In de machinekamer.
Verhaal uit het verre Westen.
Gij vraagt mij, wanneer ik wel het meest gevaar geloopen heb, mijn leven te verliezen,’ zei Jack Fay, een der stoutmoedigste avonturiers, die in het verre Amerika hun fortuin hebben beproefd. ‘Ik zou het haast niet weten te zeggen, want geloof mij, meer dan eens heeft mijn leven, zooals men het noemt, aan een zijden draad gehangen. Maar ik heb eens een kwartier uurs doorgebracht bij een stoomketel in een zonderling gezelschap, en de gedachte daaraan doet mij op dit oogenblik nog huiveren. Doch luister:
‘Ik was toen een opgeschoten knaap van een jaar of zestien. Vader had pas een stoomhoutzagerij gekocht, die eenzaam en verlaten in de wouden van Louisiana lag. Hoewel de winter ten einde spoedde, was het weer nog ruw en ongestadig. Zware, aanhoudende regens hadden den grond doorweekt en dien hier en daar in echte moerassen herschapen. Wij hadden geen tijd, op gunstiger weer te wachten; wij moesten ons haasten en den arbeid beginnen om aan de verschillende bestellingen op tijd te kunnen voldoen. De eerste dagen werden besteed aan het herstellen der machines, aan het schoonmaken van den ketel en het nazien en in orde brengen der gereedschappen. Toen dat alles klaar was, werd besloten, de vuren aan te leggen. Dat was voor mij een waar genot! Die voorbereidende maatregelen, die drukte, die werkzaamheid vond ik heerlijk. Ik had wel overal tegelijk bij willen zijn. Met een warm flanellen blouse aan en de beenen gestoken in groote caoutchouc laarzen, verkreeg ik de gunst met den ingenieur, mijnheer Casey, te mogen meegaan en hem te vergezellen in de machinekamer. Juist was de ketel gevuld en de machine op stoom gebracht, toen des ingenieurs diensten elders geëischt werden, en hij zich verplicht zag zich even te verwijderen.
‘Jack, vriendje,’ sprak hij tot mij; ‘ik ben binnen enkele minuten terug. Er is hoegenaamd geen gevaar, doch let op de veiligheidsklep. De manometer mag niet meer dan twintig atmosferen aanwijzen. Geef daar goed acht op, als ge niet wilt, dat wij allen in de lucht vliegen.’
Alleen gebleven in de machinekamer, gevoelde ik mij gelukkig en trotsch door dien mij opgedragen post van vertrouwen. Daarbij ging alles zoo goed mogelijk: het vuur brandde lustig, het water kookte, de stoom raasde; boven mijn hoofd hoorde ik het heen- en weergaan der machines, het sissend geluid, voortgebracht door de drijfriemen, het gekraak der stukken hout... Het kwam mij voor, alsof ik alleen de drijvende kracht was van al die beweging, van heel dien machtigen arbeid.
Mijn jonge borst zwol van trots!
Hoeveel minuten er reeds verloopen waren sedert het vertrek van mijnheer Casey? Ik weet het niet juist. Langzamerhand werd mijn aandacht gevestigd op een licht trillend geluid, dat mij ongewoon toescheen. Het kwam uit den stoomketel. Dan onderscheidde ik een dof gerommel, bij onregelmatige tusschenpoozen onderbroken door zonderlinge schokken. Zou er gevaar dreigen? Ik vestigde mijn oogen op den manometer. Welk een schrik, toen ik zag, dat hij 22 atmosferen aanwees.
Nauwelijks was ik den kinderschoenen ontwassen; ik moet dan ook bekennen, dat de vrees mij bekroop en mijn eerste beweging was weg te vluchten uit deze verschrikkelijke plaats, zonder na te denken over hetgeen ik door deze vlucht zou prijs geven! Nauw had ik eenige stappen gedaan in de richting van de half openstaande deur, of ik gleed uit op iets langs en glibberigs, dat op den grond lag. Niet gewoon aan de groote laarzen, struikelde ik, en, op het punt van te vallen, strekte ik mijn handen uit om staande te blijven. Door deze beweging stiet ik tegen de deur, die met een smak toeviel. Bevend van angst, trachtte ik ze weer te openen, doch tevergeefs! Door den zwaren slag was de deur in het slot gevallen en alleen aan den buitenkant kon ze geopend worden. Ik keek uit naar een venster. Daar was er geen! Ik was dus gevangen. Het ware nuttelooze moeite geweest om hulp te roepen. Het trillen der machine, het geraas van den stoom overstemden elk menschelijk geluid. Ik had dus geen hulp te verwachten dan van mij zelven. De zucht tot zelfbehoud werd sterker dan de vrees. Het dreigende gevaar bracht mij weer tot mij zelven, ik vond mijn tegenwoordigheid van geest terug; ik keek rondom mij.
Toen eerst zag ik, dat mijn toestand hachelijker was dan ik ooit had kunnen vermoeden.
Het dof gerommel van den ketel werd elk oogenblik dreigender. Ik keek naar de veiligheidsklep; bij het schijnsel der lampen, die hier en daar mijn gevangenis flauw verlichtten, zag ik, dat iets de klep verhinderde te werken. Er was geen oogenblik te verliezen. Ik moest vooruitgaan. Weer voelde ik onder mijn voeten dat lange, gladde voorwerp, dat mij reeds eenmaal had doen struikelen. Nog heden doet de gedachte aan hetgeen mijne oogen toen zagen, mij ijzen:
Ongeveer een voet van den grond verhief zich, in mijn onmiddellijke nabijheid de driehoekige, geschubde kop van een slang; twee glinsterende oogen keken mij wreedaardig aan. Een gesis - thans wist ik maar al te goed, dat het niet door den stoom werd veroorzaakt! - liet bij mij geen twijfel meer achter. - Ratelslangen, toen ter tijden nog zoo algemeen in de wouden van Louisiana, waren tusschen de muren der verlaten houtzagerij doorgekropen en hadden er haar winterkwartier gevestigd.
De hitte, door de vuren veroorzaakt, had ze langzamerhand uit haar winterslaap doen ontwaken. Ze verlieten haar schuilhoeken, hongerig, woedend. Op een der reptielen, die gelukkig nog half sliep, was ik uitgegleden; de andere slang kroop over den grond en richtte op mij haar spitse tong, de flikkering harer fel glinsterende oogen lichtte onheilspellend in het half duistere vertrek... reeds voelde ik 't gif branden in mijn vleesch...
Dus dreigde onheil van twee kanten! Doch met het gevaar voelde ik mijn geestkracht aangroeien. Het kwam er nu op aan, het meest dreigende te bezweren. Vóór alles moest ik trachten mij van mijn afschuwelijke medegevangene te ontdoen. Ik greep een ijzeren staaf, die als door het toeval - voor mij een mirakel - daar was blijven staan. Dat was mijn redding. Met een welgemikten slag, die door de kracht der wanhoop dubbel goed aankwam, velde ik het serpent in mijn onmiddellijke nabijheid neer; tegelijkertijd verpletterde ik het andere onder de hakken mijner groote laarzen.
menschlievendheid in den oorlog: Tot groote verbazing der in de loopgraven geposteerde Japanners brengt een Russisch soldaat een ernstig gewonden Japanschen officier in veiligheid en redt hem zoodoende het leven.
Met een kort gebed dankte ik God voor deze eerste redding; ik had echter niet veel tijd, mij over mijn overwinning te verheugen. Het trillen van den stoomketel werd elk oogenblik erger. Het kokende water begon onregelmatig en wild te dansen. Het was om er gek van te worden. De stoom, die geen uitweg vond, kon elk oogenblik zijn kerker verbreken en dood en vernieling brengen. In twee sprongen was ik boven op de ladder en bij de veiligheidsklep. Daar wachtte mij een wreede ontgoocheling. Alle beproevingen, tot heden doorstaan, waren niets vergeleken bij die, welke mij thans bedreigde.
Dol van woede en pijn, met uit den kop puilende oogen, die bliksems schoten en mij als vastgenageld hielden op de plaats, waar ik stond, kwam een derde slang, oneindig verschrikkelijker dan de vorige, op mij af. Zij was de oorzaak van alle ellende,