkdanige diersoorten wier gemeenschappelijke afstamming en nauwe verwantschap zeker niemand zal betwijfelen. De kloof tusschen beiden is niet zóo groot dat zij de hypothese eener gemeenschappelijke afstamming doet verwerpen: deze laatste komt integendeel als zeer waarschijnlijk voor, hoewel stellige bewijzen altijd zullen te kort schieten. Intusschen meenen sommigen den aapmensch (Pithecanthropus erectus) waarvan Dubois in Java eenige overblijfsels ontdekte, als een gemeenschappelijk voorvader te mogen beschouwen. Wat er van zij, zeker is het dat zijn
| |
| |
schedel ongeveer een middelstand inneemt tusschen dien der menschen en der apen. Anderzijds werden op verschillende plaatsen van Europa menschenschedels gevonden, die er op wijzen dat de primitieve mensch wat schedelinhoud, dus grootte der hersenen en verstandelijke ontwikkeling, betreft van den huidigen ‘wijzen mensch’ betrekkelijk sterk afwijkt en het niet verre boven Dubois' Pithecanthropus haalt.
Doch al deze feiten vinden bij Wasmann geene genade, zelfs niet de hoogst belangrijke uitslagen van Friedenthal's schrandere onderzoekingen, die aantoonden dat, betrekkelijk eene zeer gevoelige reactie het bloed van den mensch en dat der hoogere apen, zich gedragen als het bloed van twee zeer nauw verwante dieren.
Wasmann legt daarbij een zeer groot gewicht op de lichamelijke verschillen tusschen aap en mensch, die nochtans betrekkelijk zoo gering zijn dat men er voor andere dieren geen argument tegen hunne intieme verwantschap zou gaan zoeken. Voor hem is de Pithecanthropus een aap, en niets meer. Immers hij verklaart op uitdrukkelijke wijze dat hij de ontwikkelingsleer in princiep als juist aanziet en heeft er zelf, in zijne bijzondere studiën over de mieren, merkwaardige bewijzen van gevonden, zoo treffend dat, naar hij zelf zegt, ‘hij nauwelijks zijne oogen wilde betrouwen’.
Doch, waar het de afstamming van den mensch betreft, daar neemt hij niet enkel een zoölogisch standpunt in.
Het vraagstuk is, volgens W., zoo moeilijk om op te lossen, omdat het niet meer een ‘eenvoudige’, maar een ‘menigvoudige’ gemengde vraag is, waarover in de eerste plaats, de Theologie, beslissen moet.
De natuurwetenschap kan alleen de ondergeschikte vraag,
| |
| |
die den oorsprong van het lagere deel van den mensch betreft, beantwoorden.
En mocht ze zelfs het onomstootbaar bewijs leveren dat de mensch lichamelijk van hoogere zoogdieren afstamt, dan nog blijft de hoofdvraag: van waar komt het hoogere deel van den mensch?
Hiermede zien wij weêrom dat het principieel meeningsverschil dat omtrent die hoogst belangrijke quaestie tusschen de natuuronderzoekers bestaat, in een buitennatuurwetenschappelijk vooropgesteld postulaat, dat eene feitendiscussie a priori onvruchtbaar maakt, dient gezocht te worden. Immers terwijl uit een natuurwetenschappelijk oogpunt de geestelijke vermogens van den mensch kunnen beschouwd worden als de hoogste uitdrukking van den verstandelijken aanleg die ook bij de dieren waargenomen worden, bestaat voor Wasmann tusschen beiden eene absoluut onoverbrugbare kloof. De menschenziel verschilt principieel van de ziel der dieren en kan dus niet door de verdere ontwikkeling dezer laatste ontstaan zijn: zij kan het alleen door een ingrijpen des Scheppers.
Een onbevooroordeeld rechter kan voor de afstammingsleer allerminst iemand zijn die eerst en vooral theoloog is en daarna natuuronderzoeker; als dusdanig moet hij er toe geneigd zijn - zij het ook onbewust - de waarde van de natuurwetenschappelijke feiten, bewijsvoeringen en hypothesen, die aan een punt raken waarover reeds de theoloog een oordeel velde, te onderschatten. In hoeverre echter zijne tegenstrevers, de monisten, die beweren dat het natuurwetenschappelijk onderzoek bij hen de philosophische gedachten deden ontstaan die wij hooger ontleed hebben, dit verwijt niet verdienen, zullen wij liefst in 't midden laten.
| |
| |
De groote Berlijnsche ‘Redeschlacht’ was in werkelijkheid niets anders dan een episode van den strijd van het monismus tegen de christelijke wereldbeschouwing, waardoor de afstammingsleer geen stap is vooruitgegaan. Zij diende er veeleer als speelbal voor twee partijen wier wijsgeerige overtuigingen regelrecht tegen elkander indruischen en, op den keper beschouwd, met de natuurwetenschap niet rechtstreeksch in verband staan vermits het ‘geloofszaken’ zijn.
De voordrachten van Wasmann waren een defensief optreden van een aanhanger der christelijke wereldbeschouwing tegenover het monismus, dat Haeckel zelf twee jaren te voren in de Duitsche hoofdstad was gaan verkondigen. Zij munten uit door een duidelijke taal en werden in bezadigde termen voorgedragen die echter van rhetorische kunstgrepen niet verschoond bleven. De spreker heeft een waar talent van, wat hij met de eene hand toegereikt heeft, met de andere terug te nemen.
Zijne tegenstrevers, die gedurende drie volle uren aan het woord waren, en hem stap voor stap weerlegden, drukten vooral op de dubbele natuur van den spreker (welken bal deze heel behendig naar Haeckel terug sloeg) en Plate trachtte in zijne zeer zaakrijke voordracht te betoonen dat Wasmann, wiens verdienste op het speciaal terrein der mierenbiologie hij ten volle erkende, geen onbevooroordeeld
| |
| |
onderzoeker geen ware geleerde kan zijn, omdat bij hem steeds de theoloog boven den natuurvorscher staat.
Welk is per slot van rekening de uitslag dier bespreking geweest? Volkomen nul - en uit het hier gezegde zal wel gebleken zijn waarom ze geene vruchten kon afwerpen. Natuurlijk bogen beide partijen, die even verdienstelijk en gedocumenteerd optraden, op de nederlaag van hunne tegenstrevers: Beide staan even scherp, zoo mogelijk nog scherper tegenover elkander dan te voren en het was wel a priori duidelijk dat tusschen de philosophische overtuigingen waardoor zij zich lieten leiden geene verzoening, zelfs geene toenadering mogelijk is.
Bij dit schouwspel heeft de afstammingsleer - als zuivere natuurwetenschappelijke leer - niets kunnen winnen noch verliezen; alleen zij bemerkt dat een dergelijk openbaar optreden er enkel kan toe bijdragen eenzijdige dus onvolledige en wellicht valsche gedachten te helpen onderhouden en verspreiden en de wetenschap van onbevoegde zijde te helpen discrediteeren.
In de wetenschappelijke wereld heeft die discussie dan ook geen weerklank gevonden. De ware natuuronderzoekers trachten steeds zonder vooropgevatte meeningen de geheimen der natuur te doorgronden en in hun nooit verzadigden dorst naar meer-weten over ons verleden en onzen oorsprong, zonder zich te laten leiden door het gerucht van daar buiten, stellen zij de resultaten van hunnen onverdroten arbeid te boek zonder zich te bekommeren om de beteekenis en het belang die de natuurphilosophen er naderhand zullen aan hechten.
Dr C. De Bruycker.
|
|