| |
| |
| |
[Nummer 1]
Jeugd
I. - De ondeugende jongen.
Hij richtte zich op, moe-steunend op elleboog en keek dwaas-slaperig naar de goudvlekken die laatste zon op de kamer-ruiten lei; 't gouden getintel: dan eens spatten van vonken, dan weer weg- en hervloeien van 't rossig gevlam als van vurig water, genaakte even zijn verre aandacht. Lang en star-stil stonden zijn oogen in de gele gloeiing, tot ze langzaam, langzaam lager liep en dan eindelijk en ineens met een laatste koper-scheut wegspatte, lood-kleurig en vuil nu de ruiten latend.
Hij liet de moeë schelen pijn-zwaar over zijn rood-brandende oogen vallen en met een luid-loome zucht van verveling lei hij zich weer achterover, zonk zijn lijf weer weg in canapee-veeren. Nog lag vuur-brand van zonne in zijn oogen; het was een rosse schroeiende laai nu, doorwriemeld van schichtig-zwart gekrinkel; het sloeg af en toe plots over naar strak geel, dat nijdig op zijn oogen invrat, tot het zachter werd en warmer-rood dat stil wegvloeide in 't eeuwig moe-blauwe van gesloten oogen.
In zijn even naar 't licht getrokken geest zeeg weer de loome luiheid, zopen de hersens weer weg als in zwart water, dat zwoel-laf te drukken scheen in de diepte van zijn
| |
| |
achterhoofd. Hij leefde als in een dood, verre weg; hij wist de kamer, - met de egale wanden en de vaste meubelen; erin zijn lichaam, lang vormloos, lompig vleesch en beenen - daar ergens buiten hem, buiten zijn groot-zwaar, in 't niete versukkeld hoofd.
Hij nam het leven waar uit flauwe-verte: ontastbaar en verloren en toch beheerschend, machtig en dichtbij. Hij hoorde van de straat de geluiden opslaan: rommelend rollen van trams over roestige rails en nijdig-hard rinken van bellen, met hotsen en ratelen van zwaar en licht gerij, tegelijk hard en heftig opslaand, wegroffelend dan weer verder op, heelemaal weg, en dan andre nieuwe met hevig onvergankelijk lawaai; ertusschen-in ronk van gaande en komende stemmen, enkele schel opgalmend, of 't schril krijten en voos gefluit van straatjongens; één groote, angstige verwarring van keelgeluiden, allen dooreen in sterk rumoer. Een lang gerucht met vele varianten, aankletsend tegen huizen, schallend omhoog, vervaarlijk smijtend in de kamers.
In zijn hoofd lag 't geruchte doezelig te brommen, was het ver af, heel ver af als een laatste dondergrommen na onweer en in de lucht vaag-late stemmen-versmelting van avondmenschen, onzichtbaar in de grijze velden; 't was een weligaanhoudend dommelgeluid dat hing daar zoo vlak naast hem en hem niet taken kon, niet duidelijk waar te nemen of te voelen, kapot liep in 't ijle van zijn hoofd.
Grijze en zwarte strepen van schemering mijzelden om hem neer, wolkten ineen, bleven hangen aan zoldering en wanden, kompakten in kamerhoeken; erin als dof-zilver glommen de glazen van wandversiersels; hier en daar vlekte wit in 't donker een onduidelijk voorwerp terwijl voller en
| |
| |
voller door de ruiten, moerig als avondwater, grauw van wordend donker gulpte, dat spelend vertrilde om meubels, nu vormloos-gauw wegvloeiend. Moe-lijzig dreunde de dag en meteen deed het alsof alle geluiden met eindelijken klank wegdropen in een groote stilte. Slechts af en toe rumoerde nog iets, devoot en stil-helder als in een kerk zwijgend van heiligheid.
En meer en meer, dieper en dieper zonk alles weg in hem, lag hij wakend-leeg, zonder daad of gedachte, zonder lusten of begeerten nu ook het dag-eindje te verdrinken. Hij hoorde, van een toren daar ergens, de klok slaan, telde ineens mee, de oogen strak-open: één, twee..., traag-lastig... drie... vier... zeven; en toen willoos-lam dacht hij: nog één uur.
Hij strekte zijn lijf uit, ontspannend de moeë spieren, blazend de adem uit de borst, pijnlijk, moe van liggen, wroette half recht.
Op straat, vlak tegenover, werd een lantaarn aangestoken; 't witte licht ineens smeet uit naar de vensters, wiekte bloemen-weefsel der gordijnen naar de muur, waar 't werden nu al zwarte vlinders in ijl grijze klaarte, grilvormig klevend op flauw-beschenen wand.
Hij bleef ernaar kijken, zacht-voelend ontspanning komen in het lomp-leege hoofd; als een deining van geluiden brekend uit omslotene stilte, traag komend in winden, eerst dempig-befloerst, allengs vaag en dan zwellend tot volheid van klanken, zoo vloeide ontwaken in zijn hersens, suf-zwaar nu wegend op de dingen die hij zag, worstelend nog met weer-wordende gedachten.
Ineens, met een draai, hief hij zijn lichaam tot rechtstaan, tord hij, met zinder-plompe beenen, naar de schouw waar
| |
| |
hij tastend vingerde naar een stekjesdoosje; 'n wroetelen in de fijne houtjes, een schrevend wrijven en plots een waggelend, lichtopsmijtend vlammetje dat ging met snelle hand naar de lamp, waarvan nu schichtig-schel geel-roze gloed in de kamer gleed; meteen in zijn hoofd weer de duidelijkheid van alles rond hem.
Stok-lang stond zijn lijf in de kamer - die nu te leven scheen - zwart beschaduwend met groot-logge vlekken muur en zoldering. Hij keek naar de boekenkast en de stille boekenruggens in scheef-gelijn naast mekaar, grijze, bruine, witte...; hij overging de titels; af en toe bleven zijn oogen haperen, dacht hij willoos aan wat in 't boek stond; hij deed een beweeg als wou hij naar de kast gaan, maar wendde zich dan plots af, ging bij de tafel zitten.
Vol vlakte zijn blik nu op 't glad witte papier dat vóór hem lag; herlas hij 't zwart krabbel-woordje dat stond bovenaan, nietig verloren in 't heerlijk weelend blanke van 't bladje. Hij weerde de beteekenis uit hem, trachtend kalm te herproeven hoe hij 't van middag neerschreef: ‘Lieveling’... idioot, laf, als ge van haar af wilt: lieveling. Hij trok zijn mond tot een stroeve, willooze lach, wekte zijn geest tot gewild-luchtig beschouwen, werend 't begeerig en hunkerig tasten van 't wijdsch-droevig beduidend woordje, dat nam zijn verzetloos gepeins, heel langzaam, tot 't wreedklaar bewustzijn hem bezat, verwoedschrijnend oplaaiënd in zijn bol-gespannen geest. Volheid van tranen pijnde in zijn oogen, schroeiend wee vrat in op zijn ontzenuwd-machtloos lijf. Onder 't goud-vertrillend lampelicht lag hij ineens voorover op tafel, sloeg hij uit in bibberend gehuil de ellende van zijn ontzielde jeugd...
| |
| |
Ze was een schipperend gaan door koud-bemiste dagen, een hooploos dolen zonder vastheid, een krampend betasten der kil gevoellooze wanden van zijn levenskring. O, die sterke, alles-behittende hartstocht voor een vrouw, die telkens was ontvlamd en ontsprongen zijn trillend begeerig lijf, maar telkens weer was neergeploft, wanhopig ontvleeschend de rauwe dorheid van zijn verschrompelde passie. Hoe had hij, bij elke nieuwe bekoring, bij elke nieuwe betrekking met een vrouw, gestaan in een klinkenden jubel van alles overstemmende vreugde, gestaan in den verblindenden glans van de zon die hij zocht, begeerde. Telkens weer had hij zichzelf wijs gemaakt dat het nu waar, echt, diep was en alle bedenken of verzinnen van zich wegtrappend had hij gegeven en genomen in een opperste verrukking; de snaren der dageluchten waren vol akkoorden geweest bij welker zinne-bedoezlende klank ze hadden geleefd, voluit, buiten alle kleine bekommering van 't gewone leven.
Hij leefde zich uit, gevend, stortend ineens de volheid van de passie die hem behitte, tot gluiperig, ongezien, de fatale dagen kwamen waarin van zijn zinnezwijmel stuk voor stuk viel - klankloos als in diep water - en wegzonk. Het was een telkens herkomende herfst met bronzen najaarsboom, waarvan de blaren door zoete wind gewarreld naar drabbige slijk-aarde.
En nu weer na al dat roesend geleef, na de grootschstaande belofte dat het met haar vol-ernstig was, had hij 't voelen komen, onafwendbaar, wat hij van 't kleine aan haar vroeger niet had willen zien, zag hij nu schrikbaar groot en als wanstaltige gebreken, onoverkombaar op den weg tot geluk. Hij had er tegen geworsteld, 't niet gewild,
| |
| |
krampig gehakt naar de wegslierende innigheid, inzichzelf wilskrachtig opgepord wat nog smeulde in de herinnering van 't eens geleefde geluk, maar erger kwam de ontspanning, tot het werd een instinkmatige, nijdige afkeer van haar bijzijn. En meteen leefde in hem op een waarachtig-droef meelijden met 't meisje en een zwart-schaduwende vrees voor de dagen waarin hij, na 't proeven en herproeven van 't smart-geluk van alléén-zijn, weer lusteloos en vernietigd zou leven. Van morgend had hij het haar willen schrijven; kalm en zichzelf bedwingend - dat het niet anders kon, hij zelf er 't meest bij leed, maar de kracht had hem gelaten en hoe hij ook, als een physische pijne, 't lage van zijn lafheid in hem voelde priemen, hij had het niet kunnen doen, willoos zich overgevend aan wat komen zou.
Hoe zou zij 't ook begrijpen kunnen, zij, die in hem leefde met de gansche overgave van haar heele bestaan, aan zijn eerlijk-gegeven beloften gehangen had haar leven; zij die hem trouw was en hem aanhing met iets veel sterker dan liefde, iets, dat geboren was uit hun éénzijn in gelukkige avonden.
Hij kon dat vreeselijke niet schrijven, zoo: kalm, bedenkend en vormend de zinnen, aaneenrijgend de woorden tot onpijnlijke uitdrukkingen; hij zou vanavond weer nevens haar loopen met dat smartelijk gevoel van leegte in hem, het niet zeggen durvend, bang voor 't geweldig-droeve dat gebeuren zou...
Hij keek op in de stekende brand-klaarte der lamp, stond zacht recht, zag dat het tijd was.
Hij wiesch zijn roode schrei-oogen, bevreesd dat ze iets merken zou; 't frisch-koude water lei een deugdelijk gevoel
| |
| |
van helder-wording in zijn hoofd, ontspande de pijn van zijn saamgetrokken oogleden. Hij blies op de lampevlam die spetterend opwoei en uitdoofde, nu weer het stille donker in de kamer trok; zijpeling van flauw-groen licht deinde weer van het lantaarnschijnsel door de bloem-gordijnen naar den muur, en ineens nam hij weer waar het dompig avondstraatrumoer, dat was nu als een droomig stemmenkoor met bekende geluiden.
Op straat - in de volte van 't druk beweeg der menschen, krioelend door mekaar, stappend, wijkend, keerend, doorgaand in zware atmosfeer van onverschilligheid, doorrucht van zwellende en zinkende stemmen, soms één enkele klank, welluidend en hel, dan weer één doffe ronk, nu heftig, dan ver-zacht - hoorde en zag hij nu weer alles in klare beelding, en dieper dan gewoonte; 't was hem nu als lag in al de gelaten der komende en gaande menschen de groef van een ander lijdens-leven; de strakheid was weg en het veinzen dood, en elk had een huil-gezicht, droeg zijn groot wee ten toon; de lijven leken hem verschrompeld en vervreten in lijden, moe en op; 't geruchten klonk valsch en eentoonig-zwaar onder de alles-suggereerende toon der droefnis, die zeeg op allen als een langzame verplettering. De huizen gevoelloos koud en 't licht, dat door de vensters glom, zonder glans of vurig gespetter, de hooge diep-blauwe avondlucht veraf en niet te voelen, de sterren met hard getwinkel en spottend grootsch, dat behoorde alles tot het eeuwige, het onvergankelijk-strakke en lag nu ver van de menschen af. Beneden hier, middenin, tusschen, erop woog de last van 't menschenwee. En dat luchtte hem op; als iemand die de last van 't kwade heeft gedragen, eerst alleen,
| |
| |
dan met allen saam en dan voelen gaat de vreugde van niet meer alléén zijn, maar ziet zijn leed geworden gemeenschapsleed, zoo was hij nu. Zijn pijne zwol en spatte uit in 't zichtbaar lijden dat de anderen droegen, wen hij dacht het is het onafwendbaar noodlot dat op allen drukt.
En hij ging blijzinnig, tord geweldig, wikkelend zijn lijf in 't golvend menschenbeweeg, hij keek aandachtloos hier en daar, zag de dingen rond hem, de gezichten, ineens nu weer kil-strak bekleed met voelloosheid, hij hoorde de stemmen nu weer, onzinnig uitflappend en 't lachen, wild en onbezorgd, hij zag de lijven drummend, glijdend in zwierige onstuimigheid en één met huizen en licht, met aarde en lucht; weer 't levende leven, gelukkig in den waan van zijn bestaan.
Hij ging, en dacht nu durvend-door aan 't meisje, kreeg ineens weer de hoop haar te behouden. Al lag het in hem klaar-bewust, dat wat hij geleden had een uur te-voren, geen schemering was maar pijne van een groot ongeluk, inzichzelf nu wekte hij de vreugd haar te hebben tot een groot schijngeluk. Was ze geen vrouw, geen vrouw als alle anderen, geen vrouw die hij had, in wiens bezit hij leven kon, goed en vol; 't was grillige bremstigheid van een onstandvastige jeugd nu weer toe te geven aan 't verlangen naar los zijn, wijl juist dat los zijn zoo ellendig, zoo leeg was; want wat was zijn bestaan toch zonder een vrouw, midden al die luidruchtige menschen, die de wereld vol maakten met hun blijde leven......
Hij kwam plots uit 't stratenrumoer - waarvan de klank in hem nagalmde als in leege stilte een plots gesmoord geluiden-geweld - op de rustig-kalme kaai, waar hij haar wachten moest.
| |
| |
Onder de log-doffe adem der boomen, die spreidend lantaarnlicht van d'overzijde in schaduw weerden, gleden mijïg donkere gestalten fluister-stil; af en toe ging een haastige gedaante, monotoon-hard de holle klop, van vlugge gestap op den rullen grond, tegen de huizen slaand. Een groep terugkeerende arbeiders druisch-slofte aan; zwaar sleepten de loome voeten der woordloos-voorwaarts-trekkenden, wier breede rompen de zwoele avondlucht als moe doorhijgden. Ze zagen hem staan in schaduw verloren, één uitte een spottende opmerking waarop de anderen met grijnzend lachen of méér woorden volgden; een oogenblik ging als een lichtje hun luidruchtigheid door de lucht, zijpte 't kleurenmengsel hunner oolijke woorden door 't laag gebladerte der boomen; dan neeg alles weer weg in schaduw, trokken ze verder en verder en met hen mee 't eenzelvig slof-gerucht van hun gaan.
Hij dacht hen na, wegend de vreemde gewoonte hunner telkens herhaalde schuine gezegden, waarvan hij zoo weinig vatte; raar dat ze in alles zoover van hem afstonden en toch ze waren vandezelfde menschlijkheid als hij, want hij haatte hen niet, noch achtte ze minder. Ze hadden gewaagd van zijn wachten op een meisje en ze gingen bijna allen toch ook nu naar een of andere vrouw, en doller en woestbeester was 't gevier hunner passie toch ook. Of was 't oer-gezonder, wilder en naakter, maar toch eerlijker, onvalscher dan al zijn gedoe, dat hokken van lijven bij lijven, vol-laaiend ineens, ruw-begeerend en hevig, doch onverhollen, onomhangen met schijn-fatsoen, onomwonden met voorwendsels van liefde. Had hij niet telkens, oneerlijk en laag, zichzelf bedrogen, zichzelf opgedrongen dat hij die
| |
| |
vrouw liefhad met zijn ziele, minde om haar wezen, om alles, om niets, en was dan telkens na 't uitbranden zijner lijfsbegeerte iets anders gebleven dan assche van den zinnegloed? En nu weer; God, nu weer lag in hem de wanhopige leegheid van zijn hart, na 't zielloos botvieren zijner zinnelijkheid....
Hoe was hij eraan gekomen nu weer; daareven was hij zoo opgeruimd, zoo wijdsch-luchtig geweest, had hij gewoon-flink geloopen en vrij geademd, had hij zoo verstandig-koel een besluit kunnen nemen: te doen als al d'anderen, zonder hooger betrachten, wijl hij toch niet hooger kon, en nu ineens weer als een marteling 't gevoel van leegheid en die walg voor verder haar te hebben....
Dan maar weg, weg voor ze komt..... 't zou anders verschrikkelijk zijn van avond.....
Even dringen zijn wijd. Sperrende oogen in aandacht over de kaai, waar zij komt, haastig op hem af.
Schrik slaat in hem, meteen het volle voelen van zijn wreede ellende.... Schichtig priemt het in zijn borst en moeilijk denkt hij: blijven of wegloopen, wegloopen zonder zien; krachtloosheid luwt loomt in hem als een zwaar gewicht; zijn oogen nijpen toe; vreemd- afgelegen geluiden slaan scherp in hem; zijn aandacht sliert weg in het donker befloerste van zijn hoofd; zoo wacht hij wat komen gaat....
- Avond, ventje....
Blank, innig gaan de woordjes die hem ontnuchteren en schijn-kalm zegt hij:
- Avond....
Zij gaan nu gearmd, zij dicht tegen hem aangedrongen,
| |
| |
warm-blij weer bij hem te zijn na die lang-luie dag op het vervelend atelier. Hij heeft zich gedwongen, laf in hem terugduwend 't afkeerig gevoel dat opwasemt uit zijn binnenste, pogend te denken aan nietige dingen buiten hem.
Even vóór ze de kaai afloopen vraagt ze:
- Naar uw kamer, vent?.., zegt hij:
- Nee, liever wandelen...
En ze gaan verder, door 't duister eener stille laan, zij, warmer opdringend haar lijf in breeder-wellend geluksvoelen. Teer-hartelijkt van haar uit de diepe innigheid waarmee ze van hem houdt; welig leeft ze weer op in 't verwachten dezer nieuwe avondweelde en beheerschend haar rijzend gevoel dringt ze haar gedachten naar gewone dagedingen, vertelt ze aanhoudend, aldoor stem-doortrild van dwingende passie, in schijnaandacht, van belangloos geschieden van dien dag. Hij luistert half, met sterker wordende wrevel, naar die dingen die hem niet aangaan, in 't minst niet belangen, denkt strak: wat doet ze weer dom...
En dan ineens is ze uitgepraat, glijden haar woorden tot niets, drukt ze in verlangend wachten haar lijf tegen het zijne. De hersenlooze, door haar in ijverig-werk vertobde dag, waarin aldoor ze gevoeld heeft in smachtend verbeiden de groote komst van weer een avond, heeft uitgemarteld. Zacht lenigt haar arm om zijn rug in nauwer aanhalen van verlangde mandier-liefde; dan ineens houdt ze hem staan, dringend heffend haar hoofd met vuuroogen en de zoen-zware lippen naar zijn mond. Uitsmakend haar dwelmende begeerte houdt ze hem vol en lang in zuig-gehijg van monden; hij, met weerspannige mond zoent af en toe terug, wee-walgend smakend het klef-heete van haar gulpend gelip.
| |
| |
Extase trilt door de herfstavond lucht en de grijsheid der boomen neigt weelde om hun hoofden; zij is gelukkig en dan vraagt ze, spontaan, door haar dwelmen-heen, voor proevend het eeuwige, geluk- bouwende antwoord:
- Houdt ge van mij?
Pijnlijk-hinderend stoot de vraag op hem in en duidelijker weeg weer in hem op het doode van zijn gevoel; afkeerig, in een pogend-wagen, half hopend dat gewichtiger woorden volgen en iets teweeg brengen, flapt hij uit hardbarsch:
- Waarom weer zoo'n vraag - 'k heb 't u toch reeds meer dan voldoende herhaald - 't is t' elken avond hetzelfde...
Maar zij zegt niets meer, angstig doorschrokken, bangvermoedend in hem een wrevel om iets waaraan zij schuld heeft; en schuchter-klein ziet ze hem aan, van ter zijde, met smartelijke oogen, terwijl ze sprakeloos, benauwd-triestig doorloopt.
Hij voelt de smartige onderdanigheid in haar krimpen, voelt het triestig-vragen uit haar oogen bedeesd naar hem toe schrijnen en in wellen van een onweerhoudbaar medelijden ziet hij haar aan, gewild-goedig, drukt hij haar hand, behoudt ze in den duw van zijn vingers. Zoo, stil, wordt ze weer rustig-vredig, klaart de plots neergetuimelde triestigheid weg; doch vreezend de nu broos-stille teerheid te breken blijft ze zwijgen; dan, in de spanning der stilte voelt hij hoe ongemeend en krachtloos de druk van zijn vingers op haar hand is, hoe gewaand-innig, slecht-valsch hij duwt en kijkt droef-gedachteloos naar 't kompakt grijs-donkere der laan...
Ze liepen in 't park door de blauwe friezen die de herfst om de aarde had gehangen; stoer zwegen hun monden.
| |
| |
Uit de aarde dampte de najaarswarmte, omhullend in kringend-gebibber hun zwarte gestalten; de boomen en 't goudgele gewas dons-stil opvormend als wezens in peins verwolkt, hingen in 't huiverend nachtgrijs en herfstblauw; om 't zilvrend licht van lantaarns, hier en daar, spele meide het grauwe, af en toe aandreigend in donkere vlagen, verglijdend weer in lage planten, waarop dàn trilde heerlijk-hel het licht, bronzend en koperend de roerlooze bladeren. Verder, diep in 't blauwe - omzoomd van ver-stille opstekende vormen van boomen blauw-zwart, deinden opwaarts in golf-gelijn vormen van heuvlende perken, waarin diepwittekleur van late bloemen. En de maan, hooge en verre maar duidlijk en zuiver, goot levend gloei-zilver over alles, 't heele park, dat zwaar in de hooge roerloosheid te ademen lag.
Ze hielden staand bij de vijver, ineens vóór hen opgevlakt staal-grijzig, en toen, brekend het drukkend zwijgen, zei hij:
- Laat ons wat zitten.... - En haar aanziend van bezijden viel 't hem op, sterk en hard, hoeveel minder schoon ze toch was dan voorheen. Ze zaten nu en door zijn simpele woorden heen - die toch maar hangen bleven en nog naklonken in hen, - kwam driftiger voor hem aanspoken het beeld harer onmooiheid.
Wat was ze toch onbegeerig nu, onbekoorlijk; wat was dat niet meer hetzelfde zonne-begloord gezichtje van vroeger; wat lag om neus en mond niet meer dien tintel van levensjoel, leefde in de oogen niet langer dien sprankel van grootgulzig begeeren. O, hij voelde't, in haar ook lag als een last de verveling van hun bekoelde passie, zij ook voelde de
| |
| |
ontzenuwing en het niet-langer-te-dragen. Ze voelde dat hij haar aanzag, keerde naar hem toe en, om los te komen uit dat knellend stil-zwijgen dat zoo weevol om hen hing, zei ze schroom-zacht:
- Kom, toe, zeg me nu eens wat er scheelt.....
In 't bedeesd schuchtere van haar opwellend gezegde, nu, voelde hij de eindloosheid van 't gevoel waarmee ze aan hem hing en geschokt, doorzinderd van verbijsterende wanhoop klemde hij haar plots met een ruk aan hem. Woest en onstuimig woelde zijn schrik-hoofd zich tegen haar aan, beten zijn lippen gulzigend, zwelgend haar mond; en zij, blij-geheven in 't vermoeden van zijn weer opgesprongen hartstocht drong zich tegen hem aan, wond haar zinnedoorbeefd meisjeslijf in zijn bedwelmend omvatten. Zoo stonden ze klemmend, nijpend hun lijven tot één, smorend hun lusten in geweldigen roes.
Hij wou vergetelheid in de feestende laaiing hunner lichamen, angstig-hunkerend naar 't ineenstorten, 't vergruizen van al het wee dat hem om haar had genomen; hij wou niet meer denken, niet meer weten, niet meer voelen dat vreeselijke dat zijn jeugd vaneenrukte, zijn innig-ik vernietigde; hij wou haar hebben en tasten als weleer, haar hebben zonder besef van de dingen rondom, haar indrinken bij de beeten van zijn hevige mond op haar zuchtende lippen... Hij worstelde, vocht en langzaam, langzaam gloop het weer aan in bang voorgevoelen. Hij voelde 't gekir van zijn heete hoofd ontluwen en hoe zijn mond, zenuwdoortrokken, moe werd; hij herwerd, en nam in helderheid waar de geluiden die door de lucht naar hem toe windden, zag bezijden lantaarnlicht door de boomen sprankelen. Aan
| |
| |
zijn gedachte trok het flauw-ijzerend geluid van een rollende trein in de verte; hij volgde het, hoorde het lang-lui drensend wegtrekken, ver, heel ver wegsterven, zacht, en voelde dan weer de wrange bitterheid van zijn weerspannige mond. Hij taste met zijn opgedrongen lichaam de armoe van haar sjoffele kleeren en erdoor het povere van haar lijfje, dat hij wist, kende, gebruikt had, en in zijn weggaand peinzen kwamen vage beelden van andere en nieuwe vrouwen.
Toen, vielen zijn armen slungelend langs zijn lijf, zaten ze weer op de bank, zij in waan-geluk, nasmakend de hevigheid hunner passie, hij walg-bezeten, star-starend naar den vijver, die in maan-twijn te zilveren lag en waar geruischloos, dof blank, in ringeling van zilverwater, als schaduwen in moeë verbeelding, enkele zwanen dreven.
Martelend lag de stilte en geen woorden kwamen.
Zij had gewacht dat hij nu spreken zou, nu zeggen zou de reden van zijn raar doen; zij langde nu de openbaring van het vreemde, dat ze niet wist en dat hem zoo zonderling had gemaakt. Ze wachtte en hij bleef bot voor zich staren; zij dierf niet weer vragen vreemdeangst voelend in den avond die loom-wegend ging. Hij diepte naar wat ze nu denken zou en bevangen in de suggestie van zijn afkeer waande hij dat ze nu geen uitleg meer behoefde, wel alles begrepen had. Killend gleed onverschilligheid in hem met het verlangen nu van haar weg te zijn, alléén, ademend en vrij, kalm-gelaten in 't leven zonder groote begeerten of droefenissen. Alléén zijn en, na de wenteling van dagen bedaard avond aan avond op zijn kamer in evenwicht van onberoerde effenheid van leven, hard-werkend, trouw-studeerend, mijdend de
| |
| |
greep van nieuwe wellusten, wachtend in de komst van 't gezond hergroeien zijner ziel.
En dan, stond hij recht, zei norsch-stil:
- Kom, we gaan, - liepen ze ongearmd, beiden hoofdgebukt naar door maan-belichtte grauwe aarde, uit het park, gingen ze, mond omsnoerd met zwijgen, door holle straten, waarboven rustig hing de hemel met vele sterren en 't maan-gas.
Ze gingen, met de echoënde klop van hun stappen weerhamerd in hun hoofden, telkens en telkens herhaald als een groot, blijvend gerucht van ijle, ontastbare wanhoop. Bij haar deur hielden ze stil. Hij reikte in gauwige gejaagheid zijn hand en zweeg steeds. Ze vatte ze in een klemmend grijpen van haar magere vingers, zag ineens naar hem op met oogen vol tranen, vol needrig leed en dàn begreep hij dat ze 't niet wist, nog niet wist. Hij schrok en in de macht van hem doorrillende lafheid trok hij ineens zijn hand weg, stapte hij voort, waggel-beenend, gehaast.
Toen zag ze niets meer, voelde ze op haar innijpen de ellende van een traanloos, kroppend wee, voelde ze uit zwarte straathoeken het ongeluk naar haar toelijnen.
Winter, 07.
Gust van Hecke.
|
|